| |
Vijfde hoofdstuk.
Met den schipper van de schuit en zijn' knecht afgesproken hebbende, om de goederen aan Julie en Guillaume behoorende, onmiddellijk aan het huis van den Heer Chaumont te brengen, en vervolgens de zijne in het Logement de Gouden Leeuw, ging Lijnslager met Julie, en Milton met Guillaume, den kortsten weg naar het huis van den Heer Chaumont. Daar Julie den vorigen dag te Gornichem een enkel lettertje geschreven had, zat die Heer met zijne vrouw, hunne nicht en neef op te wachten, welke zij nog nooit gezien hadden. Lijnslager leidde Julie en haar' broeder binnen, en ontving met zijnen reisgenoot Milton de hartelijkste en welmeenendste dankzegging, voor alle de moeite, die zij zich gegeven hadden, staande hunne reis, om zooveel zorge te dragen, voor deze twee dierbare kinderen van hunnen broeder. Julie begroette met veel beleefdheid en aandoening haren Oom en Tante, en was verrukt van blijdschap, toen zij een' brief van haren vader vond, die daar eenige dagen geleden was aan- | |
| |
gekomen. Lijnslager gaf verscheiden berigten aangaande den toestand, waarin de talrijke familie van den braven Villeneuve zich bevond, en verzekerde hun, dat zij, zooverre hij de karakters van Julie en Guillaume had leeren kennen, geen berouw zouden hebben, dat zij deze jonge lieden tot zich namen. Nu drongen 'er de Heer Chaumont en zijne vrouw beiden op aan, dat Lijnslager en Milton hunnen intrek bij hen zouden nemen, maar zij weigerden dit standvastig, ja lieten zich met moeite overhalen, om aan het middagmaal, dat juist gereed stond, deel te nemen. Julie en haar broeder, die natuurlijk aan beide reisgenooten verknocht geraakt waren, voegden hunne beden bij het dringend verzoek van hunne familie. Onder den maaltijd kon Maurits niet halaten, om te vernemen, of ook de Heer van Vliet aan hun bekend was. Doch de Heer Chaumont gaf te verstaan, dat hij hem alieen bij name kende, en, daar hij aan den anderen kant van de stad woonde, zoo hij althans meende, zeldzaam of nooit iets van hem gehoord had, dan alleen, dat hij eenige maanden geleden een' zoon te Livorno en kort daarna zijne vrouw verloren had. Lijnslager verhaalde nu kortelijk, hoe hij in het voorjaar met dien zoon van Rotterdam vertrokken, en getuige van deszelfs overlijden was geweest.
Mejuffrouw Chaumont zeide, toen Lijnslager dit verhaald had: ‘Ik ken ook den Heer van Vliet en zijne familie niet bijzonder. Verleden week toch heb ik toevallig 'er iets van gehoord - maar het staat mij schemerachtig voor. Als men de menschen zoo in het geheel niet kent, dan neemt men
| |
| |
'er zooveel deel niet in ... maar mij dunkt het was van een huwelijk...’ ‘Van een huwelijk?’ zeide Maurits en zweeg eensklaps stil... ‘Het schijnt, dat gij daarin eenig belang stelt,’ hernam Mejuffr. Chaumont, ‘maar het kan ook wel zijn, dat ik het mis verstaan heb... Gij kent die famalie zeker van nabij mijn Heer! 'er zijn immers ongehuwde kinderen?...’
Lijnslager. Ja, eene dochter en een zoon...
Mejuffr. Chaumont. juist eene dochter en een zoon.
Lijnslager. Een huwelijk, zegt gij Mejuffrouw! En weet gij niet...
Mejuffr. Chaumont. Zoo als ik zeide, ik weet 'er niets meer van.
Maurits had zeer veel moeite, om eene dragelijke vertooning te blijven maken, en zijne bekommering eenigermate te bedekken voor de hem onbekende familie. Milton, die duidelijk zijne ontroering bespeurde, hield daarom nu het gesprek gaande, en zooras de maaltijd geëindigd was, nam Lijnslager met hem overhaast afscheid, onder voorwendsel, dat zij begeerig waren, om te zien, of alle hunne goederen wel behoorlijk aan hun logement waren bezorgd geworden. Zij moesten echter beiden, en Lijnslager vooral aan Julie en haar' broeder beloven, dat zij Rotterdam niet verlaten zouden, of zij zouden hun ten minste vooraf nog een bezoek komen geven. Naauwelijks was Maurits met Milton op straat, of hij vierde bot aan den ingekropten angst. En wat Milton ter zijner opbeuring wilde in het midden brengen, Lijnslager bleef zich beschouwen als eenen ongelukki- | |
| |
ge, die terugkeerende in zijn vaderland, zijn bemind meisje, als de vrouw van een ander wedervond. ‘Maar,’ zeide hij, ‘ik kan die pijnlijke onzekerheid niet langer uitstaan, laten wij oogenblikkelijk naar het huis van den Heer van Vliet gaan.’ Hoe nader zij bij deszelfs woning kwamen, hoe heviger het hart van Maurits begon te slaan, en bijna voor de deur gekomen, hield hij eensklaps stil, en zich tot Milton wendende, zeide hij - ‘o mijn vriend! zoo zij, zoo mijne Maria getrouwd is, o ik bid u, draag, draag dan zorg voor mij ... want ik geloof, als ik dat verneem, dat ik radeloos, zoo niet geheel zinneloos word.’ Nu stapte hij met zekere woestheid de stoep op, en klopte met hevigheid aan de deur. -
Deze werd hem welras geopend door eene dienstmaagd, welke hem, uit hoofde van zijn reisgewaad niet oogenblikkelijk herkende. ‘Kent gij mij niet, Leentje,’ zeide Lijnslager. - ‘Hemel! mijn Heer Lijnslager zijt gij het?’ - antwoordde zij, zijne stem hoorende, ontzet over zijne onverwachte komst. Is Juffrouw Maria te huis?’ vroeg Lijnslager met veel drift. ‘Ja, mijn Heer! de Juffrouw is wel te huis, maar...’ hernam Leentje. Maar...’ vroeg Lijnslager, ‘wat hapert 'er aan? - is 'er belet?’ -
Leentje. Belet ... of niet, mijn Heer! - 'Er is hier eene Bruiloftspartij ... maar ... (en hierop vloog zij heen.)
