Het leven van Maurits Lijnslager
(1808)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Derde hoofdstuk.Na nog een paar dagenrverblijfs te Frankfort, vertrokken zij met een rijtuig naar Mentz langs een' zeer aangenamen weg, loopende over bergen met zeer voortreffelijke wijngaarden beplant, waarover zich Lijnslager en Milton te minder verwonderden, toen zij vernamen, dat zij het dorp Hochheim naderden, schoon Milton opmerkte, dat het onmogelijk was, dat al de wijn, dien men in Engeland voor ouden Hochheimer verkoopt, waarlijk uit dezen oord oorspronkelijk zijn kan, daar de berg, waarop dezelve wast, zoo klein van omtrek is. - ‘Uit het gesprek met den wijngaardenier in de nabijheid van Stuttgard,’ antwoordde Lijnslager, ‘waarop gij geen acht wilde slaan, heb ik reeds vernomen, dat men alleen den naam van Hochheim gebruikt, doch dat in Holland en zeker ook in Engeland de Johannesberger, Schierstyner en Nierstyner wijnen alle mede daarvoor doorgaan.’ - Te Cassel gekomen, lieten zij zich over den Rhijn zetten, en Lijnslager gevoelde eene zeer aangename aandoening, toen hij zich op dien stroom bevond. - Met veel levendigheid gedacht hij nu aan zijn vaderland, en hoe de schuimende golven zich naar die oorden spoedden, waar zich de voorwerpen zijner teederste liefde onthielden; hoe nu eene reis van maar weinige dagen hem van zijne geliefde ouders en Maria afscheidde. Met verrukking beschouwde hij de schoone | |
[pagina 40]
| |
gebouwen van Mentz, en deszelfs fraaije ligging, zoo als het zich langs den boord der rivier uitstrekt. De eerwaardige Domkerk verheft zich uit een aantal van lagere torens en gebouwen, terwijl het reeds eeuwen oud slot van den Keurvorst zich ten noorden der stad vertoont, en op den achtergrond zich gebergten amphitheaterswijze verheffen. In de stad gekomen verwonderde zich het reisgezelschap niet weinig, dat de aanzienlijkste gebouwen op de grilligste wijze beschilderd waren met velerlei gedaanten van menschen, dieren en landschappen, terwijl sommigen met afbeeldingen van Bijbelsche geschiedenissen pronkten. Zeer ergerden zich Milton en Lijnslager over deze zoo kwalijk geplaatste sieraden, terwijl Julie en bovenal Guillaume zich niet weinig met deze bespottelijke zamenvoegingen vermaakten. - Zelfs gaf hun dit een onderwerp tot gesprek, toen zij in hun Logement gekomen waren, waarin Lijnslager aanmerkte, dat, schoon in zijn vaderland juist niet buiten huis zulke beschilderingen plaats hadden, hij echter vele huizen had aangetroffen, waarin de schoorsteenen en de wanden opgehaald waren met tegels, elk met eene bijzondere bijbelsche geschiedenis versierd, dikwijl op de onwaardigste wijze voorgesteld en op de allerbijzonderste manier zamengevoegd. Toen zij dienzelfden dag nog de kerk van Ignatius gingen bezoeken, werden zij van zelfs tot dit onderwerp teruggeleid, toen Lijnslager aan Milton deed opmerken, hoe ongerijmd de schilder van den sierlijken koepel zoowel bij Daniël in den Leeuwenkuil, als in de Schipbreuk van Paulus de Mijter en Bisschopstaf te pas gebragt had; en niet | |
[pagina 41]
| |
minder ergerden zij zich bij eene uit eene uit marmer gehouwen aflating van het kruis, waar het voornaamste beeldwerk uit marmer gehouwen en met smaak uitgevoerd was, maar het kruis, de ladder en de gordel schitterden van geborduurd goud; dat aan het geheel al het grootsche en treffende ontnam. Beter waren zij in de Stephanus-kerk gesticht, toen zij bij het schilderstuk van de steeniging vertoefden, en dat Maurits weldra erkende voor een der meesterstukken van den beroemden Goltzius, die, schoon geen geboren Nederlander, echter zich in Holland zoovele jaren had opgehouden, dat hij met regt onder deszelfs kunstschilders mogt gerangschikt worden. Lijnslager herdacht nu met veel genoegen aan zijnen vriend van Dijk, en dit schilderstuk beschouwende, gevoelde hij de waarheid van hetgeen hem van Dijk zoo bij herhaling had ingeboezemd, dat namelijk de studie der Antieken den besten zoo niet eenigen grond legt tot het edele en verhevene. Hij herkende in het gelaat en de houding van den gesteenigd wordenden Apostel die edelheid en juistheid van uitdrukking, zeker door Goltzius, ondersteund door zijn eigen groot vernuft, den Antieken te Rome afgezien. Lijnslager deelde deze waarneming mede aan Milton, die daarop in zekere geestverrukking zeide: ‘Niet alleen, in de schilder- en beeldhouwkunst kunnen de beste lessen bij de Antieken gehaald worden, maar ook in het vak der Dichtkunst en Welsprekendheid. 'Er is in de voortbrengsels der ouden eene eigen oorspronkelijke kracht en eenvoudigheid, die den smaak verheft en veredelt, te vergeefs bij de hedendaagschen ge- | |
[pagina 42]
| |
zocht; ja het schijnt mij toe, dat zij het toppunt bereikt hebben van die verhevenheid en smaak, waarvoor de menschelijke natuur vatbaar is, waarom niet alleen Beeldhouwers en Schilders maar ook Dichters, indien zij eenige hoogte bereiken willen, die meesterstukken der oudheid, welke de verslindende woede van den tijd misschien om hunne voortreffelijkheid ontkomen zijn, niet genoeg kunnen beoefenen.’ - In de stad rondwandelende las Milton op zeker huis de volgende woorden: Joanni Guttenbergensi ‘Dit is,’ zeide Milton, ‘geen stichtelijk opschrift voor eenen Hollander!’ Maurits hem de beteekenis gevraagd hebbende, vertaalde hij hem den zin van dit opschrift, behelzende, dat Yvo Wittigisis dezen steen in het jaar 1508 tot eene gedachtenis gesteld had, ter eere van Joannes Guttenberg, een' Mentzenaar, die het eerst de drukkunst had uitgevonden, en dat hij zich daardoor bij de geheele wereld verdienstelijk gemaakt had. Maurits betuigde, dat het hem aan genoegzame bewijzen ontbrak, om zijnen Landgenoot Laurens Koster tegen Gutten- | |
[pagina 43]
| |
