| |
Zesde hoofdstuk.
De moeder van Maurits sprak reeds den volgenden dag, toen hij den broeder van den Kleefschen Predikant de groete van deszelfs broeder ging brengen, en van deszelfs welstand berigt doen, haar' echtgenoot aan over den zoo hartelijken wensch van haren zoon. Schoon vader Lijnslager dezelfde zwarigheden, als zij, gevoelde, oordeelde hij echter de zaak van te groot aanbelang, en van te veel invloed op het geheel volgend leven van zijn' zoon, om haar niet ten ernstigste ter harte te nemen, en beloofde zijne
| |
| |
vrouw, dat hij zelf zijnen zoon over dit stuk zon onderhouden, waartoe zich ook weldra eene geschikte gelegenheid aanbood.
De kantoorbedienden waren vertrokken, en vader Lijnslager was alleen met zijnen zoon. ‘Wij zullen,’ zeide hij, ‘nu ook maar de spa bij het werk steken, Maurits! Het is van daag een drukke en woelige dag geweest. Ik was blij, dat gij weder te huis waart. Gij hebt 'er ons schoon door geholpen. Nu voor eigen, zoo als het spreekwoord zegt, gaat niets. Men heeft daar eene zorg voor, waarbij de hulp van vreemden, zij mag dan zoo goed wezen, als zij wil, niet halen kan.’ - Toen verhaalde Maurits aan zijn' vader de aanbiedingen, die hem door den Heer Durazzo gedaan waren, en hoe de liefde voor zijne ouders, voor zijn geboorteland, voor zijn 's vaders kantoor hem hadden doen besluiten, om hem voor dat aanbod te bedanken. ‘Waarlijk niets anders,’ zeide vader Lijnslager op eenen half schertsenden toon - ‘niets anders?’ - Maurits zweeg - en de vader ging voort: - ‘Gij zwijgt, Maurits! gij ontkent niet, dat 'er nog iets anders is bij gekomen... Dacht gij, Maurits, dat, staande uwe reis mijn geheugen zoo gebrekkig geworden was, dat ik nu reeds vergeten had, wat gij wegens de dochter van mijnen ouden vriend van Vliet, toen ik u hare ziekte mededeelde, geschreven hebt, en welke troostrijke woorden uwe moeder onder mijnen brief, als een postcriptum schreef. Maria van Vliet is eene der sterkste trekpleisters geweest. Is het zoo niet, Maurits...’
| |
| |
Maurits. Ja! ja! dat heest medegewerkt. Gij weet nu toch, mijn vader! dat ik eenige bijzondere genegenheid...
Vader Lijnslager. Eenige bijzondere genegenheid. Dat is wel bekrompen uitgedrukt. Ik had uit uwen brief uit Milaan, en uit uwe moeder opgemaakt, dat die genegenheid een' sterker' naam verdiende.
Maurits. Nu ja... mijn vader! als gij zoo wilt.
Vader Lijnslager. Neen Maurits! niet zoo als ik wil, maar gij dient den regten naam 'er voor te weten.
Maurits (door den toon, waarop zijn vader sprak, in de war gebragt, zich echter nu herstellende.) o Vader! vergeef het mij, dat ik zoo achterhoudend ben... Ik vreesde, dat ik u mishagen zou... Ik had daarom niet durven wagen...
Vader Lijnslager. Niet mij ... maar wel uwe moeder de vertrouweling van uwe liefde te maken. Hoor, Maurits, gij moet u zelven voor verbazend slim, of mij voor tamelijk dom gehouden hebben, dat ik niet zou gemerkt hebben, reeds voor gij naar Italië vertrokt, dat gij het oog op de dochter van den Heer van Vliet hadt laten vallen ... maar alles ... alles is u vergeven. Ik ben ook jong geweest, en weet bij eigen ondervinding, dat het eene heele vreemde boodschap van een' zoon aan zijn' vader is, die, hoeveel omwegen hij ook bij zijne wel of kwalijk belegde aanspraak gebruikt, toch neêr moet komen op het punt van trouwen. Ik zal u daarom nu maar meer dan halfweg te gemoet komen. Ik weet dan, dat gij Maria van Vliet heel lief hebt - ik weet dat gij zeer be- | |
| |
vreesd zijt, dat 'er een ander met dat meisje zal gaan strijken... Is dat niet alles zoo?
