Het leven van Maurits Lijnslager
(1808)–Adriaan Loosjes– AuteursrechtvrijVierde hoofdstuk.Naauwelijks was de zon opgegaan, of Lijnslager en Milton gingen, daar zij hunne twee andere reisgenooten lieten rusten, de stad Kleef in het algemeen beschouwen. Overal wees Milton aan Lijnslager kenteekenen van de hooge oudheid dier stad. Zij wandelden rond op het Slot te Kleef waar hun daarvan sporen in het oog vielen, schoon het zeker vele veranderingen reeds ondergaan had, daar alles de Gottische bouworde duidelijk vertoont. Milton verhaalde aan Lijnslager den inhoud van het opschrift in het Latijn, op een' pilaar, behelzende, dat in het jaar 698 na de stichting der stad Rome dit Slot reeds zou gebouwd zijn... ‘Welk een verbazende afstand van tijd!’ riep Maurits uit ‘waarom toch gevoel ik, onderstellende, dat dit waarheid is, eenen zekeren heiligen eerbied voor dit gebouw?’ Milton. Behalve, dat de mensch gesteld is op alles, wat naar het wonderbare trekt, waartoe zeker het overblijffel van menschelijke werkzaamheid en vlijt, door zulk eene reeks van eeuwen heen, behoort, meen ik altijd in mijnen geest, ik weet niet welk eene wonderbare soort van hoogmoed bespeurd te hebben, als ik bij de oudheden van Rome vertoefde, daar het | |
[pagina 72]
| |
als het ware aan mij vergund werd, op zulk eenen afstand van tijd met de schimmen van het beroemdste volk der aarde te mogen verkeeren, en dus mijn bestaan als het ware eeuwen rugwaarts te verlengen... De mensch, mijn vriend! is een wonderbaar ijdelziunig wezen, en dikwijls, zoo ik mij niet grootelijks bedrieg, speelt de hoogmoed de hoofdrol in ons hart, zelfs als wij weggesleept worden door verheven bespiegelingen. Terwijl Milton dit aanmerkte, kwam 'er een oude Rentmeester te voorschijn, die zag, dat zij met bewondering dit kasteel beschouwden, en acht gegeven hadden op het oude opschrift. Hij vroeg hun, of zij misschien liefhebbers van oudheden waren, dat hij dan aan hun verscheiden opgegraven grafkruiken kon laten zien, die het onloochenbaar zeker maakten, dat dit Slot door de Romeinen gesticht was. ‘De kamers van het Slot zijn nog gesloten, omdat het zoo vroeg is’ ging hij voort, ‘maar anders zou ik u in de lange zaal brengen, daar kunt gij een' Romeinschen Triomfboog zien, waarop de Priesters zijn afgebeeld, die, als blinde Heidenen, tereere van de Romeinsche Goden hunne dieren offeren. - Laatst wilde iemand beweren, dat dit het werk van later tijd was, maar ik weet niet, dat ik mij in jaren driftiger gemaakt heb... Zie het zou wat voor een' ouden Rentmeester, die hier, vijftig jaren op het Slot van den Hertog geweest is, te zeggen zijn, dat hij niet weten zou, dat dit een echte Romeinsche Triomfboog was.’ - Lijnslager. Maak u niet op nieuw driftig. Wij hebben immers niets tegen die oudheid... | |
[pagina 73]
| |
De Rentmeester. In de oudheid is mijn lust en leven. - Moet gij niet den Zwanentoren zien? Van denzelven kunt gij, op dezen helderen morgen vier en twintig bemuurde steden in de rondte beschouwen. Lijnslager de toestemming van Milton bemerkende, sloeg voor, om hunne jonge reisgenooten in dat gezigt te laten deelen, en gaf dus aan den ouden Rentmeester te kennen, dat zij straks zouden terugkeeren, en dan den Zwanentoren bezien. ‘Ziet gij nu,’ zeide Milton, toen zij naar het logement terugkeerden, - ‘hoe duidelijk vertoonde zich in dien ouden Rentmeester de hoogmoed op de Oudheden van dit Slot, zonder dat hij waarschijnlijk juiste denkbeelden heeft van de grootheid der Romeinen. Oudheden te bezitten, gebouwen te bewonen, die van een' hoogen ouderdom zijn, heeft iets streelends. Het is als door de algemeene stem der volkeren voor het bezit van iets heiligs verklaard. Mijne gewoonte is altijd, om die bezitters maar in eene goede luim te houden, daar ten minste oudheidkundigen van de soort van dezen Rentmeester ongeneeslijk zijn van den hoogmoed, hun eens door die bezittingen ingeboezemd.’ Lijnslager. Ik zal gaarne den man zijn genoegen laten, te meer daar ik geen' grond zou vinden, om hem met eenige reden zijne oudheidkenpis te wederleggen. Schoon ik juist geene vijand van de oudheidkunde ben, heeft dezelve toch iets dors en beuzelachtigs in mijne oogen. Milton. 't Is echter niet te ontkennen, of de beoefenaars van dezelve hebben ongemeen veel bijge- | |
[pagina 74]
| |
