| |
Achtste hoofdstuk.
De eerste oogenblikken, die zij nu alleen waren, was Maurits zoodanig ontroerd, dat hij geene woorden vinden kon, en Maria, hoe vol verontwaardiging, kon zijne verwarring niet zonder eenig gevoel van medelijden aanschouwen. Welras evenwel overwon de verontwaardiging haar medelijden, en op een' scherpen toon, die uit den mond van een zachtaardig meisje, verschrikkelijker klinkt, dan van eene dikwerf verbolgen gramstorige, zeide zij. ‘Hoe is het mogelijk, mijn Heer! hoe is het mogelijk, dat gij het wagen durft onder mijne oogen te komen; onder de oogen van een meisje, dat gij zoo allerschandelijkst misleid hebt, dat gij met de grootste valsch- | |
| |
hartigheid behandeld hebt, terwijl ik u met de eenvoudigste opregtbeid de gevoelens van mijn hart in ieder woord lezen liet...’
Maurits Lijnslager. (Met eene bevende stem.) Waarlijk, hoe schuldig ik u schijnen moge, ik heb u noch misleid, noch bedrogen.
Maria. Is dan die historie met zekere Antonia onwaarheid? Uw gedrag van gisteren bij mijn' vader heeft het tegendeel bewezen.
Maurits Lijnslager. Ik zal mij niet voor u verdedigen, daar ik, helaas! mij voor mij zelven niet geheel verdedigen kan; schoon ik u plegtig bij den Hemel betuig, dat mijne liefde voor u onverkoeld gebleven is. Alleen door eenen mij onbekenden vijand, kan de dwaling van één oogenblik in een zoo hatelijk daglicht gesteld worden. ô Ik wenschte, dat gij slechts deze brieven, welke ik heden ontvangen heb, met eenen van mijnen vader, wilde inzien! En, schoon ik mij geen oogenblik bij u verontschuldigen wil, deze zullen u, gelijk ik van uwe billijkheid vertrouwe overtuigen, dat ik u niet heb trachten te misleiden, dat ik mij nooit aan valschheid heb schuldig gemaakt. Misschien zult gij mij zelfs uw medelijden waardig achten.
Maria. o Dat is ieder slecht mensch waardig... Hoe gaarne wenschte ik, dat ik te gestreng over u geoordeeld had, en dat ik aan u met onverschilligheid ... zonder diepgaande verontwaardiging denken kon... 't Valt mij zelfs hard, dat iemand, voor wien ik eens zooveel achting koesterde, zoo diep gezonken is, dat ik niet anders aan hem denken kan, dan als aan een hatelijk voorwerp.
| |
| |
Maurits Lijnslager. ô Ik houd mij verzekerd, Mejuffrouw! als gij deze brieven gelezen hebt, zal ik ten minste niet meer hatelijk, maar wel beklagenswaardig zijn.
Maria. Geef hier dan, die brieven! De een is van uw' vader - en deze?
Maurits Lijnslager. Van den schilder van Dijk - en deze is van...
Maria. ô Ik begrijp het ... van Antonia Manichetti... Uwe vermetelheid is groot, mijn Heer ... maar ik zal geduld nemen.
Dit zeggende gloeide 'er in de anders zoo minzame oogen van Maria op nieuw een vuur van toorn - en zij wierp een' blik van beleedigde goedheid op Maurits, die hem tot in het binnenste van zijne ziel doordrong, Eerst las zij den brief van zijnen vader - en legde denzelven zonder eenige aanmerking te maken ter zijde. - Den brief van van Dijk las zij met groote aandacht en bijzonder dat gedeelte, waarin dezelve over Antonia handelde. Maurits, schoon in zeer pijnlijken angst, nam het gelaat van Maria met veel aandacht waar, en hij meende onder het lezen te omdekken, dat 'er zich eenigzins bevredigder trekken op haar gelaat begonnen te vertoonen. - Ook den brief van van Dijk legde zij neder, zonder eenige aanmerking te maken. Toen zij den brief van Antonia opende, verspreidde zich eene roode kleur over haar gelaat, en de hand, waarin zij denzelven hield, beefde... Tweemalen las zij den brief van Antonia over, en Maurits zag, hoe bij de tweede lezing allengs zekere kalmte op haar gelaat terugkeerde. - Zij nam de brieven op en die aan Maurits overreiken- | |
| |
de, zeide zij: ‘Het blijkt mij, mijn Heer! dat gij toch niet onschuldig zijt.’