berg te kunnen verdedigen, dewijl dit een geschil was, dat bij de geleerden te huis behoorde. Maar op den volgenden dag de kerk der Franciskanen bezoekende, toonde hem daar Milton een ander opschrift luidende: Joanni Gentfleisch ‘Hier,’ zeide Milton, ‘op dit graf lees ik dat Adam Gelthus dit opschrift ter gedachtenis gesteld heeft van zekeren Joannes Gentfleisch, den uitvinder der Drukkunst, die zich bij alle volkeren en talen daardoor verdienstelijk gemaakt heeft.’ ‘Nu’ antwoordde Maurits, ‘schoon ik geen geleerde ben, begin ik te gelooven, dat mijn' Landgenoot Kosten de eer toekomt, daar de Mentzenaars schijnen te verschillen over hunne Stadgenooten zelve.’ Hierin werd hij nog meerder bevestigd, toen, hij met Milton de Bibliotheek der Benediktijnen bezoekende, men daar de eerste proeven der Drukkunst van Jan Faust, als den uitvinder dier kunst, vertoonde, terwijl weder anderen die aan den grootvader van zekeren Schoeffer toeschreven. ‘Zooveel werk maakt men’ zeide Milton, ‘wie ook de uitvinder der Drukkunst geweest moge zijn, om de uitvinders van groote en nuttige zaken, of de beoefenaars van fraaije kunsten na hunnen dood met praalgraven en gedenkteekenen te | |
[pagina 44]
| |
vereeren, die misschien bij hunne tijdgenooten slechts een klein gedeelte van die achting genoten, welke hun in waarheid toekwam. Het kan zijn, dat ik over deze zaak te donker denkt, maar ik schrijf dit toe aan den nijd, die gewoonlijk de levenden vervolgt, omdat zij, de wezenlijk hun verschuldigde hulde ontvangende, te veel boven hunne medeburgers zouden uitblinken, en daardoor eene mate van achting en liefde genieten, te groot, althans in de oogen van zoovelen, die, zonder wezenlijke verdiensten, op achting en liefde aanspraak maken.’ ‘Misschien,’ voegde 'er Lijnslager bij, ‘dat ook vele van die geleerden, kunstenaars en vernusten hunne zwakheden, onaardigheden en gebreken hadden, die hunne tijdgenooten kenden, ja waarvan die zelfs overlast hadden, terwijl aan het nageslacht alleen hunne werken en de uitvloeisels van hun geleerdheid, verstand en vernuft overblijven.’ Na een rijp overleg besloten zij hunne reis nu tot Nijmegen te water voort te zetten, daar hun de togt op den Rijn als allerbekoorlijkst werd afgeschilderd door een' Duitsch koopman, in hetzelfde logement zich met hun onthoudende, welke dikwerf de reis gedaan had, op onderscheidene wijzen, en gaarne met hun van de partij wilde zijn. Deze was een zeer vrolijk man van iets meer dan middelbare jaren. Zijn voornaamste handel bestond in Rijnsche Wijnen, en schoon hij verre was, van een vijand te zijn van eene ruime teug, ging hij de palen der matigheid niet te buiten. Zijn naam was Ernst von Ingelsheim. Het viel hem niet moeijelijk, om onze jonge reizigers | |
[pagina 45]
| |
te bewegen, om met hem de reis naar Gelderland te water af te leggen, evenwel onder voorwaarde, dat zij ten minste eenigen tijd in de voornaamste plaatsen zouden vertoeven. Nu verlieten Lijnslager en Milton met Julie en Guillaume, vergezeld door den Heer von Ingelsheim, het zoo bevallig gelegen Mentz, en voeren in een gemakkelijk vaartuig den Rijn af. Allerheerlijkst en uitlokkendst waren de gezigten, die, van oogenblik tot oogenblik verwisselende, zich aan hunne oogen opdeden. Alle de bergen, bedekt met wijngaarden, waren op de treffendste wijze verlicht door de koesterende zonnestralen, zich bevallig spiegelende in den matig afvloeijenden Rijnstroom, terwijl zich nu en dan aanzienlijke of half vervallen kasteelen, nog de kenschets van vorige grootheid dragende, aan het oog vertoonden, of kleine en grootere dorpen het gezigt op de bogtige rivier veraangenaamden. Lijnslager betuigde aan den Heer von Ingelsheim zijnen dank voor den goeden raad, dien hij hun gegeven had, terwijl zij aan tafel zaten, en de Heer von Ingelsheim den schuimenden Rijnwijn in het glas schonk. ‘Welaan,’ zeide hij, mijn goede Hollander, want gij zijt toch vrolijker, dan de sombere Engelschman, en die twee Zwitsersche kinders, vooral als Julie, die het heimwee al lijkt gescheept hebben, kom laten wij eens helder uit de borst zingen. Ik heb hier een Lied, op den schoonen Rijn, dien wij nu bevaren: hier en daar zijn verrukkelijke Echo's.’ Gaarne, hernam Maurits, en nu hief de Heer von Ingelsheim den beker met Rijnschen wijn vasthoudende | |
[pagina 46]
| |
aan en Maurits ondersteunde hem, zooveel mogelijk, bij een gezang, dat hij nooit te voren gehoord had: betuigende de Duitscher tusschen beide, dat hij nooit geloofd had, dat 'er zulk eene goede stem in geheel Holland was. Nadat zij geheel geëindigd hadden, greep hij de hand van Lijnslager met groote hartelijkheid, zeggende: ‘Gij hebt waarachtig eene zoo schoone stem, dat, als mijn Keurvorst, die een groot vriend van een fraai kerkgezang is, u, hoorde, hij u zeker een goed jaarlijksch inkomen zou doen bieden, zoo gij u als zanger in zijne kapel wilde verbinden. Ik ben waarachtig blij, dat ik uwen Engelschen reisgenoot heb zien lagchen. 't Was wel wat pijnlijk, maar, als de aangezigten eens het lagchen verleerd hebben, dan is het, of zij betooverd zijn. Zeg mij eens lieve jonge juffrouw (zich tot Julie wendende): gij hebt zoo een lief mondje, maar gij kijkt altijd zoo effen, als een nonnetje. - De treurigheid is eene besmettelijke ziekte. Ik wed, dat uw broêr Guillaume ook veel lustiger zou zijn, als hij u ook vrolijker zag. Vrolijkheid, lief kind! is de balsem van dit leven.’ Lijnslager merkte hier op aan, dat dan de Franschen hem bijzonder moesten gevallen. Von Ingelsheim. Ja en neen! Knijzers zijn zij in het geheel niet, dat sta ik u toe, maar ik maak een groot onderscheid tusschen vrolijkheid en vrolijkheid. Al dat luidruchtige, dat gemaakte, dat vele Franschen meestal, als zij vrolijk zijn, hebben, althans de stedelingen, is de ware vrolijkheid niet. Die zit dieper als de oppervlakte. Die zit op den | |
[pagina 47]
| |