Maurits. Vader! gij weet alles...
Vader Lijnslager. Maar, jongen! zeg mij, weet gij zelf wel zeker, dat gij Maria lief hebt?
Maurits. Ik zou dat niet weten! -
Vader Lijnslager. Bedaar wat, Maurits! wij krijgen hier op het kantoor wel eens nu en dan fraai blinkende stukken, die wij voor goud aanzien, en toch van nabij en ter degen bezien, vervalscht, of somtijds geheel valsch zijn. Zoo gaat het ook in het stuk der liefde. 'Er zijn jongelingen van uwe jaren, die zich verbeelden een meisje lief, heel lief te hebben, en, ondertusschen, als de eerste dronkenschap van den hartstogt, die uit de behoefte der menschelijke natuur, op de jaren, waarin gij thans zijt, geboren wordt, over is, dan bevinden zij, dat zij alleen op het uiterlijk blinkende schoon, of een bevallig voorkomen gezien hebben, en zijn dus deerlijk bedrogen.
Maurits. Hoe, mijn vader! gij denkt, dat dit mijn geval zou kunnen zijn!
Vader Lijnslager. Niet driftig te worden... Maurits! Ik wil u wel toegeven, dat mij de dochter van mijn' ouden vriend met mijne meer dan vijftigjarige oogen bekeken, en die oordeelen onpartijdiger, dan die van ruim driemaal zes, een zeer fraai en bevallig meisje toeschijnt. - Maar dat is niet genoeg. Weet gij iets van hare huishoudelijke, hare zedelijke hoedanigheden? Want men kan van de schoonheid en bevalligheid zijner vrouw niet langer dan de bruiloftsdagen leven, en binnen weinige maan- | |
| |
den, zeker binnen weinige jaren, vervliegt het teeder waas der schoonheid; zelfs gewent men aan de bevalligheden, die toch niet altijd nieuw kunnen blijven, en waaraan men gewoon raakt even eens als aan den smaak van specerijen; want het getal dier vrouwen, welk onuitputbaar in nieuwe aardigheden blijven, en, in spijt van huisselijke zorgen en beslommeringen, telkens op nieuwe specerijen hare mannen weten te onthalen, is zoo zeldzaam, als dat van die mannen, welke, bij nadere kennis aan het aangebeden godinnetje van hunnen vrijtijd, haar met de bereidvaardigheid van den minnaar, in de dagen des huwelijks, blijven dienen en behandelen. - Maar huishoudelijkheid en goede zeden, Maurits, zijn bestendige en onwaardeerbare eigenschappen eener vrouw, die het geluk van een huwelijk waarborgen.
Maurits. Ik heb geene reden, vader! om te vermoeden, dat het Maria of aan huishoudelijkheid of aan goede zeden ontbreekt. Maar gij weet, hoe weinig gelegenheid ik nog gehad heb, om daaromtrent waarnemingen te kunnen doen, en hoe weinig gelegenheid is daartoe over het algemeen. Dit kan ik zeggen, dat ik haar altijd, zoo 'er geen gezelschap was, bezig gevonden heb ... en, dat het, bij gelegenheid der partij van haren broeder, die ik, zoo als ik u verhaald heb, juist heb bijgewoond, vrij duidelijk bleek, hoeveel haar vader aan hare zorg had toevertrouwd, daar ook de dienstboden aanhoudend van haar de orders nu over dit dan over dat ontvingen. Onder anderen merkte ik, dat een derzelven na den maaltijd den ouden. Heer van Vliet vroeg naar zekere
| |
| |
soort van wijn, waarvan de bruidegom sprak. ‘o,’ Zeide deze, ‘moei mij daar niet mede, vraag het mijne dochter; die zal 't u zeker weten te zeggen,’ en zich toen tot een' der gasten wendende, voegde hij 'er bij, ‘o dat meisje! dat meisje - zij is niet alleen mijn kok, maar zelfs mijn keldermeester.’ -
Vader Lijnslager. Dat bevalt mij - dat kan men van vele jonge meisjes niet zeggen. Huishoudelijkheid is bovenal in eene vrouw bij een volk, als het onze, dat door zuinigheid grooter en grooter worden moet, eene hoofddeugd, maar gij zijt toch een weinig verdachte lofredenaar.
