| |
Zevende hoofdstuk.
Ondertusschen was de Luitenant de Haan naar Rotterdam vertrokken, en had, volgens zijne toezegging zich aan het huis van den Heer van Vliet vervoegd, en de groetenis van den jongen Lijnslager gebragt. Schoon hij door dien Heer met de behoorlijke heuschheid ontvangen werd, voud hij echter, dat dezelve niet veel scheen op te hebben, met de hem gebragte groetenis van Maurits Lijnslager. De Haan, schoon hij dit wel bemerkte, nam, daar hem de Heer van Vliet uit beleefdheid verzocht, om ten minste eenigen tijd te vertoeven, dit aanbod aan, en geraakte zoo op zijn zeemans aan het praten: hij rekte het gesprek eenigermate in de hoop, dat van Vliets dochter voor den dag zou komen. Zij was toevallig, toen hij gekomen was, niet te huis, maar de Haan, haar op de stoep ziende komen, twijfelde geen oogenblik, hare treffende bekoorlijkheden ziende, of het was de zoo hartelijk door zijnen vriend beminde Maria. Bij haar inkomen vond hij zich in dat gevoelen bevestigd, en
| |
| |
de Haan gebruikte de vrijheid, haar maar glad weg de groete te doen van den jongen Lijnslager, zijnen bijzonderen vriend. Zij neigde zeer beleefdelijk, terwijl een bevallig blos haar geheel gelaat overstroomde, en afdaalde, tot waar de net geplooide kraag belette dat het te nieuwsgierig oog de schoonheden van hals en boezem bespiedde: ‘Vaart hij nog wel?’ vroeg zij, hare oogen nederslaande. ‘Zeer wel,’ antwoordde de Haan, ‘gelijk ook zijne ouders.’ ‘Hij is dan,’ hernam Maria tegen haren vader, ‘niet ziek, gelijk gij scheent te vermoeden, daar wij, sedert dat hij hier geweest is, taal noch teeken van hem gehoord hebben.’ - Dit gezegde bevreemdde de Haan niet weinig, daar hij wist, dat vader Lijnslager aan den Heer van Vliet regtstreeks het aanzoek voor zijnen zoon gedaan had.
Nu, schoon hij anders onmiddellijk zou vertrokken hebben, achtte hij het bijzonder zijn' pligt als vriend, om Maria den brief van Maurits zeker te doen geworden, en oordeelde best, om nog zoo het mogelijk was, eene wijl te vertoeven. Maria kon niet nalaten, om te vragen, of de ouders van Maurits niet zeer wel te vreden geweest waren over zijne te huiskomst. Hierop diende haar de Haan in het breede, en gaf daarvan eene zeer levendige beschrijving, en weidde tevens uit over de voortreffelijkheden van zijnen jongen vriend, en wel de vreugde, die hij zelf bij diens te huiskomst gevoeld had. Hij verhaalde, hoe zij, als kinderen reeds, op de schole aan elkander kennis hadden gekregen, en altijd vrienden gebleven waren, en hoe de oude Lijnslager veel
| |
| |
had toegebragt, om hem, daar hij van jongs af lust tot de zeevaart had, aan den gang te helpen: hoe hij eerst op een' koopvaarder geweest was, maar welras meer zin gekregen had, in ten oorlog te varen, en nu tot den rang van Luitenant opgeklommen was. De Heer van Vliet aan den eenen kant ontevreden over de uitweidingen tot lof van de familie van Lijnslager, daar hij ook op zijn kantoor tot driewerf reeds geroepen was, en aan den anderen kant bemerkende, hoe deze Luitenant zeer rijk was, zoo als veelal het geval van diergelijke jonge Officieren is, in vertellingen en verhalen, naar welke jonge meisjes niet ongaarne luisteren, verzocht hem verschooning, dat hij hem voor eenige oogenblikken moest verlaten. De Haan zeide met veel wellevendheid, dat het zijne zaak was, om verschooning te verzoeken, daar hij zoo vrijpostig geweest was, van hem zoolang op te houden. ‘Zoo gij nog wat wilt vertoeven’ zeide de Heer van Vliet, ‘en het gezelschap mijner dochter voor een enkel oogenblik u niet onaangenaam is, dan hoop ik spoedig terug te zijn.’ ‘Ik zou,’ zeide de Haan, ‘al van een zeer bijzonderen smaak moeten zijn, als mij het gezelschap van eene jonge juffer als uwe dochter niet uitlokte, om aan deze schoone ree nog eene poos ten anker te blijven: ten ware ik met nog een oogenblik te toeven, Mejuffrouw ook in iets wezenlijks belette.’
Zoo als de Heer van Vliet vertrokken was, schikte de Haan zijn' stoel een wenig nader aan dien van Maria. En den brief van Maurits voor den dag halende, zeide hij op eenen fluisterenden toon: ‘Mejusfrouw! niet wetende, hoe uw vader over
| |
| |
Maurits Lijnslager denkt, heb ik best geoordeeld dezen brief van zijne hand u alleen over te reiken.’