dragen, om duistere gedeelten der geschiedenis veellicht bij te zetten; en zij doen ons als het ware leven in de tijden der voorvaderen, of vroegere volkeren. Schoon ik geheel geen vriend ben van hun, die over nietswaardige beuzelingen der ouden dagen kunnen doorbrengen, en met onnoozele haarkloverijen en laffe gissingen den tijd verspillen, dien zij veel nuttiger aan de eenvoudigste handwerken konden doorbrengen, kan ik niet ontkennen, dat ik te Rome met ware verrukking door eenen geleerden oudheidkundige werd rondgeleid. Ik kan u niet uitdrukken, hoe zeer ik verrukt was bij het beschouwen van den Triomfboog van Titus. Daarop wees mij mijn vriend de afbeeldingen van den buit, door dien Vorst uit Palestina medegevoerd; daar zag ik voor mijne oogen de beeldtenissen van den roof uit den: Tempel der Joden medegebragt. - Ik zag 'er de afbeelding van de tafel der toonbroden, den kandelaar, die in het Heilige van den Tempel van lampen voorzien was, en die steenen gedenkteekens bevestigden mij de geschiedenis van het Joodsche volk, en in deszelfs geschiedenis een zoo krachtig bewijs voor de waarheid van den Christelijken Godsdienst. - Vele bijzonderheden deed mij het naauwkeurig oog van mijnen vriend, die 'er dagen bij vertoefd had, opmerken, en onder een der waardigste gedenkteekens, die ik op mijne reis heb opgedaan, tel ik de afbeeldfels, die mijn vriend mij van dezen Triomfboog tot eene gedachtenis geschonken heeft. Nog tot op den dag van heden, hoever kan zich de hoogmoed eener natie, ondanks hare eigen ondervonden vernederingen, Uitstrekken, is het aan geenen jood geoorloofd, om | |
[pagina 75]
| |
door de groote poort van dien Triomfboog te gaan. - Waarlijk, Lijnslager! zoo 'er ooit eenig volk de kenbaarste blijken van 's Hemels ongenoegen ondervonden heeft, dan is het het ongelukkig geslacht der Joden. Zoo sprekende waren zij tot hunne herberg genaderd, en reeds stond Julie met haar' broeder naar hen uit te zien, daar zij het ontbijt hadden laten gereed maken. Gaarne namen zij den voorslag aan, en, na hetzelve gebruikt te hebben, beklommen zij den Zwanentoren, voorgegaan door den Rentmeester, nadat hij vooraf met veel deftigheid had voorgelezen: ‘In Den Jair Na Gaids geboorte mccccxxxix op den vi Dagh. Van October. Veyl hier op deser plaatse een groet toirn. Die. Dair meer dan ccc jair voir Gaides geboorte gestaan had. Und die yrste hertogh van Cleve und greve van der Marcke, dede die plaatse rumen, ind desen nyen toirn uytter eynd bis an desen steen toe, binnen dezelve jair, weder opmuuren. item ende men segt dat Julius Cezar had de toirn doen maken die daar voir stondt.’ Omtrent drie honderd trappen geklommen hebbende, bereikten zij de spits van den toren. Nu lieten zij, bij het uitstekend helder weder, de oogen over de verbazende ruimte weiden, en zij zagen op kleine afftanden de steden Calcar, Emmerik en Wezel. Ginds’ zeide de Rentmeester tegen Lijnslager, welke hij gemerkt had, dat een Hollander was; ‘ten noorden van u, mijn Heer! ziet gij Gelderland liggen, die torens zijn van Nijmegen ... daar verder ziet gij Arnhem.’ - Maurits kreeg eene kleur van vreugde, en verrukt over het wederzien | |
[pagina 76]
| |
van den vaderlandschen grond, boezemde hij uit: ‘God zij dank! dat ik weder mijn vaderland aanschouwen mag, dat ik sedert maanden niet gezien heb!’ Terwijl zich de overigen bezig hielden met rondom alle de schoone voorwerpen, de welige bosschen, vruchtbare beemden en kronkelende stroomen te beschouwen, bleef Maurits het oog vestigen op de blaauwende streken van zijn vaderland. Hoe lang men ook op deze hoogte vertoesde, nog langer zou 'er Maurits gebleven zijn, die den Rentmeester aanhoudend naar alle de vlekken, dorpen en steden ten Noordwesten gelegen vroeg, waaromtrent hij echter een hem niet geheel bevredigend berigt ontving. Eindelijk den toren afgeklommen hebbende bragt hen de Rentmeester in het groot vertrek, waarop deze toren gebouwd was, welks dikke muren de verbaasdheid der reisgenooten opwekten. Hier deed hen de Rentmeester eene Echo opmerken, over welker zeldzaamheid hij als een wonder uitweidde. Hij plaatste namelijk Julie en haren broeder Guillaume elk in een' tegen elkander overstaanden hoek, met hunne aangezigten tegen den muur gekeerd; hij verzocht hen toen zacht fluisterend te spreken, en zij verstonden elkander duidelijk, zonder dat Lijnslager of Milton, die in het midden van het vertrek stonden, het hoorden. ‘Zulk eene Echo’ zeide de Rentmeester, ‘wordt 'er nergens op de geheele wereld gevonden; die is hier te Kleef alleen.’ ‘Ik wil de waarde van deze Echo niet ontkennen, zij heeft hare bijzonderheid’ zeide Lijnslager, ‘maar weinige jaren geleden met mijne ouders op een' dag heen | |
[pagina 77]
| |
en weêr te Muiden zijnde, bezagen wij daar eene Hofstede bij den Muiderberg gelegen. Daar zette mij de Hovenier op een' zekeren afstand van een' cirkelronden muur. Toen verwijderde hij zich, ik denk omtrent twintig voeten van mij, en zeide eenige regels uit het Treurspel Gerard van Velsen op. Deze verzen herhaalde de Echo niet achter elkander, maar elk een voor een en die Echo schijnt niet van den muur, maar uit den grond zelven op te komen.’ - Weinig was de Rentmeester hierover voldaan - Milton vroeg hierop Lijnslager na den Dichter, uit wiens treurspel hij die regels had aangehaald, en Lijnslager berigtte hem, dat deze Hooft was, die een der voornaamste Hollandsche Dichters geacht werd, welke, daar hij Drost van Muiden was, in de nabijheid dier stad zich des zomers ophield. - Hij had van zijn' vader meermalen gehoord, dat op dit Slot dikwijls de voortreffelijkste vernusten van Holland bij een kwamen, en bovenal de dochters van eenen Amsterdamschen Dichter, Roemer Visscher, Anna en Tesselschade gebeeten, die zoowel om hare schoonheid, als groot vernuft door het geheele land beroemd waren, en dat men daarom weleens het Slot van Muiden den Hollandschen Parnas noemde. Nadat zij van den ouden Rentmeester afscheid genomen hadden, begaven zij zich buiten Kleef naar den grooten Lindeboom. Zij zouden daarin het middagmaal gebruiken: en vervolgens zou 'er een rijtuig komen, om hen nog denzelfden dag naar Nijmegen te brengen. Ongemeen vermaakten zich Julie en Guillaume onder dezen boom, die tot eene verba- | |