bodem van het hart. Die komt voort uit een gezond gestel en een goed geweten. Ware vrolijkheid bestaat eigenlijk niet in lagchen, zingen en huppelen, al die fratsen kan men door kunst nadoen. - Neen! maar lagchen, zingen en dansen moeten uit ware vrolijkheid van gemoed voortvloeijen. - Onthoud het, jonge vriend! van een' man, die veel gezien en zijn halve leven bijna op reis heeft doorgebragt, dat 'er geen beter aanbevelingsbrief bij onbekenden is, dan een opgeruimd en vrolijk gelaat... doch het moet met het hart zamenstemmen... Lijnslager. Maar hebt gij dan nooit tegenspoeden gehad? Von Ingelsheim. Denkt gij dan, dat ik geen mensch ben, of een zoo zonderling gunsteling van die dartele en wispelturige Dame, die allerhande narrepotsen in het hoofd heeft, dat zij mij nooit haar' rug zou hebben laten zien. In het geheel niet! In het geheel niet! Maar ik zal u niet lastig vallen met eene optelling van eenige der onaangenaamheden, die mij bejegend zijn. Het is dwaasheid zich bijzonder te bedroeven over die ongemakken en rampen, die wij met alle menschen gemeen hebben, of die welke onze natuur medebrengt. Ongewone rampen zijn meestal kort van duur, en daarin vertroosten de menschen ons nog al meest. Ik heb 'er altijd mijn werk van gemaakt, om aan de wereld, al ziet zij eens wat zwart, die witte en heldere punten te zoeken, die 'er nog overschieten; en het hapert aan den mensch, als hij die niet vindt. Ik heb gevonden, dat de meeste menschen, die droefgeestig of zwaarmoedig zijn, zulks het minst zijn over rampen, die | |
[pagina 48]
| |
hen dadelijk treffen, maar meest uit eene noodelooze vrees voor mogelijke ongelukken, of omdat zij niet zoo gelukkig zijn, als zij zich verbeelden, dat zij zouden kunnen of behooren te wezen. Terwijl zij over dit onderwerp spraken, naderden zij een oud eilandje waarop een vervallen kasteel vierkant van gedaante. ‘Het schijnt,’ zeide von Ingelsheim, ‘dat dit kasteel uwe aandacht eenigzins opwekt, maar als ik u den naam noem, vertrouw ik, dat gij 'er nog wel eens naar zien zult. Het wordt gemeenlijk de Rottentoren geheeten.’ - Dat is wel een zeldzame naam, zeide Guillaume. Von Ingelsheim. Ja! en zoo de vertelling waar is, die 'er wegens het op dezen toren gebeurde gedaan wordt, zou dat nog wel iets wonderlijker zijn. Zoo het het gezelschap niet verveelt, wil ik wel verhalen, wat ik 'er van gehoord heb. - In de tiende Eeuw moet 'er zeker Aartsbischop, Hatto de tweede, bijgenaamd Bonosi, geweest zijn in deze streken. Van dezen man worden vele ongehoorde staaltjes van wreedheid verhaald. Om 'er u maar een op te noemen: bij gelegenheid van eenen zwaren hongersnood liet hij een groot aantal arme menschen in eene schuur bij een komen. Deze lieden verwachtten waarschijnlijk, dat zij eenige uitdeeling van spijs zouden ontvangen, maar de wreedaard, zoo de geschiedenis. de waarheid spreekt, liet den brand in de schuur steken, en op deze wijze die armen omkomen. Hoezeer hij door zijne wreedheid gevreesd was, kon een zijner hovelingen niet nalaten eene aanmerking over het harde lot van deze lieden te maken. ‘o,’ Antwoordde hij, ‘het is immers maar een onnuttig ongedier- | |
[pagina 49]
| |
te, dat tot niets strekt, dan om het brood, dat fatsoenlijke lieden toekomt, op te eten.’ Hij woonde toen in een zeer prachtig paleis aan den Rijn. Daar nu, verhaalt men verder, dat kort na deze geschiedenis eene zoo groote menigte ratten in zijn ververblijf kwam, dat hij geene kans zag, welke moeite hij aanwendde, om dezelve uit zijn vertrek en van zijne tafel of van zijne bedden te houden. Door deze landplage zoo onzet en bevreesd geworden, (want meestal zijn groote en kleine wreedaards van eenen vreesachtigen aard) besloot hij, om den Rijnoever te verlaten, en naar dezen toren zijne toevlugt te nemen. Hij vlugtte dan naar denzelven - doch, daar maar naauwelijks gekomen, zwommen hem de ratten na en bezochten hem in groote menigte op zijn kasteel. De vertelling voegt 'er bij, dat zij hem verslonden. Hoe daartoe evenwel ratten in staat geweest zijn, betuig ik u gaarne niet zoo volkomen te begrijpen. Julie en haar broeder zaten te ijzen onder dat verhaal; Milton hoorde het zeer onverschillig aan en Lijnslager grimlachte. ‘Sprookjes, sprookjes,’ zeide Milton, ‘die men verdicht, om oude vrouwen en kinderen vervaard te maken: want hierin zou eene bijzondere straf des hemels moeten gezocht worden.’ Von Ingelsheim. Nu, naar mijne gedachten, had die Aartsbisschop wel wat bijzonders verdiend, daar hij die ongelukkige arme menschen zoo wreedaardig had laten verbranden. Milton. Ik stem toe, dat dit zeer wreed en slecht gehandeld was. Hij had daarenboven de dwaas- | |
[pagina 50]
| |
heid nog, van zijne gevoelens te zeggen. Maar hoevele van zijne soort zijn 'er, die dezelfde denkbeelden koesteren, maar zoo verstandig zijn, dat zij dezelve zwijgen. Doch als men hunne handelingen nagaat, die toch maar de uitvloeisels van hunne gedachten en overleggingen zijn, dan is het zonneklaar, dat zij de armen en geringen, zoo niet alle overige klassen van menschen buiten zich, geschapen achten, om dienstbaar te zijn aan hunne vermaken en behoeften, daar zij, op allerhande wijzen, hen ook gereedelijk opofferen, zoodra zich de gelegenheid aanbiedt. Maurits Lijnslager. Zoudt gij dan van gevoelen zijn, mijn Heer! dit vertelseltje aan eene zijde gesteld, daar het zoovele teekenen van een sprookje draagt, dat nooit aan dezen of genen wreedaard op eene zigtbare wijze een afschrikkend blik van des Hemels afkeuring gegeven wordt. Milton. Ik bepaal niet, wat 'er van tijd tot tijd aan deze of gene booswichten en wreedaards geschied is: daar het zoo moeijelijk valt, om te onderscheiden, hier begint de straf des Hemels, en daar is het ongeluk slechts een gevolg van het algemeen beloop der dingen. Maar ik houde het, in ons tegenwoordig bestaan, voor zeer gewaagd, om deswegens iets vast te stellen. Doch dit is zeker en boven alle twijfeling, mijns achtens, verheven, dat elke wreedaard groot of klein, elke verachter der geringen, elke verdrukker van zijne medemenschen, van tijd tot tijd knagingen in zijn geweten gevoelt, die misschien nooit krachtiger en eenvoudiger kunnen beschreven worden, dan onder het beeld van een' worm, die nooit sterft. | |
[pagina 51]
| |