Maria. Hoe, mijn Heer! een brief van Lijnslager...
De Haan. Hij heeft mij gebeden, dat ik u dien bezorgen zou, en ik nam dien last gaarne op mij, maar ik vreesde alleen, dat ik geene gelegenheid vinden zou...
Nadat Maria eenige oogenblikken in gepeins gezeten had, nam zij den brief aan, en zonder dien te openen verborg zij denzelven, met een vriendelijk lachje den Luitenant de Haan dankzeggende voor zijne genomen moeite. ‘Een antwoord te mogen medebrengen,’ zeide hij, ‘zou mij zeer aangenaam zijn, en daarom zou ik niet minder welkom bij mijn' vriend Maurits wezen. Ik blijf, zoo gij van gevoelen mogt zijn, om mij een' brief mede te geven, tot morgen na den middag gelogeerd in het Logement de Ridder St. Joris - of ...’
Maria. 'Er zal geen antwoord op noodig zijn, vertrouw ik.
De Haan. Zoo gij door mij mondeling iets aan hem te zeggen hadt...
Maria. Niets, mijn Heer!
De Haan Zelfs niet uwe groete...
Maria. Nu ja! mijne groete...
De Haan. Ik houd mij verzekerd, dat die hem reeds aangenaam wezen zal.
Terwijl zij dus spraken, kwam de Heer van Teylingen juist de stoep op, en verwonderde zich binnen gekomen eenigermate Maria in een aszonderlijk
| |
| |
gesprek met een' Zeeofficier te vinden; - evenwel loste hem Maria dit zeer spoedig op, hem tot zijne spijt berigtende, dat die Heer haar' vader en haar de groete gebragt had van de familie Lijnslager te Amsterdam, en dat deze Heer een bijzonder goed vriend van Maurits Lijnslager was. Van Teylingen verbleekte op dit gezegde, maar maakte echter eene zeer beleefde buiging. De gesprekken liepen nu over algemeene onderwerpen, en nadat de Heer van Vliet terug gekomen was, nam de Haan, als nu zijn oogmerk bereikt hebbende, zeer vriendelijk afscheid. Hij las in de oogen van Maria bij den afscheidsroet eene opregte herhaling der dankbetuiging over den aan haar bezorgden brief. En in der daad het ontvangen van denzelven had eene zeer gunstige uitwerking op haar gehad, ja, schoon zij hare nieuwsgierigheid naar deszelfs inboud nog moest uitstellen, was zij veel opgeruimder en vrolijker, dan haar van Teylingen in lang had aangetroffen, die dit echter, schoon niet wetende van den bewusten brief, toeschreef aan het berigt, dat zij wegens Maurits bij monde van den Luitenant de Haan ontvangen had. Daar van Teylingen haar kwam uitnoodigen, om een bezoek te geven bij het nu korts door het huwelijk vereenigd paar, werd nog al de gelegenheid, om den brief van Maurits te kunnen lezen, vertraagd, ja zij was genoodzaakt dit te verschuiven tot na den avondmaaltijd, toen zij alleen op hare kamer gekomen was.
Zij was naauwelijks daar, of met eene half bevende hand kreeg zij den brief voor het licht. ‘Hij vergeet mij dan niet,’ verzuchtte zij, en brak
| |
| |
meteen het zegel los. Maar hoe groot was hare verwondering, toen zij las, dat Maurits vader reeds zoovele dagen een dadelijk en regtstreeksch aanzoek bij haren vader gedaan had, waarvan zij tot op dit oogenblik niets vernomen had. Zij besloot hieruit, dat haar vader zoodanig het aanzoek van van Teylingen begunstigde, dat hij zelfs op dat van Maurits geene acht sloeg. Thans gevoelde zij eene aandoening, die zij tot nog toe nimmer bespeurd had, die van misnoegen jegens haren vader, en nu schoot haar tegenzin tegen van Teylingen een' onuitroeibaar diepen wortel. Zij gevoelde nu, hoe genegen zij Maurits was, daar het hart haar heviger dan ooit klopte, ja zij begon 'er een' zekeren pligt van te maken, om den verongelijkten jongeling te beminnen. Zij herinnerde zich nu, hoe haar vader na het vertrek van Maurits gedurig alle gelegenheden ontweken had, om van hem of van zijne familie te reppen. Nu besloot zij, om aan Maurits zijnen brief te beantwoorden. Meer en meer verontwaardigd, hoe dieper zij het indacht, dat men haar, genoegzaam tegen haren wil, aan den Heer van Teylingen wilde verbinden, ja dat haar vader zelfs haar niet deed weten, hoe een ander, die hij wist dat haar niet geheel onverschillig was, door zijnen vader haar ten huwelijk verzocht, greep zij de pen op, en schreef eenige weinige regels aan Maurits, waarin zij hem onderrigtte, dat haar niets bekend was van het aanzoek van zijnen vader bij den haren - dat men daarvan voor haar, die 'er toch wel voornamelijk in begrepen was, een geheim scheen gemaakt te hebben, waarvan zij echter, en Maurits