Lijnslager (in de grootste onzekerheid). o Het zal maar al te waar ... al te waar zijn... En ... ik zou getuige zijn...
| |
| |
Terwijl hij dit zeide, kwam de Heer van Vliet uit een der vertrekken, en daar hem, schoon nu in het midden der bruiloftsvrolijkheid, het zien van Lijnslager het verlies van zijnen jongsten zoon met alle levendigheid voor den geest bragt, bestierf hij van ontsteltenis, en kon niet anders uitbrengen, dan: ‘Wel Lijnslager! moest gij juist dit oogenblik komen...’ ‘Ja mijn Heer,’ zeide Maurits, juist nu ...’ en meteen kwam Maria, die van de meid verdstaan had, waarom hare vader zoo schichtig was opgestaan, mede het vertrek uit... ‘Mijn God! mijn God!’ riep Maurits haar ziende. ‘Daar is zij... Maria!’ ... (werktuigelijk naar haar toevliegende) ‘hoe is het mogelijk... gij zijt de Bruid... gij zijt de Bruid...’ ‘Neen! Maurits!’ zeide Maria met eene bevende stem ... ‘niet de bruid ... maar mijn broeder is...’ - En nu vloog Lijnslager met een gevoel van uitgelaten vreugde, dat zelfs het bijzijn van den vader van Maria niet beteugelde, haar om den hals... Het duurde eene geruime poos, eer zich Maria uit zijne omhelzingen wist los te wikkelen. De Heer van Vliet ontdekte op dit oogenblik duidelijk, dat Lijnslager meer dan vriendschap voor zijne dochter gevoelde. Schoon hij echter een geheel ander oogmerk had, dan om haar zijne vrouw te laten worden, herinnerde hij zich het gedrag van Lijnslager omtrent zijnen overleden zoon, en de oude vriendschap, die tusschen hem en vader Lijnslager sedert zoovele jaren had plaats gehad. Hij verzocht hem dus met zijnen onbekenden reisgenoot aan de partij, die hij ter gelegenheid van zijns zoons huwelijk gaf,
| |
| |
deel te nemen, 'er bijvoegende, dat het uit hoofde van den nog zoo kort geleden dood van zijne vrouw slechts eene partij was, uit de naaste vrienden van wederzijde bestaande. Lijnslager was nog geheel verwarring; en niet bedenkende, hoe weinig hij met zijn' vriend in reisgewaad voegen zou bij de andere fatsoenlijk opgekleede gasten, nam hij oogenblikkelijk het verzoek van den Heer van Vliet voor zich-zelven en zijnen vriend aan.
Niet weinig stond ook Willem van Vliet, die de Bruidegom was met Elizabeth van Teylingen ontzet, toen hij zijn' vader den jongen Lijnslager met eenen onbekenden vreemdeling zag inleiden. Ook de jonge van Teylingen rees op en heette Maurits welkom, schoon het hart hem van ijverzucht gloeide, vooral toen hij zag, hoe Maria, zijne speelgenoote bij gelegenheid van het huwelijk haars broeders, bedwelmd van aandoening terugkeerde, en hij uit hare oogen meende te lezen, dat zij liever de zijde van Lijnslager, dan de zijne, bekleeden zou.
'Er werd oogenblikkelijk door Maria aan een' der bedienden last gegeven tot de verschikkingen, die noodzakelijk waren, om deze twee onverwachte gasten plaats aan de tafel te geven. Milton kon niet nalaten Lijnslager in stilte toe te voegen, dat hij zeker door de liefde vergeten had, dat zij reeds bij den Heer Chaumont gegeten hadden. Eerst gaf het inkomen dezer twee vreemdelingen natuurlijk eenige stilte onder de gasten; maar Lijnslager, schoon hij op eenigen afstand van Maria verwijderd zat, had zoodanig eenen schok van vreugde ontvangen, toen
| |
| |
hij vernam, zich bedrogen te hebben in zijne onderstelling, dat zij reeds de bruid van een ander was, dat hij met eene ongemeene levendigheid, gevoegd bij die onbelemmerde vrijmoedigheid, welke men alleen door reizen verkrijgen kan, vooral hen, die in zijne nabijheid zaten, over onderscheiden zaken onderhield. Hij was geplaatst naast eene oude Juffrouw, zijnde een oudmoeije der bruid, en, daar deze tamelijk nieuwsgierig viel, begon zij hem naar vele zaken, en bijzonder naar de spijzen in Italie, Zwitserland en Duitschland te vragen. Lijnslager gaf hieromtrent de verlangde berigten, en vermengde alles met die kleine en vrolijke anecdoten, welke, zonder de aandacht te vermoeijen, of te veel van den disch af te trekken, als eene aangename saus mogen aangemerkt worden.