Von Ingelsheim. Kom, kom! gij wordt al weêr zoo somber, mijn Heer! Ik had niet verwacht, dat deze vertelling, die ik eenvoudig uit tijdkorting deed, gelegenheid geven zou tot zulke ernstige gesprekken. Zie liever, daar wij deze bogt omkomen, de oude stad Coblentz en daartegenover het sterke Slot Ehrenbreitstein; - zie, hoe de Moezel hier in den Rijn stort... Beschouw eens dat hooge en sterke Slot Ehrenbreitstein, gebouwd op den top van een rots, achthonderd voeten boven het water uitstekende. Lijnslager. Hebt gij ooit dat Slot bezocht? Von Ingelsheim. Meer dan eens. Het levert niet zeer vele bijzonderheden op, dan dat het door onderaardsche gangen gemeenschap heeft met de stad Coblentz. Wel bezet is het zeker zeer moeijelijk, zoo niet onmogelijk, hetzelve anders dan door den honger te overwinnen. Het aanmerkelijkst, dat ik 'er verder op gezien heb, is een stuk kanon, dat voor het grootste van geheel Europa gehouden wordt. Het weegt driehonderd kwintalen en schiet een' kogel van honderd tachtig ponden tot Andernach, dat is tusschen de drie en vier uren verre. Twee griffioenen staan op hetzelve, waarom het ook den naam van Vogel Grijp draagt. 'Er staat op te lezen: ‘Vogel Greif heis ich, meinen gnädigen Herrn von Trier dien ich; soo 'er mich heitst gewalden, da wil ich dorn und mauren inspalten. Simon gos mich 1528Ga naar voetnoot(*).’ Het gezigt van deze hoogte is allertreffendst. Aan den noord- en den | |
[pagina 52]
| |
zuidkant ziet men de rivier tusschen de bergen kronkelen, terwijl 'er twee eilanden aan den voet van de rots zelve liggen, elk in zijne soort zeer schilderachtig en van een klooster voorzien. - Ten oosten ligt de stad, en duidelijk zag mijn oog in het westen de bergen van Lotharingen liggen. Achter de stad Coblentz vertoont zich op eenen hoogen en boschrijken berg het Karthuizer klooster, terwijl meer dan dertig grooter en kleiner dorpen zich aan het oog opdoen; en de Landhuizen, hier en daar verstrooid liggende, aan het geheel eene aangename verscheidenheid bijzetten. Maar laten wij morgen ochtend het Karthuizer klooster gaan bezigtigen; van daar is een niet minder, fraai uitzigt, dan van het Slot Ehrenbreitstein. Doch wij zullen dit zeer vroegtijdig waarnemen, eer dat Julie bij de hand is, want de Karthuizer Monniken staan niet toe, dat 'er vrouwen in hun Klooster komen. Nu te Coblentz aan wal gestapt zijnde, bezagen zij die aloud te stad, welke haar' naam verschuldigd is aan de zamenvloeijing van den Moezel en den Rijn, en den volgenden morgen reeds vroegtijdig trok Lijnslager met den Heer von Ingelsheim, Milton en Guillaume naar het zoo voortreffelijk gelegen klooster der Karthuizers. Zij gingen den zacht hellenden bergtop op, en verkregen van den Portier toegang in het klooster; en mede tot de kruiskapel bij hetzelve gelegen. Lijnslager en Milton beschouwden met een innig medelijden de ruwe kloosterbroeders in het bezit van eene zoo aangenaam gelegen woning. Geen woord, dan volstrekt noodzakelijk, kwam 'er zelfs uit den mond van den Portier. Met verrukking be- | |
[pagina 53]
| |
schouwden zij nu het gezigt, op gisteren door den Heer von Ingelsheim hun beschreven, en hij verzekerde hun, dat dit gezigt nog den voorrang boven dat van Ehrenbreitstein verdiende. Toen zij het klooster verlaten hadden, vroeg Lijnslager den Heer von Ingelsheim, hoe het toch kwam, dat in een zoo verrukkelijk oord zulke sombere menschen, als Karthuizer Monniken, geplaatst waren. ‘Mij is wel verhaald’ antwoordde von Ingelsheim, ‘dat 'er Benedictijner Monnikken en daarna Koorheeren gewoond hebben; maar dat de bekoorlijkheid der plaats die minder gestrenge Heeren tot een zoo losbandig leven schijnt verleid te hebben, dat 'er reeds bijna twee Eeuwen deze strenge Karthuizers zijn geplaatst geworden.’ Lijnslager. Het gezigt van zulk een' Karthuizer Monnik is waarlijk genoeg, om de vrolijkheid uit een menschelijk hart te verdrijven. Von Ingelsheim. Ja, schoon ik Katholijk ben, wil ik wel bekennen, dat ik nooit eenige geschiktheid gehad heb, om een Karthuizer Monnik te worden. Hun voorkomen en ruwe kleeding zijn nog het minste, maar begrijp eens, welk een ellendig leven zij leiden. Zij eten nimmer vleesch. Op feestdagen gebruiken zij niet dan water en brood. Lijnslager. Hoe is het mogelijk, dat de mensch zich ooit in het hoofd gehaald heeft, dat hij door zichzelven zoo allerdeerlijkst, te pijnigen, aan het oogmerk van God beter zou voldoen, dan door een redelijk genot van de ruime gaven der schepping. Von Ingelsheim. 'Er is naauwelijks een denkbeeld te maken, hoe verre het de Karthuizers trek- | |
[pagina 54]
| |
ken met hunne onthouding van het gebruik van vleesch; ja zelfs van de gedachte aan hetzelve. In Spanje worden in Karthuizer kloosters schilderstukken gevonden, waarin het laatste avondmaal van Christus is afgebeeld; en in plaats van het paaschlam heeft de schilder, ten wille van de Karthuizer broeders, een' grooten visch in den middelschotel geschilderd. Milton. Zij zullen met alle die dwaze onthoudingen en niet geëischte kwellingen van zichzelve, nog altijd op eenen zeer grooten afstand blijven van het zacht en beminnelijk karakter van den Zaligmaker der wereld. Als het pas gaf, deelde die in de genoegens en vreugde der aarde, en in de gezelligheden der zamenleving. Welke oogen zou een Karthuizer Monnik opslaan, als hij den Stichter van het Christendom, omringd van goede vrienden en vriendinnen, aan eenen bruiloftsdisch zag deelen in de verrukkingen van twee jeugdige elkander beminnende harten... Hoe schuins zouden die vrouwenhaters hem aanzien als hij, in het huisgezin van Lazarus, met de zusters Maria en Martha als de vriendinnen van zijn hart verkeerde. In Coblentz teruggekeerd, was Lijnslager nog te vol van het akelig denkbeeld van de Karthuizer broeders, of hij moest bij Julie, die zich nu gereed gemaakt had, om de reis van Coblentz verder te vervolgen zich nog eens lucht geven over die ellendige zelfkwellers, verzoekende echter den Heer von Ingelsheim verschooning, daar dit geenszins voortkwam uit een' geest van onverdraagzaamheid jegens de Roomsche kerk. De Heer von Ingelsheim gaf hem te verstaan, dat hij, schoon een goed Katholijk, | |
[pagina 55]
| |