| |
| |
ook wel de reden kon nagaan; dat zij eerst van voornemen geweest was, hem geheel niet te schrijven, maar dat zij toch bij nader inzien geoordeeld had, daar men zich zoo vreemd omtrent haar gedroeg, ook wel de vrijheid te hebben, om, naardien zich eene zoo gunstige gelegenheid aanbood, dit hem te laten weten. Eindelijk voegde zij 'er bij, dat hare gevoelens omtrent den Heer van Teylingen onveranderlijk dezelfde bleven, of liever dat, zoo het mogelijk was, haar afkeer tegen zijn' persoon toenam in dezelfde mate, als men zich scheen te bevlijtigen, om haar tot zijne vrouw te doen worden. Ja zij voegde aan het slot van den brief 'er bij: ‘ik zeg u dank, Lijnslager, dat gij mij door uwen brief opmerkzaam gemaakt hebt, op de oogmerken van zekere personen, en, zoo gij, gelijk het schijnt, 'er zooveel belang in stelt, wees dan verzekerd, dat de tegenwoordigheid van den zoo gevreesden van Teylingen eer strekt, om mij te versterken in mijn voornemen, dan dat dezelve zou kunnen strekken, om eenen afwezigen vriend te vergeten, omtrent welken ik niet twijfelen kan, of hij neemt opregtelijk deel in mijn geluk. - Vaarwel, Maurits! en denk, dat de tijd rozen baren kan.’ - Zij verzegelde den brief en sloot denzelven in een' ledigen omslag aan den Luitenant de Haan.
Niet weinig was Maurits te vreden met den brief van Maria van Vliet, welken hem de Haan te Amsterdam terug gekomen, zoodra hij gelegenheid vond, om hem alleen te spreken, overhandigde. Alles tot de kleinste bijzonderheden toe moest hem
| |
| |
de Haan van zijne ontmoeting ten huize van den Heer van Vliet, vooral nopens Maria, verhalen; en nu ook maakte Maurits geene bedenking, om hem het achterhouden van den brief van zijnen vader, aan den Heer van Vliet geschreven, te ontdekken, schoon bij van den woordelijken inhoud des briefs een dierbaar liefdesgeheim maakte, dat hem althans de eerste oogenblikken buitengewoon gerust stelde, en de bergen, die 'er anders zich tegen zijne liefde schenen te verheffen, als klein en ligt overstijgbare heuveltjes deed aanmerken. Maar nu was 'er eene groote zwarigheid, of hij namelijk zijne ouders kennis zoo doen dragen van de geheime briefwisseling tusschen hem en Maria, en hoe hij daardoor ontdekt had, dat de vader zijner Maria den brief geheel voor zich gehouden had. Hij overlegde dit met zijnen vriend de Haan, maar besloot voor als nog die ontdekking uit te stellen en af te wachten, wat zijn vader zelf in deze zaak zou doen.
Het duurde ook maar weinige dagen, of vader Lijnslager vatte weder de pen op, en schreef aan den Heer van Vliet, op eenen zeer ernstigen toon, kortelijk zijnen vorigen herhalende, uit hoofde der mogelijkheid, dat de brief verloren geraakt zou zijn, schoon hij daaraan zeer twijfelde; maar hij voegde 'er bij, dat hij, zoo de brief was te regt gekomen, geen reden vinden kon, waarom hem de Heer van Vliet met geen antwoord verwaardigde; dat het wel zijn kon, dat noch hem noch zijne dochter de voorslag behaagde, maar, dat hij echter eenig antwoord verwachten mogt, en wel des te meer, omdat zij oude, vrienden waren. Het was aan de tusschen- | |
| |
komst van moeder Lijnslager en Maurits te danken, dat die brief in zulke gematigde bewoordingen vervat was, daar zich vader Lijnslager niet weinig, en niet zonder reden, beleedigd achtte door het stilzwijgen van den Heer van Vliet.