Maurits Lijnslager. o Zoo ik dat ware, Maria! Ik zou een' vrijmoediger blik tot u durven opslaan. Maar ik bid u... Heb ik geen aanspraak op uw medelijden behouden? Ben ik zoo verachtelijk, zoo verfoeijelijk in uwe oogen, als voor dat gij die brieven gelezen hadt? Heb ik u misleid; heb ik u valschaardig behandeld?
Maria. Neen! dat geloof ik niet ... maar ondertusschen...
Maurits Lijnslager. o Ik weet, wat gij zeggen zult ... en God weet, hoe diep mij dit grieft! (En hier kwamen onwillig de tranen in zijne oogen.) Ik heb alle aanspraak op uwe hand verloren, die voorheen reeds zoo gering was...
Maria. Het zal best zijn, mijn Heer! dat gij u nu verwijdert... Alle oogenblikken kan mijn vader te huis komen, en gij weet zelf, hoe ongunstig hij over u denkt. Ik heb u niet willen weigeren te spreken, en u niet in het voorhuis afzetten in tegenwoordigheid van een' der dienstboden, omdat ... omdat ik mij eenigermate aan u nog die onderscheiding verpligt achtte, daar gij mijn' broeder Jakob in zijne laatste oogenblikken tot een getrouw en broederlijk vriend verstrekt hebt ... maar...
Maurits Lijnslager. (Op een' diep bewogen toon.) Och Maria! mag ik, eer ik heenga, u nog iets vragen? Ik weet ... ik weet, wat ik verbeurd heb, mag ik u bidden, zeg mij met al die opregtheid, met welke gij mij altijd behandeld hebt, of gij mij veracht ... of gij mij nog haat ... of gij niet ge- | |
| |
looft, dat gij op mijne ziel een' diepen en bestendigen indruk gemaakt hebt... Bedenk, dat gij een' ongelukkig ... jongeling voor u ziet...
Maria. (Met moeite hare ontroering bedekkende.) Ga heen, ga heen, mijn Heer! - gij hebt...
Maurits Lijnslager. o Ik ben dan nog even hatelijk - even verachtelijk...
Maria. Ik wenschte bijna, dat gij het waart. Gij hebt mij ongelukkig, zeer ongelukkig gemaakt... Heden, heden middag zal ik ... maar ga heen, ga heen! Ik veracht ... ik haat u niet ... ik beklaag u ... maar beklaag ook mij.
Maurits Lijnslager. U, Maria! u?
Maria. Immers ben ik beklagenswaardig, misschien beklagenswaardiger dan gij ... maar ga heen! ga heen! ...
Maurits Lijnslager. Kan ik zoo van u scheiden, Maria!
Maria. Ik mag niet meer zeggen. o Als gij die dwaasheid niet begaan hadt ... dan zou ik ... heden...
Maurits Lijnslager. (Met groote teederheid.) Wat zal heden u toch overkomen?
Maria. Ik moet het u niet zeggen, na al wat 'er gebeurd is... Wees zoo bescheiden van heen te gaan.
Maurits Lijnslager. Ik zal gaan, Maria! ik zal niet onbescheiden zijn ... maar laat ik nog eer ik vertrek, van u mogen weten, of gij mij de dwaling van een oogenblik vergeeft... Dat, daar ik geen aanspraak verder op uwe hand durf maken, zal mij nog vertroosten. Zoo gij overtuigd zijt, dat ik niet opzettelijk...
| |
| |
Maria. Ga heen ... Maurits ... ga heen ... en zijt verzekerd, dat ik u het gebeurde uit den grond van mijne ziel vergeef.