een te groot vijand van alle uitersten was, om te kunnen gelooven, dat eene wereld van Karthuizer-broeders eene wenschelijke zaak zou zijn. Door de Schippers gewaarschuwd zijnde, ging het gezelschap weder scheep, en vermaakte zich even als den vorigen dag met de gedurig afwisselende, en door de afwisseling nimmer vervelende gezigten. Men nam in overweging om te Bonn aan te leggen, doch, daar de Heer von Ingelsheim juist geene zeer voordelige beschrijving der stad van binnen gaf, hoe schoon zich dezelve aan den Rijnkant met hare ommestreken voordeed, besloot men de reis naar Keulen voort te zetten, om die aloude en alom beroemde stad naauwkeurig te bezigtigen. Bij de nadering van Keulen waren zij allen ontzet over het aanzienlijk getal van torens, hetwelk echter minder verwondering verwekte, toen von Ingelsheim het gezelschap herinnerde, dat die stad den naam droeg van de Heilige Stad, uit hoofde van het groot getal Godsdienstige gestichten en bijzonder die van de Heilige St. Ursula en van de kapel der Drie Koningen. Naauwelijks had Maurits zijn' voet aan wal gezet, of hij ontmoette eenen Hollander Willem Koorndijk, een koopman in Hout uit Dordrecht, dien hij meermalen te Amsterdam aan de Beurs gesproken had. Hoe aangenaam was het Lijnslager, na zoolang geheel geene landgenooten gezien te hebben, deze kennis te ontmoeten. Zij waren oogenblikkelijk, schoon zij van te voren slechts bekenden geweest waren, goede vrienden; de Heer Koorndijk gaf Maurits te kennen, dat hij een uitstapje naar Keulen gedaan had, uit hoofde, dat het Houtvlot, waarmede hij van bo- | |
[pagina 56]
| |
ven gekomen was, bij Dusseldorp was vastgeraakt. Hij was voornemens nog dien dag naar Dusseldorp terug te keeren, en noodigde Lijnslager uit, om hem te vergezellen, en met het Houtvlot af te drijven, waarvan hij zich niet dan eene aangename reis kon voorspellen. Maurits verhaalde hem, hoe hij zich in gezelschap bevond, en het geleide op zich genomen had van twee Zwitsersche jonge lieden. Evenwel liet de Heer Koorndijk niet af, voor dat Lijnslager hem beloofd had, dat, wanneer zij het vlot inhaalden, hij dan met zijn gezelschap op hetzelve zou overstappen. Ook vond Maurits te Keulen een' brief uit Holland en een' van zijnen vriend van Dijk. De eerste was van zijnen vader, die hem van de voortduring van zijnen welstand en deszelfs moeder verwittigde, en als naar gewoonte strekte, om hem eenige wissels over te maken. Hoe aangenaam dit berigt aan Maurits was, geen woord wegens Rotterdam of Maria van Vliet daarin aan te treffen, maakte denzelven voor hem minder belangrijk. Ondertusschen las hij met veel genoegen, hoe zijn vader, bij gelegenheid, dat Prins Maurits eene bezoek aan Amsterdam gegeven had, en op eene zeer plegtige wijze door de Nieuwe Akademie was ingehaald, zich herinnerd had, met welk een genoegen hij met zijn' nu uitlandigen zoon het leggen van den eersten steen dier Akademie had bijgewoond, en alle de plegtigheden, welke op die steenlegging gevolgd waren. 'Er was een Treurspel van den beroemden Hooft gespeeld, toen de Prins in de Akademie was, namelijk zijn Gerard van Velsen. Van Dijk schreef hem, dat hij weder op het punt | |
[pagina 57]
| |
stond, om een reisje naar Bologne te doen, en daar nu de hatelijke Rosario zeker geene nieuwe aanslagen op hem zou wagen, stelde hij zich zeer aangename dagen voor bij Signora Farfalla. Hij schreef hem mede dat hij van zijnen Leermeester Rubbens eenen brief ontvangen had, welke met niet weinig genoegen sprak over de uren, die deze in het gezelschap van Maurits had doorgebragt. Een en ander werkte zamen, om hem in eene vrij goede luim te brengen, en te bewaren voor die treurige gemoedsgesteltenis, welke de somberheid der stad Keulen in den geest van Milton opwekte. Het eerste, dat zij op geleide van den Heer von Ingelsheim bezochten, was de kerk van de Heilige Ursula. Eer zij dezelve intraden, werden hun met veel eerbied verscheiden Reliquien vertoond, en wel in grooter hoeveelheid, dan Lijnslager die nog ergens hij elkander had aangetroffen: een klein stukje van het kruis; twee doornen uit de doornekroon van Christus; een rijsje uit eene der roeden, met welke hij gegeefeld werd, een stuk van zijnen purperen mantel, en een der vaten, waarin hij het water op de Bruiloft te Cana in wijn veranderde enz. De grond, waarop en de plaats, waar zij zich bevonden, beletten Lijnslager eenige aanmerking te maken, dan alleen door nu en dan Milton aan te zien. Moeijelijker hadden zij het nog, om geheel te zwijgen, toen zij de kerk van alle kanten met doodsbeenderen en doodshoofden behangen zagen, even eens als men in tuighuizen de wanden met allerhande soorten van geweren bedekt ziet. Sommige hoofden waren in zilveren kassen opgesloten, andere verfierd met vergulde borststukken, weder an- | |
[pagina 58]
| |
deren met kappen van goud gebloemde stoffe, waaronder 'er sommigen van karmozijn fluweel, geborduurd met edele gesteenten. Julie zag Maurits met groote verwondering aan, bij de wonderbare verklaring, die een oppasser van de kerk deswegens gaf. Lijnslager wenkte haar, dat zij zwijgen zou. Maar Milton, die met een' donkeren blik dezen afzigtigen toestel van het bijgeloof beschouwde, kon niet nalaten den leidsman, die van deze overblijffels zooveel wonderbare zaken vertelde, te vragen, of hij wel verzekerd was, dat dit alle waarlijk geraamten van volwassen menschen waren, dat hem sommige beenderen zoo buitengemeen klein voorkwamen. Nadat deze zich gekruist en gezegend had over zulk eenen twijfelaar, voegde hij Milton toe. ‘'t Is buiten allen twijfel, mijn Heer! dat dit de beenderen en overblijffels zijn van St. Ursula en hare elfduizend maagden. Zie hier tot een bewijs den haarbos van hare nicht Arthima. Schoon daarvan menig vrome pelgrim een lokje knipt, dezelve blijft altijd aangroeijen. Ik sta u borg, het zijn de beenderen en hoofden van de elfduizend Maagden van St. Ursula. Ik hoop niet, mijn Heer, dat gij zoo ongeloovig zijt als zeker Chirurgijn; hij was een kundig man, maar begrijp eens, welk eene goddelooze stoutheid hij durfde zeggen, en staande houden (God en alle de Heiligen vergeven het mij, dat ik het zeg!) dat 'er onder deze heilige beenderen zelfs verscheiden dijebeenderen van groote honden gevonden werden. Maar het is hem ook zuur opgebroken. De hooge raad van Keulen heeft, om erger voortekomen, hem de stad uitgebannen. - En | |
[pagina 59]
| |
