| |
Tweede hoofdstuk.
Lijnslager had gewenscht, nog dezen dag te Tubingen te zijn, om den volgenden des te vroeger te Stuttgard te wezen, daar hij berekend had, daar weder brieven uit Holland te zullen vinden; doch hij moest tot den volgenden avond dat verlangen uitstellen, daar zij den volgenden dag, schoon bij tijds uit Bahlingen vertrokken, nadat zij 's middags te Tubingen gegeten hadden, eerst omtrent dien tijd te Stuttgard aankwamen. De steenachtige weg en het toevallig gezelschap van eenige Tubinger Studenten maakten dezen dag zeer onaangenaam. Deze jonge lieden, die zich met al de vrijpostigheid, dien stand veelal eigen, in hun gezelschap vervoegden, daar zij te paard het rijtuig van onze Reizigers op zijde re- | |
| |
den, vielen hen met hunne losbandige aardigheden op allerhande wijzen lastig. - Bovenal hadden zij het 'er op gemunt, om Julie, die, hoe jong, reeds door hare geregelde gelaatstrekken en groote fraaije oogen de aandacht tot zich trok, niet alleen allerhande zotheden te zeggen, maar veroorloofden zich somtijds de ruwste en onbeschaamdste uitdrukkingen, die het goed onschuldig kind niet half begreep, schoon zij duidelijk genoeg merkte, dat het zeer onvoegzaam was, om daarop te antwoorden, ja dikwijls beschaamd hare oogen nedersloeg. Van tijd tot tijd had nu eens Lijnslager, dan eens Milton die Heeren onder het oog gebragt, dat hun die gesprekken verveelden. ‘Wij zijn Tubinger Studenten - wij zijn Tubinger Studenten,’ was het eenig antwoord, en dan sloegen zij op het gevest van hunne degens. - Een was 'er, die het bovenal zeer grof maakte, en bij het uitstappen van het rijtuig te Stuttgard zich niet ontzag, om Julie vrij ruwelijk aan te grijpen. ‘Laat los,’ zeide Maurits, met veel drift Julie uit zijnen arm scheurende, ‘laat mijne zuster los, die haar beleedigt, beleedigt mij...’ Dit zeggende voerde hij Julie in het Logement. ‘Ik wil met u duelleren,’ riep de losbandige knaap. ‘Ik niet,’ zeide Maurits; ‘maar, zoo gij weder hand of vinger naar mijne zuster durft uitsteken, zal ik aan een' Tubinger Student toonen, dat een Hollandsche jongen krachten in zijne vuisten heeft, om een' zwetsenden knaap, die zijn ouders huis te vroeg ontloopen is, in eens te verleeren, een onschuldig en eenvoudig meisje als een slecht vrouwmensch aan te grijpen.’ De kracht en het vuur,
| |
| |
waarmede Lijnslager dit zeide, en zijn rustig voorkomen deden den onbeschoften knaap terugdeinzen, daar deze, en met reden geloofde, dat zeer spoedig de daad de bedreiging gevolgd zou zijn. - Maurits bragt nu Julie in een vertrek van de Herberg, door den kastelein hun aangewezen: en, terwijl diens vrouw eenig water en schrikpoeder bragt, om de ontstelde Julie tot bedaren te brengen, zeide de kastelein met eene diepe verzuchting tegen Lijnslager en Milton. ‘'t Is wel jammer, dat zulke geleerde Heeren, die naderhand Advokaten en Doctors worden, als zij op de Akademie zijn, zich zoo beestachtig gedragen, als gemeene soldaten. En over die kan men nog klagen en somtijds regt krijgen.’ -
Milton en Lijnslager raakten hierop in gesprek over het onhebbelijke in dit gedrag en begonnen de redenen van dit verschijnsel na te sporen. Lijnslager zeide: ‘De klagte van den kastelein is zeer regtmatig, en het schijnt hier in het Wurtembergsche al zoo te zijn, als in mijn vaderland.’