Maurits Lijnslager. (Hare hand met verrukking grijpende en aan zijn' mond drukkende.) Goddelijk meisje! - Gij vergeeft mij ... en zulk een goedaardig meisje zou ongelukkig worden ... door mij ongelukkig.
Maria. (Terwijl de tranen uit hare oogen rolden.) Dat zal ik, Maurits! dat zal ik nog heden... Maar ga nu heen... Ik zal het u niet verwijten.
Maurits Lijnslager. Kan ik heen gaan, Maria! kan ik heengaan, kan ik van u scheiden met de gedachte, dat ik u ongelukkig gemaakt heb: zonder te weten, of ik dien slag zou kunnen afkeeren?
Maria. Dat kunt gij niet ... dat kunt gij niet ... Maurits - ga in Gods naam heen. - Denk, dat ik van daag, dat ik van middag mijn woord geven zal aan den Heer van Teylingen.
Maurits Lijnslager. (Na haar eenige oogenblikken verstomd van droefheid te hebben aangezien.) Hoe gij heden ... Maria, o ik kan het niet uitspreken...
Maria. Ja zoo ongelukkig zal ik heden worden, zoo ongelukkig hebt gij mij gemaakt. Ik had zoo vast op u vertrouwd; ik heb de dwaasheid gehad, om te gelooven, dat het zoo onmogelijk was, dat 'er schijn van waarheid aan het voorgevallene te Florence was, dat ik, gedrongen, zoo door mijn' vader, als door mijn' broeder, den Heer van Teylingen eindelijk beloofd heb, om, zoo het mij bleek, dat gij schuldig waart, hem, dan, ten minste, in zooverre
| |
| |
gehoor te verleenen, van althans zijne verkeering bij mij voort te zetten, en ik behoef u niet te zeggen, Maurits! hoe nabij dit hetzelfde is, als mijne hand aan dien man te schenken: daar, zonder zeer gewigtige redenen, onder fatsoenlijke lieden...
Maurits Lijnslager. o Ik versta u, Maria! (zich met de hand voor het hoofd slaande) o ik ongelukkige! o ik ongelukkige - en anders...
Maria. Maar laten wij scheiden ... ik wacht alle oogenblikken mijn' vader met van Teylingen... Ga heen Maurits! ga heen, zoo gij eenig gevoel der vorige achting voor mij behouden hebt.
Maurits Lijnslager. Kunt gij daarover twijfelen? ... Ik zal dan gaan... (oprijzende) Gij ziet mij in eene ontroering, zoo groot...
Ook Maria stond op, en Maurits haar naderende, kon zich niet bedwingen, en vloog haar om den hals met eene woestheid, die Maria ontzette. ‘Ongelukkige Maria,’ zeide hij, haar aan zijne borst drukkende, ‘ongelukkig door mij ...’ - en op dit oogenblik opende de Heer van Vliet, gevolgd door den Heer van Teylingen, de deur van het vertrek. - Maria en Maurits schrikten; vader van Vliet werd oogenblikkelijk door hevige gramschap vervoerd; en niet minder ontvlamde de toorn van van Teylingen. - Het eerste oogenblik was eene algemeene verstomming. Maria deinsde naar de eene en Maurits naar de andere zijde van het vertrek - en het stilzwijgen werd afgebroken door den Heer van Vliet, die zich eerst tot Maria wendende met hevige drift tot haar zeide: ‘Had ... had ik dit ooit van u verwacht, Maria! - Zoo schaamteloos u
| |
| |
te werpen in de ... armen van ... een' ondeugeden knaap ... die in Italie een onschuldig meisje bedorven heeft ... en, ondertusschen geveinsd heeft ... (zich tot Maurits wendende.) Mijn Heer! ik verzoek u, dat gij op het oogenblik mijn huis ruimt...’ Lijnslager, hoe ontzet door de verrassing van den Heer van Vliet, voelde zich hevig beleedigd door het gezegde van dien Heer, en daar zijne driften door al het gebeurde tot eene verbazende hoogte waren opgewonden, zeide hij: Ik ben geene ondeugende knaap - ik heb geen onschuldig meisje ... bedorven ... ik heb geene liefde voor uwe dochter geveinsd... Boosaardigheid heeft mij belasterd - en ik verlaat dit huis niet - voor dat ik mijnen lasteraar kenne - voor dat ik u, mijn Heer, overtuigd heb, dat ik geen slechte knaap ben, dat ik Antonia Manichetti niet bedorven heb. Uwe dochter is overtuigd van mijne onschuld.’ ‘Dat geloof ik gaarne,’ zeide van Vliet zeer schamper lagchende, ‘dat geloof ik gaarne, zulk een meisje laat zich ligt overtuigen... Ik had u niet in staat geacht, mijn Heer! zelfs, nadat ik uw schandelijk gedrag te Florence vernomen had, dat gij van de zwakheid mijner dochter zulk een misbruik gemaakt zoudt hebben.’
Maurits. (Naar Maria met drift toeschietende.) Spreek, bid ik u, Maria, spreek ... Heeft niet eene toevallige zamenloop van omstandigheden ons in dien stand doen aantreffen...? Stond ik niet op het punt, om u voor altijd vaarwel te zeggen. Maar het heeft veel in, mijn Heer! om van een voorwerp,
| |
| |
dat men zoo opregt, zoo hartelijk, bemint, ak ik uwe dochter, voor altijd afscheid te nemen... Spreek, Maria! of ik de bejegening van uwen vader verdien ... of ik zoo schuldig ben, als gij verwacht hadt...
Maria. (Zich met hare eene hand aan een' stoel vasthoudende;) o mijn vader! lees, bid ik u, lees de brieven, die mij Lijnslager heeft laten lezen - en oordeel zonder drift, in hoeverre hij schuldig is...
Meteen haalde Maurits de brieven van zijn' vader, van Dijk en Antonia Manichetti voor den dag.
De Heer van Vliet stond het eerste oogenblik in twijfel, of hij dezelve wel eens wilde inzien, maar besloot toch, om aan haar verzoek te voldoen. Beide de laatste las hij met zekere ontzetting, en reikte dezelve over aan den Heer van Teylingen zeggende: ‘De zaak, mijn Heer! krijgt hier eene geheel andere gedaante, dan in het berigt, u door Signore Rosario uit Napels gegeven.’ ‘Ha,’ zeide nu Maurits, ‘waait mij de wind uit dien hoek. o Alles, alles wordt voor mij licht. Ik heb den avond, toen ik het genoegen had aan dit huis eene der partijen van uwen zoon Willem bij te wonen, onder andere gesprekken het geval met Signore Rosario laten invloeijen. Men heeft van mijne openhartigheid misbruik gemaakt...’
Van Teylingen. Neen! neen! dat gebruik, hetwelk men maken moet, om het slordig levensgedrag van eenen Hollandschen losbol in Italië te ontdekken. Gif behoeft 'er niet naar te onderzoeken, mijn Heer Lijnslager! wie naar uw gedrag vernomen heeft. Niemand anders, dan ik heb 'er mijn' werk van ge- | |
| |
maakt. Ik heb aan den Napolitaanschen Edelman Rosario geschreven, met kennis en overleg van den Heer van Vliet, en deze heeft mij, onmiddellijk met den omgaanden post kennis gegeven van uw gehouden gedrag in Italië, en wel bijzonder ten aanzien van Antonia Manichetti - en het is gisteren aan den Heer van Vliet uit het gesprek, dat gij met hem gehad hebt, ten volle gebleken, dat het berigt van Rosario op zeer goede gronden steunde. Wat nu deze brieven betreft, ik zal mij niet eens verwaardigen, om die in te zien. Een man, welke in staat is, om een zoo voortreffelijk meisje, als Antonia mij door den Heer Rosario beschreven is, zoodanig te misleiden, dat zij, bij zijn vertrek uit Florence, ongelukkig ganoeg wordt, om het gebruik van haar verstand te verliezen, is wel bekwaam, om allerhande brieven te verdichten, en zal daar geene de minste zwarigheid in vinden, wanneer het strekken kan, om zijne belangen te bevorderen, of voldoening te verschaffen aan zijne driften.