Maurits. En wat hare zeden betreft, vader, zij is de kieschheid zelve. Zij kan niet verdragen, dat men zich eenigzins laf of onkiesch in hare tegenwoordigheid uitlaat; en, schoon de jonge van Teylingen juist geen slecht mensch is, is hij wel zoo wat los in den mond, en daar heeft zij zeer veel tegen - ja ik geloof zelfs, dat dit eene van de redenen is, waarom zij zoo tegen hem is ingenomen.
Vader Lijnslager. Als die zedigheid uit den grond van het hart voortkomt, dan is zij fraai, heel fraai ... maar de ware zedigheid bestaat niet in overdreven kieschheid... Ja Maurits! ik ben niet van van daag of gisteren, en heb nog al vrij wat in de wereld gezien, maar ik heb wel meisjes en vrouwen gekend, die uitmuntend kiesch, ja vroom waren in alle hare uitdrukkingen, vooral wanneer 'er meer dan één getuige van hare woorden was, maar bij welke mij naderhand bleek, dat de zedigheid meer op de lippen, dan in het hart woonde.
| |
| |
Maurits. Dat kan ik niet gelooven, dat het geval is van Maria.
Vader Lijnslager. Ik wil het hopen, Maurits; want ik houd die soort voor de allerslechtste en gevaarlukste ... maar gij staat zoo treurig te zien, daar ik slechts eenige zwarigheden heb opgenoemd. Ik wil u evenwel niet op de pijnbank brengen, schoon de aanmerkingen, die ik gemaakt heb, op de waarheid en de ondervinding rusten. Ik beschouw het huwelijk als eene soort van speculatie; versta mij wel, Maurits! 'er is geene, de beste speculatie zelve niet uitgezonderd, of, als 'er goed fortuin op zit, dan is 'er ook gevaar bij. 'Er is nooit een koopman rijk geworden, en dat is toch het hoogste geluk, dat men in den koophandel bedoelt, of hij heeft van tijd tot tijd wel eens wat gewaagd, en somtijds wel wat heel veel gewaagd. Zoo is het ook met het huwelijk, waarvan huisselijk genoegen de hoofdbedoeling zijn moet: men kan daaromtrent ook alles niet zoo net vooraf uitcijferen; men moet daarin zich niet maar zoo los wegwerpen, maar men moet evenwel altijd wat wagen; en, in alle gewigtige zaken, moet de zwakke mensch ook wat aan de goede Voorzienigheid overlaten. - Althans dit kan ik u zeggen, dat ik in den koophandel 'er velen degelijk heb zien vooruitkomen, maar geen een onder die, welke van een' bekrompen en benaauwden aard was; die niet zoo nu en dan eens de zaken met de bolle hand en met zekere onbezorgde gerustheid behandelde. - Ook heb ik weinig of geene waarlijk gelukkige huwelijken gekend tusschen personen, die vooraf door eene bijna wiskunstige berekening becijferd hadden, welke voor- en
| |
| |
nadeelen uit hunne verbindtenis zouden voortvloeijen. Zulke lieden schijnen eer broeders en zusters, die met elkander overeengekomen zijn, om onder één dak te wonen en uit éénen pot te èten, dan jonge lieden, die door de aanprikkelingen der natuur en door de teederste gevoelens van het hart gedreven, de zaligheden der liefde in volle ruimte genieten, voor welke de goede God ook een tijdperk in het menschelijk leven bepaald heeft. Dat bij hooger geklommen jaren man en vrouw als vriend en vriendin omgaan, wanneer, als ik mij zoo mag uitdrukken, de bloem des levens aan het verslensen is, geloof ik, dat zeer loffelijk is. 'Er is groot onderscheid tusschen de huwelijksliefde van de twintig tot de veertig, en de huwelijksvriendschap van de veertig tot de zeventig of tachtig jaren. Zoo gaarne als ik den verliefden jongeling en het door dien bekoorlijken bartstogt betooverde meisje zie, zoo walgelijk is mij de met grijze haren en bevende handen verliefde Susanna-Boef: hoe afgrijsselijk de verliefde oude vrouw is, kan ik niet uitdrukken. - Zie daar Maurits! hoe ik al over het huwelijk in het algemeen denk.... Gij hebt zin, grooten zin, niet waar in Maria van Vliet?