Milton. Ik geloof, dat het veel toe te schrijven is aan de slechte opvoeding, die vele fatsoenlijke jonge Heeren aan hun huis ontvangen, eer zij naar de Hoogescholen gaan: en als zij daar komen, met hoofden, vol wind en waan, zijn zij, bij het eerst ontwikkelen van hunne jeugdige krachten, geheel aan zich zelve overgelaten. Zij begrijpen, dat zij zich toch door het een of ander van den gemeenen hoop moeten onderscheiden, en daartoe weten zij geenen anderen weg, dan het bedrijven van zotheden en buitensporigheden, die zich elk ander eerlijk jongman schamen zou, ja die in zijne gedachten niet opko- | |
| |
men. - 't Is zeer jammer, dat de titel van Student, niets beteekenende, zoo dezelve niet gepaard gaat met de beoefening van die wetenschappen en kunsten, waartoe zij opgeleid worden, en die hunne zeden moesten verzachten en veredelen, de vrijbrief is voor het plegen van onbeschoftheden en baldadigheden.
Maurits Lijnslager. Maar zou 'er geen middel uit te denken zijn, om dit kwaad weg te nemen?
Milton. Het eenige zou misschien zijn, indien men Zedemeesters op de Hoogescholen aanstelde, die over het gedrag der Studenten beslisten, gelijk in vroegere tijden de Censores morum in den besten staat van het Romeisch Gemeenebest over de zeden van de Burgers van Rome; zij moesten door de opperste magt des Lands bekleed zijn met volstrekt gezag, om zulke jongelingen, die zich aan de beoefening der wetenschappen op de Hoogescholen toewijdden, ingevalle van wangedrag, na hun eenige bepaalde keeren vermaand te hebben, van dezelve te verwijderen, en voor altijd onbekwaam te verklaren, om eenigen post in Staat of Kerk te bekleeden. - Dit zou misschien ten gevolge hebben, dat na verloop van tijd Regtbanken, Raadzalen en Leerstoelen minder bevolkt werden door personen, die hunne jeugdige krachten hebben uitgeput door lichtmisserijen, die verstand en hart beide bedorven, of die aan de Hoogescholen woeste misdaden gepleegd hebben, welke, zoo zij geen Studenten geheeten hadden, zij met gevangenis of schavotstraf zouden geboet hebben.
Maurits Lijnslager. Ik geloof, dat dit nog lang onder de vrome wenschen zal geteld worden en verheug mij maar, dat ik den onbeschaamden deugniet
| |
| |
vervaard gemaakt heb. Ik heb 'er op nieuw uit geleerd, dat men, eene goede zaak voorhebbende, en eene rustige houding aannemende, snorkende pogchers gemakkelijk kan overbluffen.
Julie betuigde op nieuw met beminnelijke opregtheid hare verpligting aan Maurits, die verklaarde, dat het hem leed deed, dat haar reeds tweemaal, sedert dat zij van hare ouders gescheiden was, zulk een hevige schrik was aangejaagd.
De kastelein verhaalde bij het aanrigten van den avonddisch, dat die Tubinger Studenten met het krieken van den dag, zoodra de poorten van de Residentiestad maar open waren, de terugreis zouden aannemen, hetwelk Julie niet weinig gerust stelde.