Maurits Lijnslager. Hoe mijn Heer! Gij kunt dan gelooven, dat ik snood genoeg zou zijn, ... om in oogenblikken, waarin mijne ziel onder een' zoo zwaren en on verwachten slag als gebukt ging, bedacht te zijn, om door het nabootsen van drie onderscheiden handen... Maar gij kunt aan het Postkantoor en aan mijn Logement doen vernemen, of niet deze brief aan mijn adres houdende, uit Amsterdam, dezen morgen met den gewonen post gekomen is... Kunt gij gelooven, mijn Heer van Vliet! kunt gij gelooven Maria! ...
Maria. Volstrekt geloof ik niet, hetgeen de Heer
| |
| |
van Teylingen wegens deze brieven zegt, en da zaak is mij door dezelve geheel opgehelderd. Ja de Heer Lijnslager heeft eene groote onvoorzigtigheid begaan, en kan niet volstrekt onschuldig geacht worden, maar deze brieven bewijzen mij, dat het eene dwaling van een oogenblik geweest is... Zij bewijzen mij, dat de kwaadaardigheid van een' vijand het geheele voorval in het hatelijkste daglicht geplaatst heeft; althans zij zijn bij mij van zooveel gewigt, mijn Heer van Teylingen, dat ik mij ontslagen acht van hetgeen ik, half vrij, half gedwongen, beloofd heb.
Dit gezegd hebbende, verwijderde zij zich oogenblikkelijk, en verliet haar' vader met Lijnslager en van Teylingen. De laatste ontstak in hevigen toorn en bragt den Heer van Vliet onder het oog, dat het hem het voegelijkst voorkwam, dat hij den jongen Lijnslager het huis deed uitzetten, daar hij zich niet ontzien had, om riet alleen in hetzelve te dringen, maar zich op eene zoo onbetamelijke wijze te gedragen. ‘Gij zijt,’ antwoordde de Heer van Vliet op dat voorstel, ‘gij zijt te driftig, mijn Heer van Teylingen, dan dat gij in staat zoudt zijn, om mij thans ten beste te raden. Alles, wat 'er sedert eenige oogenblikken hier gebeurd is, brengt mij in geene kleine verwarring, en ik twijfel niet, of de Heer Lijnslager zal nu op mijn verzoek mijne woning zonder verdere drangredenen wel willen verlaten.’
Maurits Lijnslager. Zeer gewillig, mijn Heer! Alleen hoop ik, dat de brieven, die ik u heb laten lezen, u in zooverre zullen overtuigd hebben, dat gij mij vergunt, om u, gelijk voorheen, als de zoon
| |
| |
van uwen ouden vriend, wanneer ik mij te Rotterdam bevind, te bezoeken; dat gij mij althans vergunt, om morgen, eer ik van hier vertrek, van u nog afscheid te nemen.