[pagina 78]
| |
zende ruimte zijne takken uitbreidde. - Het voortreffelijke weder lokte hen uit, om, onder de schaduw van die Linde, den eenvoudigen maaltijd te laten aanrigten. - 'Er vervoegde zich middelerwijl een deftig en eenvoudig gekleed man, te Kleef woonachtig, bij hen; deze gebruikte de vrijheid, om op eene zeer bescheiden wijze te vragen, of ook een der Heeren een Hollander was. - Maurits zich daarop spoedig deswegens verklaard hebbende, gaf hij te verstaan, dat hij de Predikant der Hervormden binnen Kleef was, en dat hij nog een' broeder te Amsterdam had wonen, zijnde hij ook in die stad geboren. Het laat zich wel begrijpen, hoe welkom nu deze gewaande Klevenaar bij Maurits was, en zeer gaarne nam hij op zich, om, zoodra hij te Amsterdam zou gekomen zijn, in persoon berigt te geven van de welvaart van deszelfs broeder, en van deszelfs huisgezin. Onder anderen zeide de Leeraar: ‘Ik bezoek meest alle dagen dit oord; niet zoozeer om de schaduw van deze Linde te genieten, maar omdat ik dikwijls hier, waar alle de posten uit Holland en Duitschland aankomen, het genoegen heb, van mijne landgenooten aan te treffen; daarenboven vermaak jk mij met dikwerf het Rijkswald te bezoeken, dat hier in de nabuurschap gelegen is, en dat ik u als een Hollander ook raden zoo, zoo gij niet voornemens waart nog dezen dag te Nijmegen te zijn. o Welke aangename herinneringen heb ik in dit Rijkswald, daar dit met zeer veel grond gehouden wordt voor het heilige woud, waarin de beroemde Claudius Civilis, de overste der Batavieren, toen het overheerschend Rome de geheele wereld bukken deed, | |
[pagina 79]
| |
en de Bataafsche jongelingen mede ter krijgsdienst weggesleept werden, de aanzienlijksten zijner Landgenooten's nachts bijeenriep, en bij eenen maaltijd, waar de bekers lustig rondgingen, hen aanspoorde, om het knellend juk der Romeinen af te schudden, of met de wapenen in de vuist te sneuvelen. Dan herinner ik mij, hoe roemrijk die oorlog voor onze voorouders eindigde; en hoe de Romeinen, schoon de geheele wereld overwinnende, de Batavieren toch als hunne Bondgenooten erkenden. o Ik zie dan in dat heilig Bosch de Priesteres Velleda en de Bataafsche vrouwen, daar zij de dappere mannen aanmoedigen, om lijf en leven te wagen voor het behoud der dierbaarste panden; de eerste door Godspraken, die gestemd zijn op den toon van de heidensche voorvaderen; de laatste krijgsgezangen en geschrei bij beurte aanbeffende, om de reeds ontstoken geestdrift in ligte laaije vlam te zetten, en gereed, om de wonden der gekwetsten uit te zuigen en te verbinden. - Uren kan ik rondwandelen in het Rijkswald, hulde doende aan die edele schimmen onzer voorouders.’ Met geestverrukking hoorde Lijnslager dien waardigen Leeraar van den Godsdienst, tevens eenen zoo hartelijken liefhebber van zijn vaderland, deze gevoelens uitboezemen, en schoon hij zich verheugde over de aankomst van het rijtuig, dat hem naar Nijmegen en op den vaderlandschen bodem zou terugvoeren nam hij met eenig leedwezen van dien waardigen man affcheid. Hij besteeg met zijn reisgezelschap dat rijtuig, en met een hartelijk genoegen zag hij het oogenblik nabij, dat hij zich weder op den vaderlandschen | |
[pagina 80]
| |
grond bevinden zou. Hoe hoog klom zijne verrukking, toen zij welras het dorpje Beek op de grensscheiding van Kleefsland en Gelderland gelegen, binnenreden. ‘Welkom in Gelderland!’ zeide de voerman, toen hij met zijne paarden daar stil hield, om dezelve te ververschen. Met groote drift sprong Maurits van het rijtuig, en het was, of alle de voorwerpen, die hem omringden, een aangenamer gelaat aannamen. Hij hielp Julie met veel vaardigheid wan het rijtuig: en kuste haar welkom in zijn vaderland. - ‘Nu kan ik’ zeide hij tegen Milton, ‘mij 'er een denkbeeld van vormen, dat de verrukking, die sommigen bij hun terugkeeren in het vaderland gevoeld hebben, zoo verre ging, dat zij zich plotseling op den grond nederwierpen, en denzelven kusten.’ De plompe taal van de onbeschaafde Geldersche deern, die hun eenige verkwikking, en daaronder de zoo beroemde Nijmeger mol, toediende, had zelfs eenen aangenamen klank in zijn gehoor. Daar nu de zon reeds ten avond begon te neigen, hielden zij zich maar weinige minuten te Beek op, en reden, door eenen zeer lustigen oord, door het dorp en de heerlijkheid Upbergen, toen nog aan het afhellen van eenen berg met een oud adelijk Slot pronkende; en, eer de zon nog het hoofd beneden de kim haalde, waren zij reeds in de vestingwerken van het sterke Nijmegen. Naauwelijks was hij aan een der Logementen het rijtuig afgestapt, of hij vroeg den kastelein, wanneer de post naar Amsterdam vertrok, maar hij verstond, dat die reeds vertrokken was; dit stelde hem buiten staat, om, zoo als hij gehoopt had aan zijne ou- | |