Deze oordeelde het echter nu ongeraden langer te zwijgen, en, na zeer vele verontschuldigingen over zijne nalatigheid door drukten van zijn kantoor, en door het huwelijk van zijn' zoon Willem veroorzaakt, gaf hij op het aanzoek van vader Lijnslager voor zijnen zoon te verstaan, dat zijne dochter, van eene andere zijde aanzoek gekregen hebbende, dien Heer tot zes weken na het huwelijk van haar' broeder Willem had uitgesteld, eer zij zich daarover verklaren zou; dat hij dus zijne dochter zelfs van dit aanzoek van Lijnslager, dat hem uit hoofde van vele bijzonderheden minder aannemelijk toescheen, onkundig gelaten had en ook tot dien tijd laten zou, want dat zoodanig een nieuw aanzoek tot niets anders zou kunnen strekken, dan om haar in de war te brengen. Hij voegde 'er echter bij, dat zijn vriend Lijnslager hieruit verkeerdelijk zou opmaken, dat hij, zoo deze tijd om was, en zijne dochter dan nog ongenegen, om het aanzoek der andere partij te begunstigen, alsdan 'er toe zou overgaan, om over de bewuste zaak nader te handelen, terwijl hij zelf de hoop voedde, dat zijne dochter, ten einde van die weken, wel tot het besluit zou komen, dat van alle zijden bekeken voor haar zeer nuttig wezen kon, zoo als het haar vader bijzonder aangenaam zijn zou. Waarom hij dan ook als vriend hem wel raden zou, om bij zijnen zoon zijne
| |
| |
pogingen in te spannen, om deszelfs gedachten af te wenden van een meisje, dat, behalve alle andere bedenkingen, zeker zeer ongenegen zou zijn, om hare geboorteplaats te verlaten en te Amsterdam te komen wonen.
Vader Lijnslager las aan zijne vrouw en zoon dezen brief voor, en schoon de inhoud Maurits zeer onaangenaam was en hem verzekerde, hoe alle pogingen door den Heer van Vliet zouden aangewend worden, om Maria tot het huwelijk met den Heer van Teylingen te bewegen, was hij, door den brief, dien hij van Maria ontvangen had, kalmer dan zijn vader of moeder hem hadden durven verwachten bij deze gelegenheid. Hij verzocht alleen zijn' vader, na het verloopen van die zes weken, waarvan 'er reeds bijna vier om waren, nogmaals zijn aanzoek te herhalen, en dat hij dan zelf de brenger van dien brief zijn zou, met bijvoeging, dat hij, ondanks het schrijven van den Heer van Vliet, bleef hopen. Moeder Lijnslager, die zeer ingenomen was met Maria van Vliet, had groot leedwezen over den brief van derzelver vader, en wendde alle pogingen aan, om haren zoon de hoop, die hij nog koesterde, zooveel mogelijk uit het hoofd te praten. ‘Maurits!’ zeide zij op zekeren dag, dat zij met hem alleen was ‘hoe is het mogelijk, dat gij u zoo vast inbeeldt, dat Maria niet de vrouw van van Teylingen worden zal? Gij moet mij zelf toestemmen, dat hij 'er wel uitziet, niet onaangenaam in gezelschap - en rijk is, dat hij waarschijnlijk tot de eerste posten der regering zal bevorderd warden. Ik heb anders nooit gemerkt,
| |
| |
dat de verwaandheid uw bijzonder zwak is, maar in dit geval...’
Maurits. Ik heb maar een zoo vast gevoelen, dat Maria niet gunstig over hem denkt.
Moeder Lijnslager. Maar gij zoudt u daarin toch zeer kunnen bedriegen. Ronduit gesproken, Maurits! mij dunkt, gij hebt te veel verstand, om zoo los weg u te verbeelden, dat Maria van Vliet u boven van Teylingen eenige voorkeur geeft... Gij zwijgt - foei Maurits! dat gij voor uwe moeder achterhoudend zijt. Gij weet niet, hoevele bekommering het mij kost, als ik bedenk, welke de gevolgen misschien zijn zullen, als gij in eene dwaas gekoesterde hoop u eindelijk bedrogen ziet. Ik zie duidelijk, dat gij iets op het hart hebt...
Maurits. Ja mijne moeder! ja mijne moeder! gij hebt gelijk ... ik ben achterhoudend in dit stuk, maar ik wil het niet langer voor u zijn. - En nu ontdekte hij den inhoud der brieven, die tusschen Maria en hem gewisfeld waren, en twijfelde niet, of zijn gedrag, zelfs bij den ongunstigen brief van den Heer van Vliet, zou voor haar klaar zijn, en zij zou gaarne willen erkennen, dat hij althans geene reden had, om aan de genegenheid van Maria jegens hem, en de voorkeuze boven van Teylingen te twijfelen.
Moeder Lijnslager kon niet nalaten, om Maurits zachtelijk te berispen over zijne achterhoudendheid voor hem zoo hartelijk genegen ouders, en hij had veel moeite, om haar te verbidden, dat zij niet de geheele zaak aan zijnen vader zou openbaren. Hi verdedigde zich zooveel mogelijk, en, schoon 'er altijd iets bleef haperen, nam eindelijk zijne moeder
| |
| |
aan, om, als nog, haren man niets te laten blijken van de tusschen Maurits en Maria gewisselde brieven.