Maria, die sedert den dood harer moeder zeer droefgeestig geweest was, en welke het aanleggen van deze geheele partij zeer tegenstond, had al weinig met van Teylingen gesproken, voor dat Lijnslager verscheen, maar nu was zij zoo diep getroffen, daar zich zoovele gedachten en herinneringen, in haren geest, als door elkander slingerden, dat dikwerf de tranen in hare oogen oprezen, en zij het aangezigt moest afwenden, om dezelve voor het overige gezelschap te verbergen. Alleen was het bijzijn van Lijnslager baar aangenaam, en somtijds ontmoetten hare oogen de zijne, die, hoezeer hij zich met het overig gezelschap scheen te onderhouden, altijd op de wacht stonden, om elken blik van haar op te vangen. Weinig of geene gelegenheid had zich nog aangeboden, om zonder gedrongenheid iets in het bijzonder tot
| |
| |
Maria te zeggen. Maar toen het nageregt werd opgezet, vertoonden zich twee als bloemen gewerkte zilveren mandjes met de uitgezochtste vruchten, die de oogstmaand oplevert. Zoo als Maurits deze in het oog kreeg, rees hij op, en snelde naar Maria. ‘Ha,’ zeide hij, op een dier mandjes wijzende... ‘Dat is het geschenk voor de mia pupila van Signora Farfalla van Florence, is het niet zoo, Maria! - o Ik herken dezelve terstond aan de fraaiheid van het maaksel. Waarlijk die Florentijnsche weduwe kon mij geen grooter genoegen gegeven hebben, dan door u een zoo fraai geschenk te zenden, ter gedachtenis, dat ik zoo toevallig haren kleinen lieveling gevonden had.’ ‘Laten wij,’ zeide van Vliet, ‘de gezondheid dezer Florentijnsche dame eens drinken, eene zoo goede vriendin van onzen gast Lijnslager...’ ‘Gaarne,’ zeide Lijnslager, ‘zeer gaarne, want mijn hart zal altijd dankbaar zijn voor de menigvuldige bewijzen van vriendschap, die ik van haar ontvangen had... Dus de gezondheid van Signora Farfalla.’ Veel beteekenend zag Maria Lijnslager bij dezen dronk aan, en van Teylingen fluisterde haar in: ‘Lijnslager mogt van mijnen wege wel bij die Signora Farfalla gebleven zijn...’ Maria zweeg hierop, maar vroeg Lijnslager: ‘Was die weduwe jong en schoon?’ ‘o Ja,’ zeide Lijnslager, ‘zij had naauwelijks den ouderdom van vier-en-twintig jaren bereikt, en mijn reisgenoot te Florence, de schilder van Dijk, vond haar zoo bekoorlijk dat hij van haar een schilderstuk maakte, waarvan hij eene kopij ont- | |
| |
leend heeft, om 'er zich in het een of ander altaarstuk van te bedienen. Maar die schoone Dame had bijna veroorzaakt, dat een jaloersch Napolitaan mijn' vriend en mij van het leven beroofde, schoon het eigenlijk op van Dijk gemunt was.’ En nu verhaalde hij beknopt de ontmoeting tusschen hem en Signore Rosario, waarin hij zeer duidelijk Maria gevoelen deed, dat, hoe bekoorlijk Signora Farfalla was, zij geen' den minsten indruk op zijn hart gemaakt had. Maria kon niet nalaten, hem van ter zijde met een' halven grimlach aanziende te zeggen: ‘De jaloezij, Lijnslager! moet wel een erg ding wezen. Ik wensch u toe, dat gij 'er altijd voor bewaard moogt blijven.’ - Van Teylingen verbeet zich op dit gezegde en kon niet nalaten, toen Maurits weder naar zijne plaats vertrokken was, haar eenigermate zijne gevoeligheid te vertoonen. ‘Ik hoop toch niet, dat de geest van Signore Rosario in u gevaren is,’ zeide Maria. En nu luisterden zij naar het gesprek, dat 'er tusschen den vreemdeling en Lijnslager plaats had, daar zij Engelsch spraken; maar ook dit gesprek was voor van Teylingen niet zeer troostrijk, daar Milton Lijnslager geluk wenschte, dat zijn goede geleigeest hem onder het dak van eene der bekoorlijkste meisjes gebragt had, dat hij immer zag, en, schoon eenigzins bewimpeld, zijnen goeden smaak bewonderde. Nadat de disch afgeloopen was, en zich het gezelschap in zekere verstrooijing bevond, liet Maurits niet na, van die voor hem zoo gunstige oogenblikken gebruik te maken, om met zijne hartelijk beminde Maria te spreken. In den tuin achter de
| |
| |
woning van van Vliet gingen de gasten, die reeds moede geworden waren van het lang toeven aan de tafel, eenige lucht scheppen. - Derwaarts waren ook Lijnslager en Maria geweken, en in het achterste gedeelte van denzelven, zucht hij met haar zooveel mogelijk de eenzaamheid. Hij durfde, daar het vrolijke feest niet voegzaam toeliet, om over den droevigen dood van haar' broeder Jakob te spreken, die snaar maar even aanroeren; en nog minder van het verlies van hare moeder reppen. Hij nam echter deze gelegenheid waar, om haar zijne vreugde te betuigen, dat hij zich zoo bedrogen gevonden had in zijne opvatting, daar het feest, hier gevierd, niet ter harer eere als bruid was: dat hem het oogenblik, waarop hij in dat denkbeeld verkeerde, zoo ontzettend, zoo verpletterend geweest was, dat hij zich niet anders kon voorstellen, of hij, zoo hij de bevestiging van dat gevoelen vernomen had, zou van doodelijken schrik plotseling ter aarde zijn geslagen. ‘En toch’ zeide Maria op eenen zachten toon, en smoorde een' zucht, die uit haren boezem wilde oprijzen.