[pagina 81]
| |
ders te schrijven. Schoon deze kleine teleurstelling hem eenigermate speet, was echter zijne vreugde, dat hij dezen nacht voor het eerst, na zoo langen tijd, op vaderlandschen grond zou doorbrengen, te streelend, om niet opgeruimder dan naar gewoonte te zijn, en zeker zou hij zich nog meer aan de uitboezemingen zijner hartelijke blijdschap hebben overgegeven, indien niet Julie hem, op eene aandoenlijke en teedere wijze, reeds te Beek had toegevoerd: ‘o Gij zijt zoo verheugd, mijn Heer! nu gij uw vaderland wederziet; besef dan, hoe droevig ik zijn moet, als ik bedenk, dat ik mij bij elken stap, dien de paarden doen, verder van mijn vaderland verwijder.’ Dit gezegde had zooveel indruk gemaakt op het hart van Maurits, dat hij alle pogingen inspande, om zijne blijdschap te beteugelen. Milton had dit zeer duidelijk opgemerkt, en toen zich Julie en hare broeder ter rust hadden begeven, kon hij niet nalaten te zeggen: ‘Gij hebt zeer wel gedaan met uwe vreugde over uwe komst in het vaderland niet verder bot te vieren, daar dezelve zeker onze Julie op nieuw zou bedroefd hebben; maar gij kunt verzekerd zijn, dat, als ik in Engeland terugkeer, en men durft dan van de Holanders te spreken, als of zij ongevoelig zijn, ik u als een tegengesteld voorbeeld zal aanhalen, daar ik dan alleen de hartelijke blijdschap vermelden zal, die uwe ziel vervulde, toen gij weder den vaderlandschen grond betradt.’ Lijnslager. ô Het is niet alleen, om den vaderlandschen grond, dat ik zoo verheugd ben; want hoe dierbaar die mij ook wezen mag, ik heb vele Land- | |
[pagina 82]
| |
streken op mijne reis gezien, welke in schoonheid daarbij niet alleen zeer wel kunnen halen, maar, onbevooroordeeld gesproken, in verscheiden opzigten denzelven overtreffen. Maar 'er zijn zoovele banden, die ons aan het vaderland verbinden, en het ons daarom zoo dierbaar maken... Binnen kort zal ik het geluk hebben mijne lieve ouders weder te zien, en... Milton. Vaar voort! Lijnslager. o Mijn Heer! waarom zou ik het voor u verbergen, daar gij mij toch tot Rotterdam vergezellen zult, waarom zou ik bij u den schijn hebben van achterboudendheid? Ik hoop ook eerlang haar weder te zien, die de vreugde van mijne ziel, en de hoop op welker bezit de streelendste gedachte van mijn hart is... Milton. Ha! zoo heeft dan de bartstogt der liefde zijn aandeel in de gehechtheid aan uw vaderland. Lijnslager. Bedenk, bedenk, dat ik nog maar een' goeden dag reizens van het voorwerp mijner liefde gescheiden ben. Milton. o Dan vrees ik, dat de liefde ons morgen voort zal jagen. Ik zou echter gaarne nog eenige bijzonderheden van Nijmegen beschouwen, eene der oudfte en beroemdste steden van de Republiek. Lijnslager. Zeer gaarne zal ik die kleine opoffering doen; wij zullen morgen ochtend bij tijds de merkwaardigste bijzonderheden opnemen, en het zoo aanleggen, dat wij morgen avond te Gornichem zijn; dan kunnen wij den volgenden dag te Rotterdam wezen. Indien u dit plan behaagt, of zoo gij langer vertoeven wilt op die plaatsen... | |
[pagina 83]
| |
Milton. Neen! neen! mijn vriend! Ik ben met die opoffering volkomen tevreden, en schoon gij mij van zekere somberheid of stoefheid misschien niet geheel zult kunnen vrijspreken, staat 'er een te gevoelig hart in deze borst, dan dat ik uw hartelijk verlangen een oogenblik langer, dan volstrekt noodzakelijk is, zou willen op den toets brengen. Ja, schoon ik weet, dat ik met een' Hollander te doen heb, en uwe Natie bij ons als lijdzaam en geduldig bekend staat, zou het van mij zeer onredelijk gehandeld zijn, indien ik van die goede eigenschap te veel wilde vergen. Ik hoop intusschen, dat ik het geluk zal hebben van uwe schoone nog te leer en kennen, voor dat wij van elkander scheiden. Lijnslager. Dat, beloof ik u, zal geschieden, indien zich daartoe maar eénigzins de gelegenheid aanbiedt. Den volgenden dag begaf zich Lijnslager met zijne reisgenooten vroegtijdig reeds naar het Valkhof, hetgeen waarschijnlijk beter het Walen of het Hof aan de Waal zou genoemd worden. Met eerbied beschouwden dit de reizigers, als een der grootste overblijssels der oudheid, door den alles verslindenden tijd gespaard. - Zij bewonderden ook de fraaije ligging aan de snelvlietende Waal. Schoon zij het zekerder achtten, dat door Karel den grooten dit trotsch gebouw geheel vernieuwd was, dan dat juist Julius Caesar daarvan de stichter zou geweest zijn, stonden zij beiden versteld over de merkteekens van hooge oudheid, die de zoogenaamde Heidensche kapel droeg, volgens fommigen aan den god Janus toegewijd. ‘'t Is te hopen,’ zeide Milton, die deze over- | |