Maurits. Ja, vader! en ik verbeeld mij, dat zoo ik haar niet krijg, ik niet regt gelukkig zal kunnen zijn.
Vader Lijnslager. Zoo het aan mij stond Maurits! ik zou geen oogenblik in twijfel staan, wat te doen. Gij weet den staat van mijn kantoor, zoo goed als ik zelf. Een zeer rijk man hen ik niet, maar dat mijne zaken vooruitgaan, en dat ik somtijds uitmuntende slagen doe, is u, zoo goed als mij, be- | |
| |
kend. Als gij nu uw oog hadt laten vallen op een meisje, wier ouders in denzelfden kring leven, als uwe moeder en ik, zou ik geen oogenblik aarzelen, en het kleine aandeel, dat gij in mijne winst hebt, zou ik zoodanig vergrooten, dat gij 'er zeer wel van zoudt kunnen leven, maar bij den Heer van Vliet heb ik vrij wat meer pracht dan bij ons opgemerkt. Maria mag nu zoo huishoudelijk, zoo goed zijn, als zij wil, zij is toch aan zekeren trant van leven gewend. En zou zij u nu zoo liefhebben, Maurits! dat zij, bij voorbeeld, zou kunnen besluiten, om een' toon of drie lager te leven, dan zij gewoon is, zonder dat het invloed op haar en dus op uw genoegen hebben zou? Biecht mij zuiver op, Maurits! wij zijn hier alleen en vrij, gelooft gij, dat Maria u bemint, u hartelijk bemint, zoo dat zij, als gij, getrouwd zijnde, onschuldig tot armoede vervielt, u zou blijven liefhebben?
Maurits. Ik geloof, vader, als ik regt uit zal spreken, dat zij mij zeer genegen is, maar ik durf niet bepalen, of hare liefde zoo sterk is, als gij wel van mij zoudt wenschen te vernemen.
Vader Lijnslager. Dat is al heel wel geantwoord. Ik had gedacht, dat gij het laatste zoo maar over u zoudt genomen hebben. Nu, Maurits! zal ik u zeggen, wat ik besloten heb. Ik zal nog een uurtje alleen op het kantoor blijven en mijne pen 'er eens op versnijden en dan een' brief aan mijn' ouden vriend van Vliet over die zaak schrijven. Ik zeg alleen ... ik zal daartoe al mijn verstand wel noodig hebben, want het loopt zoo buiten den koopmans stijl om.
| |
| |
Maurits. (Verrukt van blijdschap.) o Mijn vader! ik had niet durven denken, dat gij zoo goed zoudt zijn...
Vader Lijnslager. Nu het kantoor uit, Maurits, want ik zou moeijelijk kunnen worden, ben ik ooit anders dan goed omtrent u geweest? - maar laat uw gezigt maar niet zoo betrekken. - 't Is u vergeven ... ik weet, wat gij 'er mede meent. Ga naar uwe moeder.
Nu ging Maurits met een hart vol vreugde, dat echter met groote hevigheid sloeg, naar zijne moeder, en verhaalde haar het gesprek van zijnen vader, en hoe hij reeds bezig was met een' brief aan den Heer van Vliet te schrijven. Uitstekend was zijne moeder te vreden, dat haar man zoo spoedig tot dat besluit gekomen was, en, een oog vol kinderliefde ten hemel heffende, zeide zij: ‘Ik hoop, dat God zijnen zegen over die poging uitstorten zal, en, dat het hem behagen mag, u de man te laten worden van een zoo beminnenswaardig en deugdzaam meisje! - want, Maurits, zoo als de Schrift zegt, die eene goede vrouw gevonden heeft, heeft een' grooten schat gevonden.’ Na eene geruime poos kwam vader Lijnslager met den brief in de hand binnen. ‘Hij is af,’ zeide hij ‘hij is af, maar die brief heeft mij wat moeite gekost. Ik heb het den ouden van Vliet maar alles vlak op geschreven. Ik heb Maurits, in alle zijne goede, en, naar mijn gedachte, minder goede eigenschappen voorgesteld: ik heb hem gezegd, welke schikkingen ik met mijn kantoor zou maken, en hoe ik buiten dat hen in hun huishouden zou
| |
| |
denken te zetten. Hij weet nu net alles in eens; dan kan de man 'er eens rijp over gaan denken; want om daarover lang te tandtrekken, strijdt tegen mijn' aard.’ Moeder Lijnslager maakte nog al eenige aanmerkingen, en had liever gezien, dat haar man niet zoo alles in eens geschreven had: doch daar het Maurits niet uit de hand viel, hetgeen hij bemerkte, dat zijn vader met hem voorhad, en dat hij in alles, wat hij over zijn karakter geschreven had, veel meer gunstigs dan ongunstigs gemeld had, betuigde hij zijnen vader opregten dank. ‘Best,’ zeide de vader tot slot van alles, ‘die dankbaarheid zie ik gaarne. Gij ziet nu, dat ik alles gedaan heb, wat van mij afhing; dus zoo het nu fout loopt, zoo als wel mogelijk is, dan moet gij u als een man gedragen, en uwe ouders geene droevige dagen doen slijten, om eene teleurgestelde hoop, welker vervulling niet van ons afhangt.’