Zonder toestemming of weigering af te wachten vertrok Maurits met eene kleine buiging. Naauwelijks was Lijnslager vertrokken, of 'er volgde een zeer ernstig gesprek over het voorgevallene tusschen den Heer van Vliet en van Teylingen. Van Vliet gaf aan den zoo fel verstoorden jongeling, die, niettegenstaande zijne eigen drift, duidelijk de overgebleven vonk van de genegenheid van Maria voor Lijnslager, schoon tot zijn hartelijk leedwezen, bespeurd had, te kennen, dat het berigt van den Heer Rosario door hem ingewonnen, blijkbaar bezijden de waarheid was, althans zoodanig vergroot, dat het in de voornaamste gedeelten mank ging. ‘Gij weet,’ zeide hij, ‘dat ik zeer gunstig over uw aanzoek bij mijne dochter Maria gedacht heb, en zult u van mij nòoit met regt kunnen beklagen ... maar gij zijt zelf getuige geweest van het tooneel, nog maar weinige oogenblikken geleden. Gij hebt daaruit kunnen opmaken, en uit het weinige, dat Maria gezegd heeft, dat zij aan Lijnslager gemakkelijk de historie met Antonia vergeven zal, zoo zij het hem niet reeds volkomen in haar hart vergeven heeft. In het kort, mijn Heer! 'er heeft, zoo het mij toeschijnt, eene zoo gevestigde genegenheid van mijne dochter voor Lijnslager plaats, dat ik zeer strijdig met mijnen pligt als vader handelen zou, indien ik door verdere pogingen haar een' ander man tegen hare verkiezing zocht op te dringen. Immers
| |
| |
niettegenstaande alles, wat 'er gebeurd is, is het u niet gelukt, om ééne schrede verder te komen. Zelfs schijnt het mij, dat de afkeer van Maria toeneemt.’
Van Teylingen. Het is geen wonder, mijn Heer! dat de dochter zoo gunstig over een' persoon denkt, die toch ook in het geheim diep in uwe gunst deelt...
Van Vliet. Ik heb u, voor dat de historie met Antonia bekend was, altijd gezegd, dat ik veel, zeer veel achting voor Lijnslager had. Maar dit nam niet weg, dat ik daarom liever mijne dochter hier te Rotterdam met u gehuwd zag. Ik ben nu overtuigd, dat het gebeurde te Florence, schoon het beter was, dat het niet had plaats gehad, echter niet van zoodanig een' aard is, dat het het karakter van Maurits aanmerkelijk benadeelt, ja dat het eer op de lijst der zwakheden, dan die der misdaden moet worden aangeschreven. Ik laat het voorts aan uwe eigen overweging over, of u de hand aangenaam zijn zou van een meisje, dat zoo zigtbaar blijken geeft van gevestigde genegenheid voor een' anderen jongeling, dat zij zelfs, nadat zij, gelijk gij gisteren zelf hebt bijgewoond, zoo hevig op hem verstoord was, weinige uren later zich zoo gereedelijk van de geringheid zijner schuld overtuigen laat, dat wij haar in de armen van dienzelfden jongeling ontmoeten. Waarlijk als de beleedigde hoogmoed van een meisje zich zoo spoedig laat verzoenen, dan moet de liefde al vrij diep in het hart geworteld zijn.
Van Teylingen. En ondertusschen, mijn Heer! is het voor mij, die mijn' zin zoo zeer gezet had op uwe dochter, dien zij beloofd had, heden te zullen
| |
| |
toestaan, dat ik openbaar naar haar verkeerde, zeer hard, dat ik, op dat zelfde oogenblik mij gesteld zie achter een' zoon van een' Amsterdamsch koopman misschien van den derden of vierden rang; die daarenboven meer dan onder verdenking ligt van aan een meisje in Florence de voorkeur boven uwe dochter gegeven te hebben. Indien ik dit had kunnen vooruitzien, mijn Heer van Vliet, zou ik 'er zeer verre af geweest zijn, van zoozeer bij mijne zuster Elizabeth het aanzoek van uwen zoon Willem te begunstigen, en ik geloof niet, dat het huwelijk, zoo ooit, dan zoo spoedig zou geklonken zijn geweest. Maar het is hier zoo dochter, zoo vader - en Lijnslager, niettegenstaande zijn schuldig gedrag omtrent Antonia, is hier de begunstigde, de brave man. Het zal best zijn, dat ik ter vermijding van meerdere beleedigingen dit huis verlate, terwijl ik u toewensch, mijn Heer! dat uwe aanstaande Heer schoonzoon geene andere Antonia's ontmoete, die hem op nieuw uwe op hem verslingerde dochter weder, en misschien voor altijd, vergeten doen.