[pagina 84]
| |
blijffels der grijze aloudheid met verrukking beschouwde en Lijnslager bijzonder deed opmerken, hoe sterk en kloek de ouden in den aanleg hunner gebouwen waren geweest: ‘'t Is te hopen, dat uwe landgenooten dit Heiligdom der Oudheid aan het late nageslacht zullen overleveren: want, zoo geene onheilige handen den alvernielenden tijd in de slooping van hetzelve voorkomen, dan zal Eeuwen, na dezen dag, dit gesticht in wezen blijven.’ Op het Valkhof beschouwden zij ook de heerlijke gezigten in de rondte, op den schoonen Eltenberg op Kleef en andere door hun bezochte plaatsen. Zij begaven zich nu naar het Raadhuis, en bezigtigden daar, onder andere zeldzaamheden, het zoo beruchte Nijmeegsche Raadsel, waarin een zeldzaam beloop van vermaagschapping door hertrouwen, als eene gedenkwaardige bijzonderheid in de geheugenis bewaard is geworden, stellende hetzelve eene jeugdige vrouw voor, in wier schoot een grijsaard half sluimerende verbeeld wordt, met zes zonen, waarvan 'er twee haars vaders broeders, en twee haars moeders broeders waren, zonder dat 'er tegen Goddelijke of menschelijke wetten eenige inbreuk geschied was.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 85]
| |
Meer aandacht echter vestigde Lijnslager op het zwaard, dat als eene akelige herinnering van vroegere verdrukking aldaar bewaard werd waarmede de beroemde Graven van Egmond en Hoorne in het jaar 1568 te Brussel openlijk onthalsd waren geworden. ‘Ach,’ zeide Lijnslager tegen Milton, ‘'er gaat eene koude gril door mijn ligchaam, als ik bij dit zwaard herdenk, hoe die twee waarlijk edele mannen, bij den aanvang reeds der beroerten, als martelaars, door de dwingelandij van Spanje geslagt zijn. Had de Graaf van Hoorne den raad van Willem den eersten geloofd, was hij met hem bij tijds voor het geweld geweken, hij zou het hoofd althans behouden hebben. - Milton, wat gevoelt mijn hart, als ik bedenk, hoe verre de ondankbaarheid van het Spaansche Hof ging, dat het den Graaf van Egmond, den overwinnaar in de veldslagen van Sint Quintyn en Grevelingen, niet spaarde, toen hij als een verdediger der verdrukte Nederlanden optrad.’ - ‘Gaarne,’ hernam Milton, ‘gaarne geloof ik, dat u het gezigt van dit, zwaard treft, daar het mij, schoon een vreemdeling, met diep afgrijzen vervult. Ach dat de Vors- | |
[pagina 86]
| |
ten, hoe uitgebreid hunne magt, hoe beslissend hun gezag moge wezen, altijd bedachten, wanneer zij door hunne hovelingen en vleijers in verzoeking gebragt worden, om de handen te slaan aan het leven van aanzienlijke en brave mannen, die te fier zijn, om den zwaai der tijden te volgen, dat, schoon de sidderende tijdgenooten, stilzwijgende en bevende, den slag aan Martelaars van Staat zien toebrengen, dit geplengde bloed hunne kroon met vlekken bezoedelt, die geene eeuw kan uitwisschen - ja die zelfs van tijd tot tijd zigtbaarder worden voor het nageslacht!’ ‘Als,’ hernam Maurits, ‘het Bestand ten einde is, en Spanje vernieuwt zijne vijandelijkheden, zoo het dan wezen mogt, dat de jonge Manschap te velde moest, dan, Milton, heb ik dezen vaderlandschen kop veil, om te strijden tegen het nageslacht van hun, die, zoo zij zegepraalden, ons niet genadiger zijn zouden, dan den Graven van Egmond en Hoorne.’ Nu kon de oude man, die hun de kamers van het Raadhuis liet zien, zich niet bedwingen van te zeggen (die daar hij in zijne jeugd gediend hebbende, zooveel fransch verstond, dat hij Maurits, welke in deze taal met Milton sprak, zeer wel begreep:) ‘Zoo, mijn Heer! zoo hoor ik gaarne een' Nederlander spreken. Ik ben nu omtrent zeventig jaren - en ik heb gediend onder den beroemden Marten Schenk, die ook in deze stad Nijmegen in de Stevenskerk begraven ligt. Ik was op een' kleinen afstand, toen die onversaagde held in de rivier wegzonk. Ik meen ook, dat wij wraak ge | |
[pagina 87]
| |
nomen hebben op die van Nijmegen, toen nog Spaanschgezind, omdat zij zoo barbaars met zijn lijk hadden omgesprongen - maar, toen Prins Maurits de stad Nijmegen vermeesterde, heeft hij hem eene eerlijke begrafenis aangedaan. Ik ben nu oud, mijn Heer! maar het doet mij tot in mijne ziel goed, als ik jonge landslui zoo hoor spreken.’ Na nog eenigen tijd de stad Nijmegen te hebben rondgewandeld, besloten zij nu de reis naar Gornichem aan te nemen. Zij lieten zich de Waal overzetten en vonden een rijtuig in het zoo aangenaam over Nijmegen liggend dorpje, Lent geheeten. Van daar beschouwden zij met verrukking het zoo heerlijk aan de Waal gelegen, pas door hun verlaten Nijmegen, en herinnerden zich met genoegen hun bezoek op het Valkhof, dat zich met zijn trotsch kasteel en statelijken toren, ter zijde van de stad, in de Waal spiegelde. Van den hoogen dijk, langs den kant der Waal kronkelende, en deszelfs bogten volgende, zagen zij een groot aantal van dorpen en gehuchten op grooter en kleiner afstanden. Hier en daar deden zich ook kasteelen en sloten aan het oog op, behoorende veelal bij de dorpen, aan den eenen en anderen oever van de Waal gelegen. Weldra waren zij de stad Tiel genaderd, eene wel oude maar kleine stad, doch zich door hare ligging zeer bekoorlijk vertoonende, en pronkende met eene hooge kerk en toren, in vroeger eeuw aan den Heiligen Martinus toegewijd. Het reisgezelschap hield zich echter daar niet langer op, dan voor de verversching van hun gespan noodig was. - Lijnslager, op aansporing van Milton, | |