Daar Maurits ontdekt had, welk een belang zijn oude speelmakker de Haan in hem stelde, bezocht hij denzelven van tijd tot tijd. Meermalen namen zij, als het eene frissche koelte woei, in een klein boeijertje, dat aan eenen neef van de Haan toekwam, hunne ui spanning op het IJ, en zeilden dan eens naar Pampus, dan naar Zaandam. Maurits, wiens hart vol was van het voorwerp zijner liefde, en nu dagelijks tusschen hoop en vrees leefde, welk antwoord 'er uit Rotterdam zou opdagen, wenschte toch gaarne met iemand behalve met zijne ouders over dit voor hem belangrijk onderwerp te kunnen spreken. Geen wonder dus, dat hij weldra besloot den Luite- | |
| |
nant de Haan deelgenoot te maken van het geheim zijner liefde. Op zekeren tijd, te Zaandam de boeijer aanliggende, en zij, daar in eene berberg gegaan zijnde, genoten zij het uitmuntend gezigt der Buitenzaan, waar het niet alleen van allerhande vaartuigen krielde, maar een verbazend aantal van nieuwe koopvaardijschepen aan de werven lag, om opgetimmerd te worden, en een even groot getal op stapel stond. Dit gezigt gaf natuurlijk aan Hollandsche jongelingen, waarvan de een 't grootst gedeelte van zijn leven op zee zwalkte, rijke stof tot gesprek. Ook spraken zij met elkander over de gebeurtenissen van die dagen en over de onderscheiden gevoelens wegens het lot van de gevangen Heeren - doch daar dit in verband stond met staatkunde en Godsdienstige geschillen, namen zij het geen van beide zwaar ter harte. Schoon Maurits betuigde, dat het hem leed deed, dat lieden, die bij zoovele verstandigen voor brave en vrome mannen te boek stonden, niet meer nuttig voor het land konden zijn. Dit gesprek echter liep ook spoedig ten einde, en Maurits was stilzwijgender dan anders. Ook bleven zij langer te Zaandam, dan zij hadden voorgehad, omdat, terwijl zij daar waren, de wind was omgeloopen, en zoo ruim geworden, dat zij binnen zeer korten tijd weder te Amsterdam konden zijn. ‘Gij zijt zeer stil,’ zeide de Haan.
Maurits. Ik ben toch zeer wel - en in eene goede luim.
De Haan. Ik verbeelde mij, dat gij peinsachtiger, dan naar gewoonte waart. Is 'er wat in den weg? Smoor dan geen drommel op uw hart.
Maurits. o Neen! de Haan! gij hebt mij geen
| |
| |
de minste reden tot ongenoegen gegeven - en ik wil u zelfs wel betuigen, dat van dag tot dag uwe vriendschap mij aangenamer wordt, zoodat ik 'er waarlijk tegen op zie, dat gij eerlang aan boord zult moeten.
De Haan. Ja dat is zeemans lot. - En ik begin ook reeds trek te krijgen, om weder onder de pekbroeken te verkeeren. Maar ik wil wel zeggen, dat het mij regt aangenaam wezen zou, dat ik zulk een' vriend onder de Officieren had, als ik geloof, dat ik in u heb getroffen; maar laten wij daar nu niet over jammeren.