Lijnslager. (Hare hand grijpende.) Wat beteekent die zucht, dat nedergeslagen oog, Maria! -
Maria. Och, Maurits!
Lijnslager. ô Is het, is het gebeurd, dat ik zoo zeer vreesde, toen wij met elkander den laatsten dag voor mijn vertrek, in de Boompjes wandelden... Ach ik ongelukkige! staande mijne afwezendheid is een ander meester van uw hart geworden.
Maria. Spreek wat zachter, bid ik u... Laat men geen aandacht op ons krijgen, houd u bedaarder.
| |
| |
Lijnslager. Hoe kan ik mij bedaard houden, daar ik mijne vrees bevestigd zie. Zeg mij, zeg mij, Maria, wie is de gelukkige man, die gij met uwe voorkeur verwaardigt?
Maria. Gij zijt zeer voorbarig... en al te dringende...
Lijnslager. o Vergeef, vergeef het mij, gij ziet, hoe ontroerd ik ben... En zou dit anders kunnen, zeg mij ... zeg mij, bid ik u ... wat 'er van is? ...
Maria. Van Teylingen, daar gij 'er zoo op aandringt, heeft dadelijk aanzoek om mijne hand gedaan...
Lijnslager. En gij begunstigt zijn aanzoek?
Maria. Gij zijt te driftig, Maurits! - ik heb u dat niet gezegd.
Lijnslager. (Opgetogen van blijdschap.) Gij hebt zijn aanzoek afgeslagen.
Maria. Ook dat niet...
Lijnslager. Hoe ... hoe ... o gij foltert mij, Maria! zeg mij ... zeg mij ten minste, hoe het is?
Maria. Van Teylingen heeft bij mijnen vader plegtig aanzoek om mijne hand gedaan, en daar hij uit een fatsoenlijk geslacht is, groote middelen bezit, en 'er niets bijzonders op zijn gedrag is aan te merken, kunt gij begrijpen, dat mijn' vader dat aanzoek niet mishaagt.
Lijnslager. En gij ... gij hebt mij betuigd, dat zult gij niet vergeten zijn, dat gij geen' den minsten zin in hem hadt.
Maria. Ei zeg mij, Maurits, heb ik u nog van het tegendeel eenig blijk gegeven? Openhartig
| |
| |
gesproken, ik denk nog even eens over hem, als toen; maar, daar ondertusschen man broeder op de zuster van van Teylingen zoo plotseling verliefd geraakt is, en met haar nu op het punt van trouwen staat, zal ik, op mijns vaders verzoek, om toch den Heer van Teylingen niet in eens voor het hoofd te stooten, en, om mij in alle bedaardheid over dit stuk te beraden, zes weken, nadat het huwelijk van mijn broeder gesloten is, op eene stellige wijze, mij over zijn aanzoek verklaren.
Lijnslager. En gij zult...
Maria. Ik heb nog geen besluit genomen. Van Teylingen heb ik ten strengste verboden, om mij, staande den tijd van dat uitstel, een enkel woord over de geheele zaak te reppen. Ik heb, daar hij nu speelnoot met mij is, goede gelegenheid, om, schoon wij anders reeds veel omgang met elkander hadden, althans 's winters bij het muzijkgezelschap, hem nog van nader bij te leeren kennen.
Lijnslager. o Ik merk het reeds, Maria! ik merk het reeds, wat uw besluit zijn zal...
Maria. Neen! Maurits! dat kunt gij nog niet weten, daar ik het zelf niet weet... Maar dit weet ik, dat, zoo ik raadpleeg met den wensch van mijnen vader, met mijn belang van alle zijden, dan ja dan moet ik zijn aanzoek gehoor geven.
Lijnslager. o Hoe bedroeft gij mij ... gij weet, Maria! hoe hartelijk de liefde is, die ik u toedrage. Maar, hoezeer de zaken van mijnen vader voorspoedig gaan, het zal hem niet zoo op een oogenblik gelegen komen, om mij een zoo ruim aandeel in zijnen handel te geven, dat ik op eene meer dan deftig
| |
| |
burgerlijke wijze, met eene vrouw zal kunnen leven. Gij zult met den Heer van Teylingen, wiens ouders overleden zijn, en welker groote bezittingen hij voor de helft geërfd heeft, eene aanzienlijke partij doen; in alle ruimte, weelde en overvloed, grooter nog dan aan het huis van uwen vader kunnen leven...
Maria. En ik zal toch, zoo ik niet van gedachte omtrent hem verander, staande den tijd van het gegeven uitstel, hem niet nemen.
Lijnslager. o Ik mag dan hopen...
Maria. Hem niet te nemen, en u hoop te geven zijn nog heel onderscheiden zaken...
Lijnslager. Indien ik uw' vader...
Maria. Neen! Maurits! ik bid u ... waag dat niet ... gij hebt hier eene groote, eene zeer groote voorspraak verloren ... (en hier kwamen de tranen in hare oogen) ... in haar, die...
Lijnslager. o Was uwe moeder mij zoo genegen?