[pagina 88]
| |
onderzoek doende, of 'er misschien eenige oudheidkundige overblijfsels in deze stad gevonden werden, verstond alleen, dat 'er een zeer aanzienlijk huis, het Ammanshuis geheeten, waarvan ook eene der voornaamste straten haren naam draagt, gevonden werd, doch deszelfs wezenlijke afkomst scheen geheel onbekend te zijn. Lijnslager sloeg nu voor, om eene verscheidenheid van gezigt te hebben, om den dijk' niet langer te houden, maar liever dwars door den Tielerwaard te rijden. Hier deden zich uitgebreide velden met granen op, en van vele zijden vertoonde zich uitmuntend boomgewas. Met groot genoegen beschouwde Milton deze bekoorlijke landstreek, en kon niet nalaten Lijnslager toe te voegen: ‘Ik wenschte, dat vele mijner Landgenootten, en andere vreemdelingen zich, even als ik; gelijk ik nu op nieuw doe, overtuigden van de bekoorlijkheden dezer landouwen, en zij zouden ophouden te denken, dat dit, land behalve eenige aanzienlijke steden, bestaat uit poelen en moerasfen, meer het verblijf van roerdompen, reigers en kikvorschen, dan van menschen.’ Lijnslager. Het doet mij een streelend genoegen, dat gij mijn vaderland dit regt laat wedervaren, en dit zal u de gehechtheid van derzelver ingezetenen aan hetzelve verschoonlijker maken. Gaarne echter erken ik ook, dat gij het thans zeer gelukkig treft, daar juist in dezen tijd des jaars deze landstreek zich het gunstigst voordoet. Milton. Daarin staat zij gelijk met de meeste deelen van het Noordelijk Europa, doch de schoonheden van de Lente en den Zomer vergoeden 'er door | |
[pagina 89]
| |
hare bekoorlijke afwisseling overvloedig de onaangenaamheden van den Herfst en den langdurigen Winter. Julie, die in haar vaderland mede wel ongunstig van de Nederlandsche gewesten had hooren spreken, gaf ook van tijd tot tijd hare verwondering te kennen over de fraaije gezigten, die zich aan haar oog opdeden, tot welker bekoorlijkheid zeker de nieuwheid ook het hare toebragt. Aan het uiterst einde van den Tielerwaard het dorpje Dalem, over het Slot Loevestein gelegen, doorgereden zijnde, bevonden zij zich op Hollandsch grondgebied, en binnen zeer weinig tijds te Gornichem. De eerste oogenblikken, die zij in hun verblijf te Gornichem doorbragten, nam Lijnslager nu waar, om aan zijne ouders te schfijven, en hun zijne behouden aankomst niet alleen in het vaderland, maar zelfs te Gornichem, te melden. Hij bepaalde echter, in zijnen brief, den juisten dag van zijne te huis komst niet, daar hij eerst Rotterdam moest aandoen, om de kinderen van den Predikant Villeneuve behoorlijk bij hunne familie te bezorgen; en in welke stad hij ook hoopte Maria van Vliet te zullen aantreffen. Nadat hij dezen brief had afgezonden, vergezelde hij zijne reisgenooten, die zich, schoon de avond langzaam begon te vallen, zeer begeerig betoonden, om de eerste stad van Holland, die zij betraden, wat nader te beschouwen. Maurits leidde hen ter waterpoort uit, waar de Linge, die de stad in twee deelen scheidt, in de Merwe stort, daar de Waal zich met de Maas op de hoogte van Loevestein vereenigd hebbende dien naam van Gornichem tot Dordrecht voert. Zeer ver- | |
[pagina 90]
| |
maakten zij zich met het uitstekend fraai riviergezigt, waaraan de heen- en weêrvarende grootere en kleinere vaartuigen eene zeer groote levendigheid bijzetten, terwijl de aankomende visschersschepen door den overvloed van den aangebragten zalm de vischrijkheid dezer Rivier bewezen. - Lijnslager deed hun aan de overzijde het oude Woudrichem en het statelijk. Loevestein opmerken. ‘Dat slot,’ zeide Maurits, ‘is getuige geweest van eene der dapperste daden, en der kloekmoedigste opofferingen, waarvan in den Spaanschen oorlog melding gemaakt wordt. Herman de Ruiter, een handelaar in vee te 's Hertogenbosch, wist, in den naam van den Prins van Oranje, met drie anderen, dit Slot, nog in handen van Spanje, te verrassen, door, als een monnik gekleed, in hetzelve in te sluipen, en zich van den kastelein en de bezetting te verzekeren. De Hertog van Alva zond driehonderd man af, om dit Slot te hernemen. Zij eischen vergeefs hetzelve op. Hij weigert de overgaaf, en weet zijne bezetting van ruim twintig man, zoodanig te bemoedigen, dat zij het beleg afwachten. Na een kort beleg echter wordt het Slot stormenderhand ingenomen. De Ruiter was naar een der binnenvertrekken van het Slot geweken, dat hij rijkelijk met buskruid bestrooid had. Een groote hoop Spanjaarden dringt in dat vertrek; maar hij zwaait vreesselijk met zijn slagzwaard, en doet verscheiden vijanden nederstorten. Eindelijk overweldigd wordende, steekt hij den brand in het buskruid, en vliegt zoo met zijne vijanden in de lucht.’ - ‘Ha!’ zeide Milton, ‘zulk een Romeinsch be- | |