als ik u de mirakelen verhaal, mijne Heeren, die hier hebben plaats gehad, o dan zult gij van verbaasdheid uwe handen ineenslaan. Gij kunt het hier op een' pilaar lezen, hoe een kind, hier begraven, toen die elfduizend maagden gemarteld werden, daardoor in zijn graf zoo ontrust raakte, dat het dadelijk daar uit verrees en geheel met bloed besprenkeld was. Eene sneeuwwitte duif in deze kerk gevlogen, terwijl de heilige Cunibertus de mis las, wees hem de beenderen van die Heilige Maagd aan, die nu nog afzonderlijk bewaard worden. Ja, men is zelfs genoodzaakt geweest, om het lijk van een' onecht persoon, in deze kerk begraven, naar elders over te brengen, want de kist begon van zelfs uit het graf op te rijzen, daar de heilige maagden het bijzijn van een' zoo onheiligen bastaard niet konden dulden...’ ‘Genoeg, genoeg wonderen!’ riep Milton, en wenkte Lijnslager om de kerk van St. Ursula te verlaten, en op straat gekomen, zeide hij tot Maurits: ‘Ik walg reeds zoodanig van deze buitensporige bijgeloovigheden, dat ik aarzel, om u naar de Domkerk te vergezellen.’ Von Ingelsheim en Lijnslager haalden hem echter over, om dat prachtig gebouw meer dan van buiten te beschouwen, waaraan niet minder dan tweehonderd vijftig jaren gebouwd was, en dat echter nooit was voltooid geraakt. Alleen het koor is geheel volbouwd. Het altaar is van zwart marmer van de fijnste soort, en men kan tot hetzelve langs alle zijden opklimmen. In dit koor zou de Heilige Engelbert, reeds onder Keizer Diocletianus gemarteld, begraven liggen - maar welke | |
[pagina 60]
| |
graftombes zich ook verder in deze kerk vertoonden, en hoe vele kostbaarheden, niets van dat alles haalde bij de kapel van de Drie Koningen, of Wijzen uit het Oosten. Een soortg lijke uitlegger, als zij hadden aangetroffen in de kerk van St. Ursula, verhaalde hun, hoe door Helena de moeder van Constantijn den grooten deze overblijfsels uit het Heilige Land naar Konstantinopel gevoerd waren, hoe zij van daar naar Milaan waren overgebragt, en toen Keizer Barbarossa Milaan liet plunderen, hij echter dezelve gespaard had, en aan den Aartsbisschop Renauld van Dasfeld voor zijne bewezen diensten ten geschenke had gegeven, en dat zij eindelijk in de twaalsde Eeuw, door Philippus van Heinsberg, Groot Proost van de oude Hoofdkerk, op die plaats gebragt waren, waar tegenwoordig de Dom gebouwd is. - Onze reizigers zagen de ligchamen van deze Wijzen liggen in eene reliquiekas met goud ingelegd. Door eene opening met zeer kunstige tralien aanschouwden zij de hoofden dezer koningen, hangende, boven alle drie, eene kroon van louter goud rijkelijk met diamanten bezet. De omleider verhaalde bij deze gelegenheid een aantal mirakelen door deze drie koningen gewrocht. Verbaasd over de verzameling van schatten, die het bijgeloof hier had bijeengebragt, verlieten zij ook de Domkerk, en Lijnslager zoowel als Milton waren meer dan voldaan over hetgeen zij in die beide kerken gezien hadden. Maurits kon voor den Heer von Ingelheim niet verbergen, dat het hem jammer deed, dat zooveel schats, als in de aarde begraven, geheel buiten omloop en renteloos gehouden werd, daar men toch, | |
[pagina 61]
| |
al eens ondersteld, dat alle de mirakelen waarheid waren, die 'er van verhaald werden, niet kon onderstellen, dat de Heiligen, welke nu niets meer met de rijkdommen en schatten dezer aarde te stellen hebben, met eene offerande van zoovele kostbaarheden en zulk een' zwierigen opschik en tooi zouden gediend zijn. De Heer von Ingelsheim antwoordde: ‘Ja, mijn Heer! dat mogen de Priesters en Heiligen zelve verantwoorden. 'Er zijn in het geloof zoovele geheimzinnigheden, die ik niet kan verklaren; ik houd mijn hoofd te goed, om 'er dat mede te breken, en mijn' tijd te kostbaar, om 'er dien aan te verspillen.’ ‘Zie mijn Heer! zie mijn Heer von Ingelsheim! zeide Guillaume den Heer von Ingelsheim bij de hand grijpende; ‘Wat beteekenen die zes paardenkoppen, die boven uit dat huis kijken?’ - Als de Heeren Lijnslager en Milton niet al te moede zijn van vreemde historien te hooren, zeide von Ingelsheim, zal ik, als wij in het Logement terug gekomen zijn, daarvan de oorzaak verhalen.’ - Welras bereikten zij hetzelve, en de Heer von Ingelsheim hield woord aan Guillaume, en verhaalde hem en 't gezelschap: ‘'Er werd, zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, in het jaar 1570 of daaromtrent eene Burgemeesters vrouw van deze stad met een' gouden ring aan haren vinger begraven. De doodgraver, die dit gemerkt had, begaf zich den volgenden nacht naar het graf, haalde de kist 'er uit, met oogmerk, om dien ring te stelen. Maar hij had maar even de hand van het lijk aangegrepen, of hij ontdekte, dat zijne hand gedrukt werd. Hij ontstelde zoo- | |
[pagina 62]
| |
danig, dat hij, zonder een enkel woord te spreken, en zelfs vergetende, om de kerk te sluiten, dezelve uitvlugtte. Ondertusschen had de schijndoode vrouw krachten genoeg, om zich uit de kist te redden, en de kerk verlaten hebbende, begaf zij zich naar hare woning, en klopte aan de deur. De knecht vroeg door de tralien, wie 'er klopte, en in weinige woorden gaf zij te kennen, wat haar was overgekomen, hem smeekende, om hoe eer zoo beter de deur te openen. De knecht schrikte hierop geweldig en hield dit voor niets anders dan een spook. In plaats van de deur te openen vliegt hij naar zijnen Heer. Deze was zoo ongeloovig, als zijn knecht en zeide daarop, dat hij eer gelooven zou, dat zijne karos met zes paarden op zijn' zolder zou komen - en - nu komt eigenlijk het wonderbaarlijke aan - en meteen kwam de karos met zes paarden de trappen op. De Burgemeester was zoo doodelijk verschrikt, dat hij niet kon spreken; de knecht lag in zwijm op den zolder, en de gewaande overledene stond ondertusschen op de stoep van koude te klappertanden. Eindelijk evenwel liet men haar in. Men bragt haar bij het vuur en zij bekwam geheel, zoodat zij na dien dag nog zeven jaren leefde. Ik heb zelf in de kerk der Twaalf Apostelen het stuk linnen gezien, door deze vrouw, na haren schijndood vervaardigd.’ - ‘En de paarden,’ vroeg Guillaume, ‘waar bleven die?’ Von Ingelsheim. Wel deze werden den volgenden dag met takels weder naar beneden gelaten. - Milton en Lijnslager konden hun lagchen bij | |
[pagina 63]
| |