Maria. Zeer genegen ... o als zij leefde, en gij ... maar foei ik schaam mij ... dat ik...
Lijnslager. o Nu gij mijn hart eenigen troost, eenige hoop begint te geven, breekt gij eensklaps af... Och Maria! hoe verheug ik mij, dat ik zoo in de gunst stond van uwe waardige moeder ... ook voor mij helaas! te vroeg gestorven... o Gij verbiedt mij dan toch niet, dat ik blijf hopen... Ik zal mij steeds meer en meer de goede gedachten, die uwe moeder van mij vormde, waardig maken...
Een verzoek van de Bruid, die het onderwerp van het langdurig onderhoud tusschen Maurits en Maria begon te gissen, of Maria zich weder bij
| |
| |
het gezelschap wilde vervoegen, maakte een plotseling einde aan dit gesprek. Alleen fluisterde Maria, de droefheid van Maurits bespeurende, hem nog in ‘Maurits! zijt niet te zeer bekommerd, dat ik, over zes weken, anders denken zal dan heden. Zijt weder zoo vrolijk, als straks onder den maaltijd. Laat niets aan van Teylingen blijken, o anders zal hij dezen avond onverdragelijk lastig zijn.’ ‘Ik beloof het u,’ zeide Maurits, schoon het mij zeer moeijelijk vallen zal, daar mijn hart tot barstens toe vol is ... (en nu drukte hij de hand van Maria met teederheid aan zijn hart) maar wat zou mij onmogelijk zijn, als het mijne... Maria begeert...’ Op dat woord van mijne Maria schudde zij het hoofd en trok hare hand los, daar zij ook nu weder bij het gezelschap gekomen waren.
Lijnslager hernam nu zooveel mogelijk zijne vrolijkheid, en bevlijtigde zich bijzonder, om zich in een gunstig licht bij den Heer van Vliet te vertoonen. Hij verhaalde hem veel van den koophandel der door hem bezochte Landen en Steden, en van de onderscheiden zeden der Volkeren. Ook gaf hem van Vliet te kennen, dat hij hem den volgenden dag nog wel eens wenschte te onderhouden over eenige bijzonderheden zijnen overleden zoon betreffende, waaromtrent het geen pas gaf, dit oogenblik te spreken. Maurits nam dit zeer gereedelijk aan; en vond gelegenheid, om Maria te onderrigten, dat zij den volgenden dag nog voor zijn vertrek naar Delft een kort bezoek van hem te wachten had. Daar Maurits met zijn' vader meermalen de Amsterdamsche Kamer bezocht had, en aldaar reeds deel genomen in de toen
| |
| |
ter tijd gewone vermaken, had hij reeds eene groote vaardigheid in het maken van zoogenaamde kniedichten gekregen; - daar dit ook onder andere spelletjes ter baan kwam, was hij daarmede zeer vlug, en alle anderen ver voor uit. Hij kon ook niet nalaten, om nog eens een vierregelig versje te maken, waarin hij zeer duidelijk de bekoorlijkheden van Maria van Vliet een' lof toezwaaide, die, schoon hoog gestemd, geene vleijerij behelsde.
Na den afloop van het feest met Milton in hun Logement gekomen zijnde, juichte deze hem toe over de voortreffelijkheid zijner keuze. - ‘o Mijn vriend,’ zeide hij, ‘zulk eene schoonheid zou verdienen, om op een' troon te pralen, maar ik vrees, dat haar dan de onderdanen zouden aanbidden, die haar voor een meer dan menschelijk wezen houden zouden. Ik ben niet genoeg in uwe taal bedreven, om mij een oogenblik aan het aangename spel der kniedichten te wagen, maar ik heb intusschen, uwe Maria beschouwende, in eenige weinige regels, in mijne taal gepoogd, eene beschrijving van hare bevalligheid en schoonheid te geven - maar voel, hoe flaauw en niets beteekenend dezelve zijn moeten voor allen, die het oorspronkelijk kennen, schoon zij, die het niet kennen, dezelve misschien de overdrevene lofspraak van een weelderig vernuft zouden achten.’ Hierbij gaf hij aan Maurits dat dichtstukje over, 'er bijvoegende: ‘Mag ik het u aanbieden, mijn waarde vriend! tot eene gedachtenis van onze aangename kennismaking, en als eene soort van zegel op onze vriendschap, daar ik gemerkt heb, dat uw voor- | |
| |
nemen is, om morgen reeds uwe reis naar Amsterdam voort te zetten, en ik eerstdaags de eene of andere gelegenheid zal waarnemen, om naar Engeland te vertrekken.’ Met dankbaarheid aanvaardde Lijnslager dit gedicht, en liet nu aan Milton de zwakke poging van de zuster der Dichtkunst zien, in het afmalen van het bekoorlijk gelaat van Maria, daar hij het schilderstuk, hem door zijnen reisgenoot Jakob van Vliet nagelaten, voor den dag haalde. - Den volgenden morgen namen Lijnslager en Milton een aandoenlijk afscheid, en beloofden elkander bij de hand, dat noch de een ooit in Holland, noch de ander in Engeland komen zou, of zij zouden het niet bij een vlugtig bezoek laten berusten. Lijnslager gaf nu ook nog een bezoek aan Julie en haren broeder, die hem met dankbetuigingen overlaadden, uit hoofde van al de hulp en bescherming, in allerhande omstandigheden, hun