[pagina 91]
| |
drijf hoort een Engelschman met genoegen. Zoo die de Ruiter een Brit geboren ware, hij zou ons land eer hebben aangedaan.’ Zeer voldaan keerden zij binnen de stad weder, en bezigtigden den uitstekend fraaijen Doelen, sedert weinige jaren nieuw gesticht, en aan de Schutterij dier stad geheel in eigendom behoorende. Maurits wist den kastelein van denzelven te bewegen, om hem en zijn gezelschap daarin toegang te verleenen, en overtuigde Milton, bij deszelfs beschouwing, hoe uitstekend wel deze ingerigt was, zoo om de schutters in den wapenhandel te oefenen, als om aan dezelve en hunne hoofden gelegenheid tot velerleije soorten van uitspanningen te geven. Milton gaf daarop te kennen, dat hij wel meende verstaan te hebben, dat de Hollandsche Krijgsraden en Hoplieden dikwijls zeer prachtig waren, in het aanrigten van hunne maaltijden. Lijnslager. Gij hebt zeer wel gehoord. Ja bijna in alle groote steden van Holland zijn de maaltijden van de krijgsraden prachtig tot het overdadige toe. Maar, bedenk, mijn Heer! dat dezelve zijn zamengesteld uit de bloem van het volk, jonge en rustige Hoplieden, wier vaderen alle bijna de wapenen gedragen hebben voor de dierbare vrijheid des vaderlands, en meermalen den vijand onder het oog gezien hebben, terwijl nog dikwijls Kolonellen aan hun hoofd geplaatst zijn, die zelf hunne steden met de wapens in de vuist verdedigd, of binnenlandsche oproeren gedempt hebben. 'Er is dus in hunne zielen nog veel overig van dien heldhaftigen geest, welke bezwaarlijk schijnt te kunnen gevoeld worden, | |
[pagina 92]
| |
door die bekrompener denkende lieden, die 'er vreemd van zijn, om, als de gelegenheid zich aanbiedt, de zorgen lustig van het hart te spoelen. Daar komt bij, onze aanzienlijken, zoowel als geringeren, zijn behalve op soortgelijke feesten, ijverig aan hunne onderscheiden bezigheden, die de koophandel en handwerken hun dagelijks in zulk eene ruimte verschaffen. Zij dus misschien minder gewoon, dan wel in andere landen, aan uitspanningen, nemen, als de enkele gelegenheid daar is, die waar, om het hart degelijk op te halen. Milton. Gij zijt, daar ik voel, dat 'er veel waarheid in uw gezegde schuilt, geen ongelukkig verdediger van uwe landgenooten. Lijnslager. Gij moedigt mij aan, om hunne verdediging verder op te maken, althans wat tot verschooning van hunne somtijds luidruchtige en uitbundige vrolijkheden strekt. Verbeeld u een groot getal moedige voorstanders van vaderland en vrijheid bij elkander, terwijl hunne kleederen en sieraden zelfs de kenteekens dragen van de eereposten, hun door het vertrouwen van Regering en Burgerij, opgedragen, alle goede bekenden, dikwerf goede vrienden van jongs af. - De Hollandsche stroefheid neemt af onder den gullen disch, bij het ledigen van elke drinkschaal. De gesprekken worden levendiger en levendiger. 'Er worden door een' bejaarden, die van zijne uitvallen tegen de Spanjaarden den rondom zittende gasten nog met de levendigheid der jeugd een verhaal gedaan heeft, hartelijk gemeende vaderlandsche dronken ingesteld, terwijl in een ander gedeelte van het vertrek vaderlandsche deunen, en daaronder het Wil- | |
[pagina 93]
| |
helmus van Nassouwen van Marnix, wordt aangeheven... Zeg mij, is het dan te verwonderen, dat somtijds de engste grenzen der matigheid worden overschreden? Milton. 't Zou meer te verwonderen zijn, wanneer bij zulk eene gelegenheid de stiptste wetten der matigheid gehoorzaamheid werden, daar het, hoe gestreng ik 'er voor mij zelven over denke, ook zeer moeijelijk te bepalen is, waar voor ieder de juiste grenspaal der matigheid gesteld is. - Althans de zoodanigen, die, op eene haarbreedte na, de juiste lijn van het geoorloofde aan anderen weten aan te wijzen, en stoutweg vonnissen over hunne naasten, veroorloven dikwerf zich vrijheden ja buitensporigheden, die in de gedachten van gulhartige en van welgezinde hartelijk vrolijke lieden nooit opkomen. De strengste zedemeesters zijn somtijds zelve groote overtreders. Immers de zedemeester Cato keerde dikwerf, in den morgenstond, alles behalve nuchteren naar zijne woning. En hoe wenschelijk, hoe pligtmatig het moge zijn, hoezeer rede en Godsdienst den mensch voorschrijven, om, in alle tijden, en in alle omstandigheden binnen de palen van het geoorloofde te blijven, ziet men zelfs de grootste en anders braafste lieden, in oogenblikken van vermaak, voor grove en hoogst te veroordeelen uitspanningen vatbaar zijn, die ook van hun meer in het oog loopen, en door den nijd niet zeldzaam met donkerder kleuren, dan de waarheid toelaat, geschilderd worden. Lijnslager. Onze beroemdste schilders nemen juist de oogenblikken waar, dat deze Hoplied en | |
[pagina 94]
| |