deze vertelling niet bedwingen en nog minder, toen Guillaume zeer eenvoudig zeide: ‘Ik geloof het, niet, mijn Heer von Ingelsheim.’ Von Ingelsheim. Ik ook niet, Guillaume. Maurits. Maar evenwel de afbeelding der paarden hebben wij duidelijk gezien. Von Ingelsheim. Misschien zal die niet meer bewijzen, dan dal 'er eenmaal een stalhouder gewoond heeft, die ten blijke, dat hij paarden verhuurde, deze houten paarden heeft uitgestoken. Milton. Ik ben verblijd, Maurits, dat gij voornemens zijn, om morgen reeds weder deze stad te verlaten. Maurits. Waarom? Mij dunkt, wij zien en hooren hier meer wonderen in één uur, dan men anders bijna op eene geheele reis opdoet. Milton. 't Kan zijn, dat gij u daarmede vermaakt, mij bedroeft het, dat de menschen nog in zulk eene diepte van bijgeloof en onkunde verzonken liggen. Ik zeg dit te vrijer in tegenwoordigheid van den Heer von Ingelsheim, die de verschijning der paarden zoodanig heeft voorgesteld, dat het zonder zijne betuiging duidelijk was, dat hij aan dezelve zoo weinig gelooft, als wij, maar ik vrees toch, dat 'er in Keulen nog wel menschen gevonden worden, die 'er geloof aan slaan... Von Ingelsheim. Die 'er iemand, welke blijken durfde te geven van 'er aan te twijfelen, om zouden dood slaan, en denken een goed en vroom werk te verrigten, terwijl zij 'er zelfs met plaisier zich voor zouden laten martelen. Maurits. Als ik niet in eene zoo goede luim ge- | |
[pagina 64]
| |
bragt was, door de brieven, die ik ontvangen heb, zou ik inderdaad 'er zoo somber onder kunnen worden, als Milton. Von Ingelsheim. Ik heb 'er niets tegen mijne Heeren, dat wij morgen van hier vertrekken. Keulen, zoo eenige stad, zou in staat zijn, om mijne vrolijkheid uit te dooven. Het was in vroeger tijd eene van de eerste koopsteden van Europa, maar, ik schaam mij bijna, dat ik het zeggen moet, hoe meer het een verblijf van geestelijken geworden is, hoe meer 'er de geest van den koophandel is uitgebluscht geraakt. Maurits. Ja, de vrije geest van den koophandel kan zich geheel niet met de begrippen van het bijgeloof vereenigen. Het bijgeloof, dat zich allerhande grillen en inbeeldingen in het hoofd haalt, en bevreesd is voor zijne eigen schaduw, is ongeschikt voor het stoute en kloeke, dat in de meeste bedrijven des levens en vooral in den koophandel te pas komt. Milton. Ik ben het volkomen met u eens, en heb 'er niets bij te voegen, dan dat bijgeloof en dweeperij den mensch tot eenen beuzelgeest verlagen, die zelfs anders groote Geniën in het vak der schoone kunsten belemmert, om die vlugt te nemen, waartoe hunne aanleg strekken zou. - Alles, alles is hier met eenen duisteren en droevigen nevel omgeven. Het zou mij onmogelijk zijn, om hier in eene luim te raken, waarin ik in staat zou zijn, om mijne verbeelding bot te vieren en die verrukking te ontwaren, die ik op de Alpen bespeurde, waar ik den God der Natuur, en niet den afgod der Geestelijkheid, aanschouwde. | |
[pagina 65]
| |
Reeds vroegtijdig vertrok het reisgezelschap den volgenden dag naar Dusseldorp. Eerst vermaakte zich hetzelve met de aangename verscheidenheid van gezigten, doch, nadat zij Mulheim voorbij gevaren waren, verloor de Rijn zijn bevallig aanzien, daar alles een veel eentooniger gelaat aannam, zijnde eene eenzelvige watervlakte door geene vruchtbare gebergten, gelijk boven Keulen, omgeven. De breedte van den stroom en de vlakkere landstreek veroorzaakten zelfs, dat de wind hier meer zijne kracht op het vaartuig uitoefende en Julie herinnerde Maurits het gevaar, waarin zij zich op het Zuricher Meer bevonden hadden. Doch daar de wind gunstig was, veroorzaakte dit, dat men niettegenstaande de vele wendingen en bogten der rivier, na weinige uren varens de stad Nuis in het oog kreeg. ‘Het zal niet lang duren,’ zeide de Heer von Ingelsheim ‘of ik zal het gezelschap welkom heeten te Dusseldorp. - In vroeger tijd plagt de stad Nuis aan de rivier zelve te liggen, maar daar de Rijn eenigzins zijn bed veranderd heeft, is die stad van de voordeelen van den koophandel, die deze ligging veroorzaakte, beroofd geworden, en Dusseldorp,dat voorheen, zoo als de naam nog aanwijst, slechts een dorp was aan het riviertje den Dussel gelegen, heeft de Meeste voordeelen aan zich getrokken.’ Naauwelijks was het vaartuig de bogt van den Rijn bij het dorpje Ham omgevaren, of van verre zag men de rivier voor de stad Dusseldorp, met een houtvlot bedekt. Op een' afstand meenden Lijnslager en Milton, dat zij een eiland zagen, maar welras onderrigtte hun de Heer von Ingels- | |
[pagina 66]
| |
heim, dat dit waarschijnlijk het houtvlot was, waarvan de Heer Koorndijk met Lijnslager gesproken had. Daar het uit de beweging op het vlot bleek, dat hetzelve bijna weder los geraakt was, en ieder en bovenal Maurits zich 'er zeer op gesteld betoonde, om toch eenigen tijd op hetzelve door te brengen, besloot men Dusseldorp te laten liggen: dan, daar de Heer von Ingelsheim in die stad bijzondere zaken te verrigten had, nam deze van het gezelschap afscheid, onder de vrolijkste en hartelijkste dankbetuigingen. Bijzonder hartelijk nam hij afscheid van Lijnslager, die hem verzocht een vat van den besten Rijnschen wijn aan het kantoor van zijnen vader af te zenden, dat hij aannam en hem plegtig beloofde, dat hij te Amsterdam komende, buiten allen twijfel bij hem een bezoek zou komen afleggen, om dan de gemaakte kennis te vernieuwen. ‘Kom lief Zwitsersch Reisgenootje!’ zeide hij tegen Julie - ‘Gij moet zoo treurig niet zien, omdat ik u verlaat...’ ‘Och’ zeide zij, ‘wie weet, mijn Heer! of wij elkander ooit wederzien, en ik heb zooveel genoegen in uw gezelschap gehad.’ ‘Ik bedank u wel vriendelijk voor uw kompliment’ zeide von Ingelsheim, ‘maar lief meisje! bekommer u daar niet over. Dat is ook wel eene van die zaken, die tot de onnoodige zorgen behooren. Men kan denken, dat men slechts voor vijf minuten scheidt en nien ziet hier elkander nooit levendig weder - en men kan eene geheele reeks van jaren gescheiden zijn en elkander frisch en gelukkig op aarde wederzien. - Kom Lijnslager! nog een glas beste Rijnwijn! en daarmede | |
[pagina 67]
| |