Het ongeduld van Maurits was, staande deze weken, op eene zware proef, want, hoezeer hem de zoo vriendelijke brief van Maria had opgebeurd, evenwel, hoe meer de tijd van de ontvangst zich verwijderde, hoe minder deszelfs kracht werd, om hem bestendig te doen hopen op het bezit van hare hand. Hij herlas in zijne eenzaamheid misschien honderdmaal dien brief, en schoon dezelve altijd eenige vertroosting achter liet, behelsde hij te weinig, om Maurits met grond te doen hopen en echter keerde hij tot denzelven gedurig als zijn eenig plegtanker weder, terwijl zijn vriend de Haan hem meermalen in neerslagtige oogenblikken bemoedigde, en boertende staande hield, dat hij binnen kort meester van het scheepje zijn zou. Hoe lang hem deze twee weken vielen, eindelijk waren dezelve om, en nu drong hij bij zijnen vader aan, en werd daarin door zijne moeder ondersteund, om nogmaals aan den vader van Maria het aanzoek schriftelijk te herhalen, zullende hij dan in persoon naar Rotterdam vertrekken, en alle mogelijke kracht aan deszelfs verzoek bij zetten. Vader Lijnslager, die, onkundig van den brief door Maria aan Maurits geschreven, (want zijne vrouw had, hoe zwaar haar dat geheim ook viel, zulks voor hem verborgen gehouden,) kleine hoop voedde, dat deze brief, schoon ondersteund door Maurits persoonlijke verschijning, van veel betere uitwerking dan de vorige zijn zou, bewilligde echter in het verzoek van vrouw en zoon. Hij wilde niet, dat ooit Maurits
| |
| |
hem zou kunnen verwijten, dat hij niet alles had aangewend, om hem door het meisje, waar zijn hart zoodanig op gesteld was, gelukkig te maken.
Vader Lijnslager dan schreef den brief - en Maurits ging den volgenden dag met denzelven op reis naar Rotterdam, nadat zijne ouders met alle hartelijkheid hem het slagen in zijn ontwerp hadden toegewenscht. Vol ongeduld hoop en vrees sleet Maurits dezen dag. Het scheen hem, dat de paarden veel trager liepen dan anders, en dat men veel te lang onder weg in de herbergen vertoefde. Behalve dit waren de gesprekken op den wagen zoo al niet van eenen te gevaarlijken aard, om 'er zich in te mengen, altijd zeer onaangenaam door de toen zwevende geschillen, die al hooger en hooger rezen. - Prins Maurits had reeds, nadat Oldenbarneveld gevangen genomen was, in verscheiden Hollandsche steden de regeringen veranderd, en de overige werden met krenking harer handvesten bedreigd. Dit gaf aanleiding tot allerlei beoordeelingen, en troffen voorstanders van den Prins vrienden der gevangen Heeren aan, dan ontzag zich noch de een noch de ander, om op een' zeer vrijmoedigen toon de gedragingen van hun of van Prins Maurits te berispen. Het eene woord lokte natuurlijk het ander uit, en somtijds liepen de onpartijdigsten, die voor bemiddelaars wilden spelen, gevaar, om van beide partijen op een zeer onzachte wijze behandeld te worden. Dan weder trof hij heethoofdige drijvers van het Synode en fel verbitterde voorstanders der Remonstrantsche partij aan, die meestal met meer drift dan verstand elk hunne zaak bepleitten, zonder ooit elkander te overtuigen. Dit maak- | |
| |
te de reis voor Maurits nog onaangenamer, en noodzaakte hem bijna geheel stil te zwijgen. Ook was hij dikwerf zoodanig aan zijne overpeinzingen overgegeven, dat by zeer weinig bemerkte van hetgeen 'er rondom hem omging.
Eindelijk reed hij de poort van Rotterdam binnen, en, nadat hij zijn nachtverblijf besteld had, snelde hij naar de woning van den Heer van Vliet. Vernomen hebbende, dat deze te huis was, verzocht hij hem te mogen spreken. Van Vliet kwam voor en ontving hem op eene zeer koele wijze; Maurits was hierdoor eenigzins ontzet, maar schreef het toe aan het mislukken van het oogmerk, dat hij omtrent zijne dochter gekoesterd had. Naauwelijks bood van Vliet hem een' stoel aan en vroeg, welke zijne boodschap was. Maurits vernam naar den welstand van deszelfs familie en naar dien van zijne dochter. Kortaf kreeg hij hierop berigt, en wegens Maria, dat die zich wel beter mogt bevinden. Nu reikte Maurits den brief van zijnen vader over. Met ongeduld liep van Vliet denzelven door. Na eene oppervlakkige lezing gaf hij den brief aan Maurits terug met deze woorden: ‘Mijn Heer! Het zou beter zijn, dat uw vader dezen brief endosseerde aan den vader van zekere Antonia Manichetti van Florence... Meer heb ik u niet te zeggen.’ Maurits bestierf van schrik op deze taal, hem met schimp en versmading toegebeten. Hij zat als door den donder getroffen en kon geen enkel woord vinden, om zich te verdedigen.