aan de Doelenmaaltijden zitten, om deze hunne vaderlandsche koppen te schilderen, als de fronsels van dagelijksche zorgen door de vrolijkheid van hun gelaat verdreven zijn - en, door de rondgaande drinkschaal de hartelijke vreugde hun ten oogen uittintelt. Waarlijk, als men die afbeeldingen eene poos met aandacht beschouwt, is het, of van de lippen de gulhartige vaderlandsche taal afstroomt. Den volgenden dag ging Lijnslager met het reisgezelschap, terwijl het rijtuig, dat hen naar Rotterdam zou brengen, ingespannen werd, nog de groote kerk en het stadhuis, beide zeer deftige gebouwen, bezigtigen. Zij zagen in het midden van de markt een' ronden steen, en om denzelven eenige palen en ontvingen van een Gornichemsch Burger berigt, dat men deze palen hield voor de overblijfsels van het buldigings tooneel van Hertog Karel van Bourgondie. Om de verscheidenheid sloeg Lijnslager nu voor, om weder den dijk, langs de Maas loopende te houden, en van daar de uitmuntende riviergezigten volop te genieten. Zij beschouwden bij het doorrijden het aangenaam gelegen Hardinksveld, terwijl zij aan hunne linkerhand Giesendam lieten liggen. Eer zij nog Slijdrecht bereikt hadden, wees Lijnslager aan Milton het brokkelige land voor den verdronken Zuidhollandschen waard gelegen, zeggende: ‘Achter dit land ligt die groote plas water, in welken op eenen nacht, omtrent twee eeuwen geleden twee-en-zeventig dorpen zijn verzonken door eenen hevigen watervloed. Toen ook was het, dat de stad Dordrecht van het vasteland van Holland werd afgescheurd; - eene ramp zoo verbazend groot, | |
[pagina 95]
| |
dat zij duizenden op eens van het leven beroofde, en veel grooter aantal in de uiterste ellende en armoede dompelde, waaronder zelfs van de aanzienlijkste geslachten des Lands geteld werden.’ Te Papendrecht gekomen, vertoonde zich Hollands oudste stad Dordrecht aan hun oog. Milton was niet weinig verrukt, toen zij zich in derzelver nabuurschap lieten overzetten, over de heerlijke ligging van die rijke en aanzienlijke stad. De jonge Guillaume had bijzondere aandacht op den hoogen stompen toren, en werd door een' Heer, in dezelfde pont overvarende, onderrigt, dat het oogmerk wel geweest was, om eene spits op denzelven te bouwen, maar, dat men zorge begon te krijgen, of de grondslagen het gebouw zouden kunnen dragen, waarop men liever besloten had, den arbeid te staken, en den toren op die hoogte te laten. Toen Lijnslager nu, met zijn reisgezelschap de rivier overgezet, en in een ander rijtuig gestapt was, dat hen te Zwijndrecht verwachtte, verviel hij oogenblikkelijk in een diep gepeins. Weinig tijds slechts en zij waren het land van IJsselmonde doorgereden. Binnen kort misschien zou hij Maria van Vliet weder ontmoeten. - Streelende was aan de eene zij die gedachte, maar hoedanig zou hare ontmoeting zijn, daar zij hem zonder haren broeder zag terugkeeren. En wie kon hem verzekeren, dat eene afwezendheid van zoovele maanden geene verandering in hare denkbeelden ten zijnen aanzien, had te weeg gebragt. Schoon de heerlijkste landtooneelen zich aan de oogen opdeden, en overal de zwaarbeladen ooftboomen, langs den weg, dien zij reden, de uitmuntendste vruchtbaarheid ken- | |
[pagina 96]
| |
teekenden, viel Lijnslager, herhaalde keeren door Milton en Julie tot derzelver beschouwing opgewekt, gedurig terug tot zijne bepeinzing, en ontwaakte daaruit niet, voor dat hij, op den dijk gekomen, de stad Rotterdam zelve in het oog kreeg. ‘Daar zie ik dan eindelijk het geliefde Rotterdam weder,’ barstte hij uit tegen Milton. ‘Ja mijn vriend! op die ... op die plaats, niet verre van die nieuwe plantaadje, lag het schip de jonge Maria, waarop ik met den broeder van de beminnelijke Maria, nu ruim vijf maanden geleden, naar Livorno vertrok. o Ik word overstelpt van aandoeningen, als ik overdenk, wat 'er niet al sedert dien tijd is voorgevallen... Ook de moeder van dien jongeling is van verdriet om zijn verlies in het graf gedaald. Zijne zuster is op den oever van den dood geweest ... o hoe verlang ... en hoe vrees ik haar en hare familie te zien... Hoe snel ook de paarden draven, nog schijnen zij mij den weg te traag af te leggen... en hoe lastig is het, dat wij ons nu nog de Maas moeten laten overzetten.’ ‘Als,’ zeide Milton, ‘de scheiding toch niet grooter is, dan deze plas, dan zal haast uw verlangen kunnen voldaan worden.’ Zoo sprekende, hield reeds het rijtuig stil. Lijnslager sprong nu met drift hetzelve af, en 'er Julie uitgeholpen hebbende, vernam hij terstond, of 'er gelegenheid was, om aan de andere zijde der Maas te komen. En juist terwijl hij sprak, zag hij, dat de schuit meer dan de helft aan deze zijde der Maas was. Nu traden zij dezelve in; oogenblikkelijk stak de schipper weder af, en bragt binnen weinige minuten | |
[pagina 97]
| |
Lijnslager met zijn reisgezelschap te Rotterdam. Welkom Julie, welkom Guillaume! nu zijt gij eindelijk aan de plaats van uwe bestemming, en eer 'er een half uur om is, zult gij reeds bij uwe familie zijn,’ zeide Maurits hen uit de schuit helpende. |
|