Diep troffen deze schampere woorden den Heer van Vliet, nog lang zelfs, nadat hem van Teylingen verlaten had. Hij keurde best zijne dochter niet te gaan opzoeken, die zich naar hare kamer begeven had, en daar in eene zeer pijnlijke gemoedsgesteltenis den tijd doorbragt, aan de eene zijde zich zelve beschuldigende van veel te spoedig weder gunstige gedachten omtrent Maurits te hebben opgevat, en aan de andere zijde pleitende voor den door haar zoo hartelijk beminden jongeling, terwijl zij duchtte, dat haar vader 'er zeer verre af zou zijn, om jegens hem
| |
| |
eenige inschikkelijkheid te gebruiken. Verkocht zijnde, om aan tafel te verschijnen, en door de dienstmeid verzekerd, dat de Heer van Teylingen vertrokken was, waagde zij het, om aan dat verzoek te voldoen. Noch haar vader, noch zij sprak een woord over het voorgevallene, doch daar de kleine eetlust bij beiden zeer spoedig voldaan was, werd ook spoedig de tafel weder afgenomen. Nu onderhield van Vliet zijne dochter over al het gebeurde, en deed zich van alles, wat het tooneel der omhelzing voorafgegaan was, door haar onderrigten. Van Vliet ontdekte hieruit, dat inderdaad de verliefdheid van Lijnslager op de Florentijnsche Antonia moest aangemerkt worden als eene voorbijdrijvende vlaag, en dat dezelve misschien hem voor altijd op zijne hoede zou doen zijn, om niet weder zich zoo ligt te laten begoochelen, terwijl hij, staande den loop van het gesprek met zijne dochter, zich meer en meer versterkt vond in zijn gevoelen, hoe zeer haar hart eene onuitbluschbare genegenheid voedde voor Lijnslager: vooral daar zij hem, die te kennen had gegeven, hoe Maurits zelfs de overmaat van stoutheid had gehad, om te verzoeken, om nog bij hem afscheid te komen nemen, voor zijn vertrek naar Amsterdam, op eene zeer vleijende en vriendelijke wijze smeekte, hem dat niet af te slaan. ‘o, Sla hem, dat niet af,’ zeide zij: ‘o bedenk mijn vader! wat hij sedert gisteren geleden heeft. Waarlijk, waarlijk, hij heeft geboet ... zwaar geboet.’
'Er verspreidde zich een glans van genoegen op haar gelaat, toen haar vader het afscheid van van Teylingen haar verhaalde. Van Vliet meende nu deze ge- | |
| |
legenheid te moeten waarnemen en een' stap verder te gaan. Hij vroeg namelijk Maria stellig af, of zij voor Maurits eene zoo onverdoofbare liefde koesterde... Maria sloeg hare oogen neder, en, na eenige oogenblikken stilzwijgens, zeide zij ... ‘Och! vader! waarom ... hoe zal ik het voor u verbergen ... hoe zal ik voor u ontveinzen, wat 'er in mijn hart omgaat ... ja ... ja ... ik heb Lijnslager nog lief.’ ‘Ondanks dat hij u vergeten heeft voor de Florentijnsche Antonia,’ vroeg van Vliet. ‘Dat heb ik hem vergeven,’ was haar antwoord. Na deze bekentenis deed hij zijne dochter zien, hoe niet alleen de welvoeglijkheid uit hoofde van het gebeurde, waarvan de Heer van Teylingen waarschijnlijk geen geheim zou maken, vorderde, dat alsnog aan Maurits geene verdere hoop verleend werd, maar het hem ook noodzakelijk scheen, om zich nog nader wegens het gedrag van Maurits, staande zijne reis door Italië en Zwitserland, te doen onderrigten.
|
|