‘Uwe ontroering bewijst,’ vervolgde van Vliet, ‘uwe ontroering bewijst uwe schuld, mijn Heer!
| |
| |
en, zoo gij mij niet, door het bewijs van vriendschap aan mijn' overleden zoon, onder eenige verpligting gelegd hadt, zou ik, zonder u te woord te staan, u aan de deur hebben laten afzetten ... maar sta mij nu toe te zeggen, dat ik van een' jongman, dien ik dikwerf aan mijn' zoon Willem als een model van geschiktheid en ingetogenheid voorgesteld had, nooit zoo iets zou verwacht hebben; maar schijn bedriegt, mijn Heer! en, zoo het toeval dit niet had uitgebragt, ik zou, hoe veel liever ik om onderscheiden redenen mijne dochter aan van Teylingen dan aan u zou verbonden gezien hebben; omdat zij standvastig bleef in hare weigering en ik duidelijk bemerkte, op wien zij hare zinnen gezet had - daar ik ook de man niet ben, die de neigingen mijner kinderen wil dwingen, ik zou hebben toegegeven ... en u de hand mijner dochter geschonken ... maar ik laat het nu aan uw eigen oordeel, wat zoudt gij doen, wat zoudt gij anders doen, zoo gij in mijne plaats waart?’ Onder dit spreken herstelde zich Maurits eenigermate van den 'eersten en geweldigsten schrik, en zeide, schoon zijne stem op zijne lippen beefde, met eene zeer groote bescheidenheid, terwijl diepe treurigheid zijn geheel gelaat bedekte: ‘Het past mij niet, mijn Heer! om een'man, als u, te zeggen, wat ik in uw geval geplaatst zou doen... Maar hoe schuldig gij mij houdt ... heb ik echter het regt verloren, dat zelfs aan den misdadigsten niet geweigerd wordt, namelijk, dat 'er naar den aard van mijne misdaad wordt onderzocht?’
Van Vliet. Dat onderzoek, mijn Heer! is over- | |
| |
tollig. De doodelijke schrik, die u op het enkel noemen van den naam van Antonia Manichetti, overviel, zou immers een genoegzaam bewijs zijn. Zoo gij geene schuld hadt, mijn Heer! zoudt gij wel met verwondering, maar met eene koele onverschilligheid denzelven hebben aangehoord ... maar ik heb de bewijzen gezien en gelezen, ik moet het u zeggen, omdat gij de onbeschaamdheid hebt, om 'er op aan te dringen, dat ik de zaak zou onderzoeken, dat gij te Florence bij de dochter van eenen Muzijkant Manichetti uw hof gemaakt hebt, en, nadat gij haar alles hadt wijsgemaakt, haar schandelijk hebt verlaten, waardoor het ongelukkig schepsel haar verstand verloren heeft, en nu misschien reeds in het krankzinnighuis of een klooster het einde harer dagen zal gevonden hebben. Ontken dit, mijn Heer! zoo gij durft.
Maurits. Ik ontken volstrekt, mijn Heer! dat de zaak in hare volkomen uitgebreidheid de waarheid is. Ik wenschte gaarne mijne beschuldigers te kennen, daar het mij aan geene verdediging ontbreken zal.
Van Vliet. Hoe mijn Heer! gij verbeeldt u, gij zoudt u durven vermeten...
Maurits. Te bewijzen, dat ik niet alle aanspraak op uwe toegeeflijkheid onwaardig ben.
Van Vliet. Hebt gij dan geene Antonia Manichetti te Florence gekend?
Maurits. Ja, mijn Heer! haar en haar' vader beiden, maar ik ontken, dat ik mijn hof bij haar gemaakt heb, en ben genegen, om, liefst zelfs in de tegenwoordigheid van uwe dochter, mij over deze zaak te verdedigen.
| |
| |
Van Vliet. Zoudt gij dan denken mijn Heer! dat gij na deze gebeurtenis nog eene voorspraak bij mijne dochter vinden zoudt? Neen! mijn Heer! hoe gunstige gedachten zij voor u gekoesterd heeft, zij is nu gelukkig in staat, om u te verachten.
Maurits. Dat verdien ik niet: en als Maria mij gehoord heeft, zal zij mij wel kunnen beklagen, maar niet verachten. Ik wenschte te weten, mijn Heer! wie u zoo verkeerd, zoo kwaadaardig verkeerd, wegens mij onderrigt heeft...
Van Vliet. Het is mij door een' vertrouwd vriend, die korrespondentie in Italie heeft, in het geheim medegedeeld; maar de bewijzen zijn te volkomen, dan dat ik een oogenblik zou kunnen twijfelen, en uw eigen gedrag, schoon gij u nu een weinig hersteld hebt, overtuigt mij, zoo 'er nog eene schaduw van twijfel overig was. In 't kort, mijn Heer! laten wij de zaak voor afgedaan houden, en vermoei u niet om mijne dochter, want die moeite zou vergeefsch zijn.