Maurits. Gij hebt gelijk, de Haan, en als ik u voor de vuist zal zeggen, zoo als het met mij is, dat ik zoo wat treurig ben, komt uit eene andere oorzaak voort - en gij zoudt reden hebben, om mij voor achterhoudend aan te zien, als ik die niet verhaalde.
Nu zette de Haan groote oogen op, en nadat hij Maurits vooraf, op zijn woord, stilzwijgendheid beloofd had, hoorde hij, hoe hij niet alleen zijn oog had laten vallen op Maria van Vliet, en hij reeds sedert verscheiden dagen eenig antwoord op zijns vaders aanzoek verwacht had, maar dat hetzelve nog achter bleef, waarover hij zich vast ieder dag ongeruster begon te maken. Met veel aandacht had hem de Haan aangehoord, en nam dit vertrouwen aan, als een blijk van ware vriendschap. Hij schonk daarop een glas boordevol, en dronk de gezondheid van zijne Maria. ‘Hartelijk wensch ik,’ zeide hij zijn glas tegen dat van Maurits aanklinkende, ‘hartelijk wensch ik, dat gij binnen kort uwe zorg moogt zien verdwijnen. Maar gij moet daar het
| |
| |
hoofd zoo niet over laten hangen. Als het meisje u niet ongenegen is, o dan zal het scheepje wel in zijne regte haven komen. Het spijt mij, dat ik geene kennis heb aan de familie van van Vliet, want ik moet overmorgen bij de Admiraliteit van de Maas wezen. 't Zou voor mij niets beteekenen, om daar eens aan te gieren ... en als ik het gezigtje van Maria maar zag, dan zou ik wel spoedig ontdekken, of zij den loods binnen boord heeft of niet.’
Maurits, Ja maar, mijn vriend! gij zoudt u kunnen vergissen, want 'er is buiten mij een ander, die het oog op haar heeft, ja die dadelijk aanzoek om haar heeft gedaan.
De Haan. o Dan is 'er een kaper op de kust, dat is erger ... maar gij moet 'er maar fiks op aanhouden. Ik zou, als ik in uw geval was, dat zoo niet kunnen afwachten. Daar valt mij wat in, zoudt gij wel zwarigheid maken, dat ik van uwen wege bij den Heer van Vliet mijn kompliment ging maken: geef mij maar een' brief meê voor uwe Maria, en zoo ik gelegenheid vind, zal ik haar dien ter hand stellen. Gij kunt verzekerd zijn, dat ik mij gelukkig achten zal, u dien geringen dienst te mogen bewijzen.
Maurits. Uw aanbod is zeer vriendelijk, maar...
De Haan. Wat maar? ik zal dat wel zoo netjes weten te klaren, dat 'er de oude Heer niets van zal merken.
Maurits. Ik twijfel, of het mij Maria misschien kwalijk zou nemen.
De Haan. Ja mogelijk in schijn, maar als zij het
| |
| |
wel meent met u, zal die storm gaauw over gewaaid zijn.
Maurits. Maar zij is kiesch ... zeer kiesch.
De Haan. Wel nu uw brief zal zeker ook zeer kiesch zijn. En schoon de brief door de handen van een' zeebonk gaat, dat zal hem toch niet besmetten denk ik.
Maurits. Ik beloof u, ik zal 'er over denken, en zoo ik 'er toe besluit, zal ik u morgen den brief komen brengen.
De Haan. Een kort beraad een goed beraad. Wij zijn aan boord niet gewoon te talmen. Als wij eens goed bestek genomen en koers gezet hebben, dan moet het 'er maar zoo regelregt op af.
Deze en soortgelijke gesprekken vervolgden zij, toen zij Zaandam weder verlieten, en binnen zeer korten tijd, daar de wind nog was blijven wakkeren, bereikten zij weder Amsterdam. De hupschheid en het gul aanbod van de Haan maakten eenen diepen indruk op het hart van Maurits - en schoon De Haan van een' losser en luchtiger aard was dan Maurits, had 'er genoegzame overeenstemming van neigingen plaats, om hun meer en meer tot ware vrienden te maken. Maurits was met zich zelven toen hij te huis gekomen was, oneens, of hij zich van de aangeboden gelegenheid bedienen zou, om aan Maria te schrijven.