geboden. Ook namen zij zeer gereedelijk de uitnoodiging aan, om, als zich eene voegzame gelegenheid aanbood, hem te Amsterdam bij zijne ouders te komen bezoeken, en het door de geheele wereld beroemde Amsterdam te bezigtigen. - Eindelijk legde nu Maurits nog het beloofd bezoek af bij den Heer van Vliet; en Maria, niet tegenstaande de partij van den vorigen dag vrij laat afgeloopen was, zat reeds met haren vader aan het ontbijt, toen Lijnslager binnenkwam. Nu beantwoordde Maurits aan den Heer van Vliet alle de vragen, die hem wegens de ziekte en den dood van deszelfs zoon Jakob gedaan werden. Het bleek uit zijn onopgesmukte antwoorden, met welk eene trouw en teederheid hij hem had bijgestaan. Van Vliet
| |
| |
en zijne dochter stortten op nieuw tranen over het afsterven van hunnen zoon en broeder. Hartelijke dankbetuigingen stroomden van beider lippen. Eindelijk rees de Heer van Vliet onverwacht op en liet Maurits met Maria alleen, voor weinige oogenblikken, welke Lijnslager echter niet vruchteloos liet voorbijglippen, maar gebruikte, om met korte maar krachtige en vurige woorden te smeeken, dat zij zich het gesprek van gisteren zou herinneren, en toch hare hand niet roekeloos wegsmijten aan een' jongeling, die ... dezelve ... naar zijne gedachten, niet verdiende. ‘En gij denkt ...’ begon Maria hem te bestraffen, toen zij haar' vader hoorde terugkomen. - Deze had een rolletje met eenige gouden dukatonnen in de hand, en zeide: ‘Mijn Heer! schoon ik wel weet, dat zulke diensten, als gij aan mijn' zoon in een vreemd land bewezen hebt, door geen goud of schatten kunnen worden, opgewogen of vergoed, hoop ik, dat gij dit bewijs van mijne erkentenis zult aannemen, en daarvoor naar uwe verkiezing het een of ander aankoopen, zult, ter gedachtenis van mijnen zoon Jakob.’ ‘Hoe,’ zeide Maurits, daar een edel blos zijn gelaat bedekte. ‘Hoe, mijn Heer! denkt gij, dat ik een geschenk in geld zou aannemen, voor pligtmatig betoonde diensten aan een' stervenden vriend. - Ik heb op geene belooning hoegenaamd eenig uitzigt gehad, en zal die volstrekt niet aannemen - het eenige, waarop ik, zoo 'er al iets belooning waardig in mijn gedrag mogt geweest zijn, zou durven hopen, zou uwe vriendschap zijn, en die van uwe familie...’ ‘Gij verrukt
| |
| |
mij,’ zeide van Vliet, ‘en ik zou u bijna verschooning verzoeken voor mijn anders welmeenend aanbod. Zoo ik u ondertusschen daardoor mogt beleedigd hebben, neem dan mijne hand van vriendschap als eene vergoeding aan.’ - Lijnslager betuigde, dat bij geene wezenlijke beleediging in het aanbod gezien had, maar dat het aannemen daarvan alleen met zijne wijze van denken streed. Hij beval zich voor het overige, daar het tijd was, dat de wagen op Delft zou vertrekken, nogmaals in de vriendschap van den Heer van Vliet en nam de vrijheid, om, nadat hij van hem met eenen vriendelijken handdruk afscheid genomen had, Maria met een' minzamer kus, dan de vriendschap geven kan, vaarwel te zeggen. Met eene ongemeene vriendelijkheid drukte hem Maria de hand bij het afscheid, en de stomme maar zoo welsprekende taal der oogen zeide hem, dat zij zeer vergenoegd was over den band van vriendschap, die tusschen hem en haren vader gelegd was.
Nu nam Maurits de reis aan naar Delft op den gewonen wagen. - Tot zijne verbaasdheid hoorde hij daar, hoe zijne reisgenooten verhaalden, dat slechts weinige dagen geleden de Heeren Oldenbarneveld, de Groot en Hogerbeets waren gevangen genomen, en nu begreep hij eerst regt sommige gezegden, die hem, den vorigen avond, onverstaanbaar geweest waren. Hij mengde zich echter niet in deze gesprekken, daar hij besefte, dat het, als zulke aanzienlijke lieden in een Gemeenebest van hunne persoonlijke vrijheid beroofd werden, voor bijzondere personen zeer gevaarlijk zijn zou, om zich, in het openbaar, over de zwevende verschillen uit te laten.
| |
| |
Hij kwam dien dag niet verder dan Leyden, waar hij meer en meer onderrigt werd van de ontzettende gebeurtenissen, die de grondvesten van de Republiek deden waggelen. Reeds vroegtijdig vertrok Maurits van Leyden; schoon hij verlangen gevoelde, daar het juist zondag was, en hij zoolang geene openbare Godsdienstoefening der Hervormden had bijgewoond, om vooraf zich van dien pligt te kwijten: maar de zucht om zijne, zeker naar hem reikhalzende, ouders te ontmoeten, verdoofde in hem deze begeerte. En in waarheid Lijnslager deed wel, met die stem van zijn hart te volgen, want zijne ouders hadden, sedert het ontvangen van zijnen brief, uit Gornichem geschreven, slechts ééne gedachte, en die was de te huis komst van hunnen eenigen zoon, hunnen hartelijk geliefden Maurits.