Maurits zag dat oogenblik geen middel, om zich te redden uit de alleronaangenaamste zwarigheid, waarin hij zich gewikkeld vond, terwijl hij zichzelven beschuldigde, dat, schoon zeker het berigt van zijne liefde jegens Antonia te overdreven was, 'er, helaas! te veel grond was voor den schijn van wezenlijke schuld; en het ergst van alles was, dat hij zich voor zijn eigen hart niet kon vrijpleiten. Hij verzocht nog wel aan den Heer van Vliet, bij zijn vertrek, of deze de goedheid wilde hebben, om nog voor eene korte poos zijn oordeel op te schorten, daar hij van zijne billijkheid vertrouwde, dat, ingevalle
| |
| |
hij de zaak in haar geheelen omvang kende, overtuigd zou zijn, dat 'er onder de beschuldiging een geest van kwaadaardigheid speelde; doch de Heer van Vliet betuigde hem niet te weten, waarom hij zijn oordeel over eene zoo klare zaak zou opschorten, die hem toescheen onwederspreekbaar en van die natuur te zijn, dat al ware slechts een klein gedeelte waarheid, Maurits, niet zonder de grootste vermetelheid, of de dwaaste onderstellingen, immer aanspraak op de hand zijner dochter maken kon.
Lijnslager verliet, met een hart, barstende van spijt en vol misnoegdheid op zich zelven, het huis van den Heer van Vliet, alle zijne hoop eensklaps afgesneden ziende. Hij had dan door één enkel onvoorzigtig oogenblik, dat hem reeds zooveel berouw gekost had, het bekoorlijkste en deugdzaamste meisje voor altijd verbeurd. Toen hij het huis van den Heer van Vliet verlaten had, zwierf hij, genoegzaam zonder besef, in het donkere, de straten van Rotterdam op en neder: en kwam zeer laat in zijn logement aan. Geen oogenblik slaap genoot hij den geheelen nacht, en behalve het denkbeeld, hoe hij zijne Maria verloren, en, wie hem ook in het ongunstigste licht plaatste, toch door eigen schuld verloren had, maakte hij zich bekommerd, hoe zich bij zijne ouders te gedragen; hoe zou hij in de achting en liefde deelen van hun, die hem altijd als een voorbeeld van ingetogenheid geacht hadden. In het kort Maurits verfoeide zichzelven, en hij zag den dageraad aanbreken, zonder nog eenig bestemd besluit genomen te hebben. Laat en lusteloos tegen zijne gewoonte rees hij uit het bed, en, zonder iets
| |
| |
te verrigten, zat hij peinzende en zichzelven beklagende neder, toen hem de knecht van het Logement een' brief met het opschrift van de hand van zijnen vader overreikte.
Hij zag hiervan eenigermate verwonderd op, maar denzelven geopend hebbende, vernam hij, dat zijn vader een' brief uit Italië aan deszelfs adres ontvangen had, welke hij vermoedde, dat van den schilder van Dijk zou wezen, dien Maurits reeds, sedert dat hij te huis gekomen was, elken postdag had te gemoet gezien, en dat hij dus denzelven niet had willen laten liggen tot zijne terugkomst. Aan het slot wenschte vader Lijnslager zijnen zoon, mede uit den naam zijner moeder, dat hij gelukkig mogt slagen in zijne belangrijke onderneming, met een vriendelijk en dringend verzoek, om zoo dezelve een gunstig aanzien kreeg, hem toch onmiddelijk te schrijven. Met een' diepen zucht legde Maurits den brief van zijnen vader neder, en hij had naauweliiks lust, om dien van van Dijk te openen. Eindelijk echter besloot hij 'er toe, en vond in denzelven nog eenen brief van eene hem onbekende hand. De eerste woorden, die hij in van Dijks brief las, waren ‘een brief van Antonia Manichetti.’ Sidderende legde Maurits den brief van van Dijk weder neder, en was in de verbittering van zijn hart op het punt, om den brief van Antonia ongelezen te verscheuren. Na eene poos greep hij echter den brief van van Dijk weder op. Deze berigtte hem, dat hij zich al weer te Florence bevond, en druk bezig was met schilderen. Zijne eenige uitspanning was ten huize van den Heer Manichetti. ‘Gij kent,’ schreef hij in zij- | |
| |
nen boertenden stijl, ‘gij kent immers den Heer Manichetti nog wel, en zijne lieve dochter Antonia, die mooije meid, met hare bruine oogen, die wij voor de gekleede Venus de Medicis hielden. Nu zij verdiende waarachtig wel, dat een reizend Hollandsch jongeling één' avond op haar verliefd raakte. En ik wed, dat uwe afgodes Maria, al is zij ook nog zoo groot een Heiligje, u gaarne vergeven zou, al waart gij al den tijd, die gij u in Florence onthouden hebt, op haar verliefd gebleven. Jet was eene vlaag van een oogenblik; en wel gelukkig voor beiden: want wie weet, hoe het anders met Signora Antonia was afgeloopen. Zij is thans reeds sedert lang weder volkomen in goeden welstand, en somtijds boert zij 'er zelfs over, als ik bij toeval uw' naam eens noem; waartoe mogelijk wel wat bijbrengt, dat een Signore Montesarchio, door hare schoonheid van gelaat en gestalte en hare uitmuntende stem betooverd (en zijne betoovering is van langer duur dan de uwe) op het punt slaat, van met haar te trouwen. Gisteren verhaalde ik haar, dat ik u dacht te schrijven, en vroeg haar, of ik u de groete van haar doen mogt. Gaarne zeer gaarne zeide zij, ja ik zal 'er een enkel lettertje bijvoegen: en hem, eer ik den naam van Manichetti verlies, mijn volkomen herstel berigten, waarin gij gezegd hebt, dat hij, ondanks zijne standvastige liefde voor zijne Hollandsche schoone, een zoo wezenlijk belang stelde - en dus zend ik u hiernevens een' brief van Antonia Manichetti.’ - Wel te vreden was nu Maurits, dat hij den brief van Antonia
| |
| |
niet had aan stukken gescheurd, en opende denzelven met groote nieuwsgierigheid. Deze was in het Fransch geschreven en de inhoud de volgende:
‘Mijn Heer en Vriend!