Schoon hij verscheidene redenen vond, die hem een weinig afschrikten, haalde zijn vurig verlangen, om toch iets te vernemen, hem over, om de pen op te vatten. Onder het schrijven, dat hij, buiten weten zijner ouderen, nadat hij op zijn slaapvertrek geko- | |
| |
men was, verrigtte, beefde de pen in zijne vingeren. Na vele verschooningen, na vele herhaalde betuigingen van zijne opregte liefde, vroeg hij haar, in bewoordingen, die de duidelijkste bewijzen droegen der bekommering van zijn hart, welke toch de reden was, dat haar vader niet antwoordde, op den brief door den zijnen geschreven, waarin deze regtstreeks aanzoek wegens haar persoon bij haren vader gedaan had. Reeds waren 'er verscheiden dagen verloopen, dat deze brief was afgezonden, en nog was 'er geen antwoord. Schoon hij wel wist, dat de partij van den jongen van Teylingen voordeeliger en schitterender was, had (zoo hij zich verbeeldde) zijn vader toch zoodanige voorslagen gedaan, die ten minste wel eenig antwoord, en vooral aan een' oud vriend verdienden. ‘Maar ik vrees,’ zoo eindigde zijn brief, ‘maar ik vrees, Maria! dat uwe gevoelens ten mijnen aanzien veranderd zijn. Dagelijks, meer dan dagelijks heeft van Teylingen gelegenheid, om u te zien, om u te spreken ... om zijne aanbiedingen te herhalen - maar ik, ongelukkige, van uwe tegenwoordigheid vestroken ... buiten staat, om u tot hooger rang in de wereld, dan die van eene Koopmans vrouw te doen opstijgen, die ook geene groote schatten kan aanbrengen, zal in het vergeetboek geraakt zijn... Maar wat 'er van dat alles zijn mag, dit is zeker, Maria! dat 'er geen hart is, dat u opregter onverdeelder beminnen kan dan het mijne, dat meerder uw waar geluk en genoegen bedoelen kan.’ Zijn schrift, dat anders zeer schoon was, droeg zelfs de merkteekens van de ontroering van zijn hart. - Nog toen hij het
| |
| |
opschrift schreef, was hij bijna van voornemen, om den brief te verscheuren, maar, daar hij, en met regt oordeelde, dat hij dit even goed den volgenden dag kon doen, legde hij denzelven weg. - 's Anderen daags bragt hij, naar de beurs gaande, den brief aan zijnen vriend, hem ten ernstigste aanbevelende, om toch voorzigtig alles in acht te nemen, en vooral omzigtig te zijn, met het overgeven van den brief, want dat den Heer van Vliet bijlang na niet gemakkelijk een rad voor de oogen te draaijen was. ‘Heb geen zorg, Maurits!’ zeide de Haan, ‘ik weet wel van tij te kavelen - en ik versta mij op soldaat- en zeemanschap.’ - Maurits was ondertusschen op zichzelven eenigzins te onvreden, dat hij voor zijne ouders, die hem altijd met zooveel openhartigheid en gulheid behandelden, een geheim van dezen brief gemaakt had, en hoe dikwerf de woorden op zijne lippen waren, om het aan hun te openbaren, gedurig keerden zij, als het ware, van zelfs terug. Die brief scheen hem een heiligdom der liefde, onder de bescherming der vriendschap, en hij bleef, hoe veel het hem kostte, zoowel het schrijven, als het afvaardigen van den brief zelven in zijn hart smoren.
Vader Lijnslger begon ondertusschen ook reeds vrij ongeduldig te worden, dat zijn oude vriend van Vliet zijn' gulhartigen brief niet beantwoordde; ja zijne vrouw had veel moeite, om hem te wederhouden, dat hij geen' brief van eenen geheel anderen inhoud, dan de vorige, schreef, waarin hij, op eene vrij fiksche wijze de reden zou hebben afgevraagd, waarom hij een' brief van zooveel aanbelang onbe- | |
| |
antwoord liggen liet, daar fatsoenlijke koopluî toch gewoon zijn over zaken van dringend belang elkander met omgaande post te antwoorden. - Hij liet zich echter bewegen, om nog eenige dagen te wachten, maar, zeide hij, kwam 'er dan geen, dan zou 'er een van klink heen.
|
|