Het belette hen echter niet, om den ochtend-godsdienst naar gewoonte waar te nemen. Uit de kerk teruggekeerd, was de eerste vraag, of Maurits nog niet was aangekomen. Deze met neen beantwoord zijnde, duchtten zij weder dien dag niet aan hun verlangen voldaan te zullen zien. Ook het middagmaal verliep zonder de te huiskomst van hunnen zoon. - Vader Lijnslager en zijne vrouw, zoo om de gedachten een weinig te verzetten, als uitgelokt door het fraaije weder, besloten tot eene kleine wandeling, waarop hen fidel naar gewoonte vergezelde. Naauwelijks hadden zij hunne woning verlaten en waren, den Buitenkant langs gaande, even over de Nieuwe Brug, die, schoon op Zondag, zeer woelig was, op de Texelsche Kaai gekomen, toen zij onverwacht op eenen kleinen afstand hunnen lieven
| |
| |
Maurits, na eenige maanden afwezendheid, met snelle schreden, zagen naderen. - Verrukt van vreugde ontdekte Maurits zijne ouders, en, schoon op straat, kon hij zich niet bedwingen, om zijne moeder, die van blijdschap verstomde, om den hals te vallen, terwijl vader Lijnslager, hem de handen toereikende, uitboezemde. - ‘Welkom, mijn jongen! welkom mijn Maurits!’ Fidel was reeds vooruitgesneld en sprong onophoudelijk tegen hem op. ‘Kom, kom mijn Maurits! naar huis! spoedig naar huis! Gij hebt zeker nog niet gegeten ...’ zeide eindelijk de van vreugde verrukte moeder en oogenblikkelijk keerde zij met haren man en zoon terug. - Zij zag onder weg hem gedurig aan, en gaf aan haar' man te kennen, dat het haar toescheen, dat Maurits, staande zijne reis, nog kloeker van gestalte was geworden - en bruiner van kleur. Toen de oude Martha de deur opende, en, met vader Lijnslager en zijne vrouw, Maurits na een zoo lang afzijn, voor hare oogen zag staan, gaf zij een' schreeuw van blijdschap. Met een hart vol vreugde trad Maurits de ouderlijke woning binnen. De dankbare blijdschap, die hij op de aangezigten van zijne ouderen las, deed zijne oogen door tranen zwellen; met eene ongekende weltevredenheid zette hij zich in de voorkamer op het IJ uitziende, neder, en voelde, hoe welkom die van zijne jeugd af beschouwde voorwerpen, na zoolang eene afwezendheid, voor zijn hart waren. ‘Ja mijn zoon!’ zeide vader Lijnslager, terwijl de moeder met alle vlijt bezig was, om zorg te dragen, dat 'er eenige spijs voor hem gereed gemaakt werd; ‘Oost west, t'huis
| |
| |
II. Deel.
‘.. Welkom, mijn maurits! bl. 116.
| |
| |
best, is wel eene waarachtige Vaderlandsche spreuk; maar die men nooit beter ondervindt, dan, nadat men eene geruime poos uit het ouderlijk, of uit zijn eigen huis geweest is, en onder vreemden gezworven heeft. Maar ik zou wel vergeten, om u met een' frisschen dronk welkom te huis te heeten ... spoedig ... spoedig, Martha - eene flesch allerbesten Rijnschen wijn, uit dat vat, dat wij sedert vier dagen van dien Duitschen koopman von Ingelsheim ontvangen hebben. Maurits! Ik voel waarlijk, dat ik buitengewoon getroffen ben over uwe t'huis komst, meer dan ik mij zelf voorgesteld had. - Mijne ouders waren ook altijd zeer aangedaan, als ik van eene lange reis weder te huis kwam. Ik dacht dan wel, hoe is het mogelijk, dat zij daar zooveel van weten ... maar o Maurits! om dat regt te gevoelen moet men zelf vader zijn.’ En nu was de flesch met besten Rijnschen wijn gekomen. - Oogenblikkelijk schonk de vader twee glazen vol, zeggende, daar hij een derzelve hem overreikte: ‘Welkom, hartelijk welkom te huis, mijn Maurits! ik dank God! dat wij u weder zoo gezond terug mogen zien.’ - Nu werd het eten opgedragen. ‘Wel Maurits,’ zeide de moeder onder het eten, ‘smaakt de spijs nog als te voren aan uw ouderlijk huis, gij spreekt zoo weinig?’ - ‘Heerlijk, heerlijk,’ antwoordde Maurits, ‘God weet, welke vreugde ik dit oogenblik ondervind. - Spreek ik niet veel, lieve moeder! het is, dat ik als overstelpt ben van genoegens. - Schoon ik mij niet anders had verbeeld, of ik zou regt welkom wezen, had ik mij niet kunnen voor- | |
| |
stellen, dat zich alles, zoo als om strijd, zou vereenigd hebben, om mij blijken te geven van het belang, dat men in mijne te huis komst stelt.’