adieu!’ En binnen weinige oogenblikken stapte de Heer von Ingelsheim in een bootje over, dat hem te Dusseldorp aan wal bragt. - Lijnslager. en Milton beklaagden zich ondertusschen zeer over zijn vertrek, en de laatste wenschte, slechts een klein gedeelte van zijne hartelijke en ongekunstelde vrolijkheid te bezitten. Nu hield het schip regt aan op het vlot, waarop reeds de Heer Koorndijk gereed stond, om zijn' vriend Lijnslager met zijn gezelschap te ontvangen. Hoe meer zij het vlot naderden, hoe meer hunne verwondering toenam. Verscheiden hutten waren op hetzelve gebouwd, waarop honderde menschen zich vertoonden, en alle van tijd tot tijd rust en schuilplaats moesten vinden. Boven van de Hoofdhut wapperde de Hollandsche vlag; deze blonk naauwelijks Lijnslager in de oogen, of in eene verrukking van vreugde, greep hij de hand van Milton zeggende: ‘Mijn Heer! daar zie ik de vaderlandsche vlag waaijen...’ en tranen van vreugde schoten hem in de oogen. Aan het Houtvlot gekomen droeg Maurits alle zorg voor de veilige overscheping van Julie en haren broeder - en daar hij den Heer Koorndijk beloven moest ten minste tot Nijmegen op het vlot te blijven, dankte hij den Schipper af, die, daar dit toeval zijne reis aanmerkelijk verkortte, en hij zich benevens zijne twee knechts rijkelijk door Lijnslager en Milton betaald zag, met een vergenoegd gelaat en dankbaar harte hun en Julie met haren broeder eene goede reis wenschte; nadat alvorens de Heer Koorndijk gezorgd had, dat zij in de kokshut behoorlijk waren onthaald ge- | |
[pagina 68]
| |
worden. Nu werden de ankers van het Houtvlot geligt, en de Dusseldorpsche Tolbedienden verlieten hetzelve. Na een luid geroep van den Hollandschen stuurman, gingen nu alle handen aan het werk, en met eene groote snelheid bewoog zich het log gevaarte. De Heer Koorndijk leide Maurits met zijn gezelfschap in bij den Vlotheer, die hen op de minzaamste wijze ontving, en hun de gerijf-lijkheid van zijne hut vertoonde; daar bij zijne dochter mede genomen had, aan Julie, in een asgeschoten vertrekje, eene geschikte verblijfplaats en ligging aanwijzende. Zijne dochter Frederika was niet weinig in haar' scchik eene reisgenoote aan te treffen, en men ging nu het overige van het drijvend houten eiland bezigtigen. - Voor de zoo zindelijke Heerenhut, waarin zelfs eene prachtige eetzaal gevonden werd, was eene zomertent van latwerk opgerigt, geschikt, om, voor den regen en sterken zonneschijn gedekt, gedurende het varen, bij het genot van de open lucht, de groene oevers van den zilveren Rijn te kunnen beschouwen, en het oog te laten weiden over de bergen en dalen, en de ontelbare levenlooze en levendige voorwerpen, die zich aan den afwisselenden oever der rivier beurtelings opdoen. Bij de Hoofdhut zagen zij de niet minder uitgebreide kokshut, waar de Vlotheer verzekerde, dat dagelijks ruim een geheele os buiten al het overige werd gereed gemaakt. De groote stapel van biervaten, niet verre van den stal met ossen, geschikt om op de reis geslagt te worden, trok mede de aandacht van het gezel chap, dat ook met ontzetting en genoegen bij de proviandhutten vertoefde. Het beschouwde ook met veel voldoening de verblijfplaatsen voor | |
[pagina 69]
| |
de knechts en meesterknechten in eene dwarsche rigting achter die van de Hoofdhut geplaatst. - Maar Lijnslager, begaf zich al spoedig bij den Hollandschen stuurman, die het opperbevel voerde over zoovele honderde handen, als 'er in beweging waren, om door riemen dit geweldig gevaarte te bewegen, en te besturen. - Het eenvoudige middel, dat de stuurman bezigde om de roeijers te kennen te geven, welke zijde zij moesten houden, was alleen het geroep van Hessenland en Frankrijk, beteekenende het eerste, dat zij ter regter, en het laatste dat zij ter linkerhand moesten houden. Lijnslager vernam verder van den stuurman alle de bijzonderheden, welke tot de zamensetelling en het bestuur van zoodanig een vlot betrekking hadden. Bovenal verwonderde zich Lijnslager over de groote snelheid, waarmede dit verbazend ligchaam den stroom afdreef, veel sneller, dan eenig ander vaartuig, wordende dit veroorzaakt, door dat het ter oorzake zijner zwaarte veel dieper in den stroom ligt. Hij verstond ook, hoe 'er om die reden gedurig schuiten werden afgevaardigd, om vooraf aannaderende schepen, of die welke in den weg lagen, kennis te geven, om zich uit den weg te maken, voor de aankomst van het vlot. Op eene zeer aangename wijze sleet men den avond in de groote eetzaal. Terwijl de beker lustig rondging, en zich Milton met het overig gezelschap bezig hield, sprak Lijnslager veel met den Heer Koorndijk over zaken den koophandel betreffende, makende zij eene nadere kennis, die in het vervolg voor beide kantoren voordeelig was, en ook bijzonder ter uitbreiding der negotie van het huis van Lijnslager strekte. | |
[pagina 70]
| |
Den volgenden dag bereikten zij de stad Wezel, na dat zij onder weg verscheiden malen door het vertollen van het Houtvlot in hunnen voortgang gestuit waren. Zij vestigden onder het voordak gezeten hunne aandacht bijzonder op deze welversterkte stad, aan de Rivier de Lippe gelegen. Dezen dag bragten zij het, onaangezien, dat het vlot nog eenige maten vertollen moest, tot op de hoogte van Emmerik, en door een klein toeval geraakte het vlot hier zoodanig vast, dat de stuurman aan Maurits te kennen gaf, dat deze gebeurtenis ten minste wel anderhalven dag vertoevens zou kunnen te weeg brengen. Nu sloeg Lijnslager aan Milton voor, om liever het Houtvlot te verlaten, en zich aan wal te laten zetten, om nog voor den nacht de stad Kleef te bereiken. Milton nam hierin veel genoegen, vooral, daar hij ook gaarne die stad wenschte te zien, en Lijnslager, nu zoo nabij aan het vaderland zijnde, voelde zich met dubbele sporen nopen, om zijne reis ten einde te brengen. Nadat zij dus op de minzaamste wijse den Heer Koorndijk en den Vlotheer bedankt had den, en Frederika aan Julie beloofd had, om haar te Rotterdam zeker te zullen komen opzoeken, lieten zij zich aan den linkeroever van den Rijn uitzetten. Vooraf echter hadden Milton en Lijnslager beiden betoond, door een ruim geschank aan de bedienden van den Vlotheer, dat het noch den Hollander, noch den Brit aan mildheid ontbrak omtrent de bedienden van personen, welker onverpligte vriendelijkheid zij op geene andere wijze vergelden konden. - Nog voor het ondergaan der zon, bereikten zij met een rijtuig de stad Kleef, en stegen daar aan het voornaamste | |
[pagina 71]
| |
Logement af. Bij het naderen van de stad hadden zij reeds derzelver fraaije ligging op eenen berg bewonderd en beloofden zich den volgenden dag veel aangenaams van het nader bezigtigen der plaats. |
|