Daar ik binnen weinige weken niet meer Antonia Manichetti heeten zal, maar dien naam verwisselen met dien van Montesarchio, wil ik vooraf, daar uw Landgenoot van Dijk zegt, aan u te zullen schrijven, u nog eens met mijnen naam vaarwel zeggen. Beiden zijn wij zeer veel verpligt aan uwen vriend van Dijk. En ik wenschte nog gaarne te weten, welk eene onschuldige begoocheling dien avond ons beider geest bevangen had. Wij zijn op zulk' een asstand van elkander, en, al bloos ik, gij ziet het toch niet, en daarom wil ik u gaarne belijden, dat ik, op het oogenblik, dat ik u leerde kennen, niij opzettelijk zoo bekoorlijk voordeed, als mogelijk was. o Vergeef aan een meisje van die jaren, op hare confessie, die kleine koquetterie... Ik slaagde volkomener, dan ik mij had voorgesteld, maar de wond, die mijn hart ontving, was dieper dan de uwe. Hoe verstandig handelde ons beider vriend van Dijk met naar het Logement aan de Arno zoo spoedig te verhuizen. Veel acht ik mij aan hem verpligt, misschien het geluk van mijn geheel volgend leven. Ik hoop, want (en dit mag uwe Maria niet kwalijk nemen zoo min als mijn Giovani,) ik zal altijd mij met zeker streelend gevoel u herinneren; ik hoop, dat gij regt gelukkig in uw vaderland zult zijn te- | |
| |
ruggekomen, en daar het meisje van uwe eerste liefde gevonden hebben, waarvan mij van Dijk zooveel edels en goeds verhaald heeft. Nu, Mauritio! want, zoo wil ik u nog eens noemen, dat, nooit de herdenking aan de weinige oogenblikken onzer verbijstering verder een oogenblik van uw leven verbittere! Leef gelukkig, en als gij het bekende duet zingt, denk dan nog somtijds aan mij, die onveranderlijk blijven wil
Uwe Vriendin
Florence. Antonia Manichetti.’
Met genoegen beschouwde Maurits ondanks zijnen onaangenamen toestand dezen zoo hartelijken brief van Antonia - en na een weinig peinzens besloot hij met die brieven zich bij den Heer van Vliet te vervoegen, en, zoo men het hem veroorloofde, in het bijzijn van Maria de geheele zaak te ontwikkelen. Hij aarzelde, toen het op het uitvoeren aankwam; maar het scheen, dat zijne hopelooze toestand zelfs hem tot dien stouten stap aanspoorde. Hij oordeelde dat deze poging, zoo zij al niets goeds voor hem te weeg bragt, hem ten minste niet schaden kon. Maurits werd echter bij het naderen van de woning van den Heer van Vliet niet moediger, en hoe klopte zijn hart, toen hij voor hetzelve genaderd, zijne Maria door een der vensters zag, Hij klopte aan met eene bevende hand ... en bij het openen der deur werd zijne vraag, of de Heer van Vliet te huis was, met neen beantwoord. - Zich verstoutende vroeg
| |
| |
hij, om dan zijne dochter te spreken. Ondertusschen opende Maria, die Maurits de stoep niet had zien opkomen, de deur van het vertrek, daar zij, zoo zij meende, met eene kennelijke stem naar haar' vader hoorde vragen en tot haar verbazing en schrik stond Lijnslager voor hare oogen. - Zij hield zich vast aan de deur, om niet neder te storten, en oogenblikkelijk schoot Maurits toe ... ‘o,’ zeide hij op een' smeekenden toon, ‘o Mejuffrouw, vergun mij u, slechts vijf minuten te mogen spreken.’ - Toorn liefde en medelijden, vrees en nog meer gemengde aandoeningen vereenigden zich in het hart van Maria en echter zij liet zich bewegen, om hem ten minste die weinige minuten aan te hooren.
|
|