Vader Lijnslager. Ik heb wat niet uwe moeder te stellen gehad, vooral na den dood van den jongen van Vliet. Nu ik wil wel bekennen, dat die 'er ook zeer onaangenaam voor u en ons inkwam. En ik geloof, dat, zoo het uw geval geweest was, uwe moeder, even eens als de vrouw van mijn' vriend van Vliet, het met den dood zou hebben moeten bekoopen ... maar dat is nu voorbij... - Terwijl zij nog spraken kwamen twee kantoorbedienden verne, men, of de jonge patroon nog niet te huis gekomen was. - Zijne te huis komst vernemende, traden zij met groote blijdschap binnen, en gaven aan Maurits de zigtbaarste blijken van ongeveinsde hoogachting, ‘o’ zeide de oudste, toen hij hem verwelkomd had. ‘Nu zal het genoegen en de vrolijkheid op het kantoor teruggekeerd zijn. Uw afzijn, schoon het maar eenige maanden geduurd heeft, heeft ons jaren lang gevallen. En uw vader heeft ons gezegd, dat, behalve de groote zaak, die gij in orde gebragt hebt, gij vele kundigheden hebt opgedaan, die tot uitbreiding van den handel strekken kunnen. Nu ik dank den goeden God, dat Hij u zoo gezond en behouden in het huis van uwe ouders heeft teruggebragt, en de opregte gebeden verhoord, die ik dagelijks voor u uitgestort heb.’
‘Dat doet mij regt goed,’ zeide Lijnslager, ‘dat gij zoo blij zijt over de t'huis komst van mijn' Maurits ... kom ieder een groot glas besten Rijnschenwijn op zijne wellekomst.’ Maurits. be- | |
| |
dankte hen mede voor het bewijs van hunne aandacht en betuigde, dat hij hoopte, dat hij zich altijd die onderscheiding zou waardig maken. Nu verzocht moeder Lijnslager een' der kantoorbedienden, den jongen Zeeofficier de Haan te willen berigten, dat Maurits was te huis gekomen, omdat deze, meer dan iemand anders zijner kennissen, dikwerf aan hun huis geweest was, om te vernemen, wanneer hij toch terug zou komen.
Het duurde niet lang, nadat de kantoorbedienden vertrokken waren, of de Haan kwam met grooten spoed aandraven, tevens rondborstiglijk verklarende, dat hij, uit zee terugkomende, en het vertrek van Maurits vernemende, eerst regt bespeurd had, dat hij hem zooveel vriendschap toedroeg. ‘Ik dacht,’ voegde hij 'er bij, ‘dat gij een goed vriend van mij waart, zoo als ik 'er misschien bij dozijnen tel, maar juist uw gemis heeft mij geleerd, dat gij voor mij iets meerder zijt. Ik heb dikwijls in den wil gestaan, om eens aan u te schrijven, maar dat is juist zoo de zaak van een' zeebonk niet. Ik ben maar blij, dat gij weêr terug zijt, en dat nog wel, voor dat ik weêr het zeegat uit ben. Gij hebt nu ook, dat gij mij slacht, wat van de wereld gezien, en mogelijk wel meer, want als men zoo maanden na malkander op zee zwalkt, zonder dat men iets anders, dan lucht en water ziet en den holsblok, waarop, men met janmaat is ingescheept, dan ziet men niet heel veel nieuws.’ Maurits was zeer verrukt over deze gulhartige ontmoeting, en bedankte hem voor de belangstelling in zijnen persoon - en het was sedert dat oogenblik,
| |
| |
dat 'er altijd eene meer dan gewone vriendschap tusschen Lijnslager en de Haan bestond. Hij bleef nu ook het overige van den dag, op het dringend verzoek van Maurits en zijne ouders bij hen doorbrengen, en het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat het dien avond niet aan stof van gesprek ontbrak. Maurits moest nu van het een, dan van het ander laad, nu deze dan gene ontmoeting verhalen, en het was reeds laat, eer men van elkander scheidde.
Den volgenden dag onder het ontbijt ontglipte Maurits een diepe zucht. Dit bleef niet onopgemerkt door zijne moeder, en, nadat zijn vader vertrokken was, vroeg zij hem naar deszelfs oorzaak. Eerst poogde hij die vraag te ontduiken, en schreef dien zucht aan het toeval of eene kwade gewoonte toe; maar op naderen aandrang zijner moeder, gaf hij haar te verstaan, hoe zijne genegenheid omtrent Maria van Vliet stand gehouden had, doch tevens, dat hij nu gevaar liep van haar te zullen verliezen, daar de Heer van Teylingen dadelijk hare hand verzocht had, en dat het zes weken na het huwelijk van haren broeder beslist zou worden, of zij dat aanzoek al dan niet begunstigen zou. Hij had met Maria over dit alles gesproken, en zoo hij zich niet bedroog, zou hij, ingevalle zijne omstandigheden gelijk stonden met die van den Heer van Teylingen zich met de voorkeur mogen vleijen. Hij had meer dan één blijk van hare genegenheid opgemerkt, doch daar haar vader zeer gesteld was op de partij met den Heer van Teylingen, duchtte hij, dat, zoo 'er van zijne zijde geene ernstige pogingen werden ingespannen, hij waarschijnlijk van het geluk zou versto- | |
| |
ken zijn, waarmede hij zich zoo zeer gevleid had. - Hij bad dus zijne moeder over dit onderwerp zijnen vader te willen onderhouden, en, zoo het mogelijk was, hem te bewegen tot het doen van een aanzoek bij den Heer van Vliet, om te voorkomen, dat Maria zich liet overhalen, om de vrouw te worden van van Teylingen.
Zwaar woog dit verzoek op het moederlijk hart, zij bragt aan Maurits het verschil van hunne omstandighe len en die van den Heer van Vliet onder het oog, en hoe al hans hunnen aanbiedingen niet zouden kunnen halen bij die van den Heer van Teylingen; hoe hij ook nog jong was, en alle verdere tegenwerpingen, die zij meende, dat bij dit onderwerp te pas kwamen. Evenwel zij beloofde hem over de zaak zijnen vader te zullen onderhouden bij de eerste voegzame gelegenheid.
|
|