Den volgenden dag, dien zij besloten hadden te Stuttgard te vertoeven, te meer, daar de brieven uit Holland, die Maurits verwachtte, nog niet waren aangekomen, besteedden zij met het bezigtigen van die Residentiestad. Zij bezagen het slot en vooral de daarbij zijnde Diergaarde en deden eenen kleinen uitstap buiten dezelve. De uitmuntende tuinen en de wijnbergen, aan den beroemden Nekker gelegen, gaven bij het fraaije weder gelegenheid tot eene zeer aangename uitspanning, daar de wijngaarden aan de afhellingen der bergen geplant, waaraan de druiven reeds begonnen te zwellen en te kleuren, een verrukkend gezigt opleverden. De jonge Guillaume beklaagde zich zeer, dat de druiven nog niet rijp waren, toen hij hoorde, dat het aan den wandelaar vergund was, om zooveel druiven te plukken, als hij begeerde, mits die op den wijnberg zelf opetende. Julie wenschte, dat zij den oogst getroffen hadden,
| |
| |
daar zij zich veel voorstelde van alle de verschillende werkzaamheden, welke bij dien arbeid moesten plaats hebben. De stad weder naderende, traden zij in eene Herberg, even buiten dezelve gelegen, om van hunne vermoeidheid uit te rusten. Hier woonde een bejaard wijngaardenier, die zich met een' ouden Priester druk onderhield over de voordeelige wijnlezing, die hij zich dit jaar voorstelde. Lijnslager voegde zich bij hen, en raakte in een gesprek over den wijnbouw, en het bleek hem al ras, dat, zoo de wijngaardenier kennis had van den wijnbouw, de Priester niet minder kundig was in de wijnproef. ‘'Er moet van den allerbesten Nekkerwijn geproefd worden - van het est est’ zeide de Priester. ‘Vreemdelingen moet men van het allerbeste voorzetten.’ ‘Waar van daan komen de Heeren?’ vroeg hij, ‘want ik merk, dat gij vreemdelingen zijt?’ Milton zweeg op deze vraag, maar Lijnslager antwoordde, dat hij uit Holland kwam. ‘Uit Holland,’ antwoordde de Priester, ‘dat is een heerlijk Katholijk land - niet waar? en daar is de Luthersche Godsdienst niet, zoo als hier, God beter' het de praedominerende?’
Maurits Lijnslager. Wat het laatste betreft, hier in hebt gij gelijk mijn Heer! de Luthersche Godsdienst is 'er niet de heerschende - zoo als in het Wurtembergsche, maar ook niet de Katholijke.
De Priester. Dat moest ik niet beter weten. Ik verzeker u, dat Mechelen en Antwerpen best Katholijk zijn.
Maurits Lijnslager. Dat spreek ik niet tegen mijn Heer! maar Mechelen en Antwerpen zijn geene Hollandsche steden.
| |
| |
De Priester. Hetgeen zij niet zijn, kunnen zij worden: maar gij zult zeggen: ab esse ad posse non datur consequentia. - Nog een glas, mijn Heer van onzen besten Nekkerwijn... Kom mijn Heer (tegen Milton) gij schijnt mij zoo treurig: Evacuemus scyphos, zingen wij, als wij onder ons Pastoors zijn, zoolang, wat wij de glazen maar even op de tafel kunnen zien.
Milton weigerde met zeer weinige en korte woorden op een' vrij barschen toon: maar Lijnslager, dien de Nekkerwijn uitstekend beviel, stoorde zich weinig aan het gebabbel van den half beschonkenen Priester, die nu welras allerhande Latijnsche drinkliedjes begon te zingen, die echter alleen Milton omstichtten, omdat hij dezelve verstond, en zeer streden met zijne ernstige wijze van denken. Zelfs kon hij niet nalaten, om Lijnslager, toen zij naar Stuttgard terugkeerden, eenigzins te berispen over zijne toegeeflijkheid, om met een' half beschonkenen, die daarenboven nog een schandvlek was van den stand, dien hij bekleedde, voort te praten. - ‘Zie daar nu,’ zeide Lijnslager, ‘het verschil tusschen den Engelschman en den Hollander. Ik heb immers niets, althans dat hoop ik, van mijn karakter verloren, door met dien ouden Priester, welke, waarschijnlijk dagelijks ruim een' halven knip drinkt, voor eenige oogenblikken meê te praten, terwijl de goede wijngaardenier ondertusschen vrij veel van den wijnbouw verhaalde, dat ik anders niet gehoord zou hebben. Als ik immers zoo stroef geweest was, zou ik niets vernomen hebben van het verschil tusschen de wijnsoorten, niets van de klei- | |
| |
ne Rieslinger, de Orleansche de Kleesrood of roode Bourgonje, ook Lambert genoemd - wat zou ik van de Kleinberger en Muskadel wijnstokken geweten hebben?’
Milton. Ik wensch de Hollanders geluk met een zoo zacht plooibaar en inschikkelijk karakter, maar dwaasheden te zien en te verfoeijen, is bij een' regtschapen Engelschman hetzelfde. Ik geloof gaarne, dat de Hollanders bij de vreemde natien aangenamer zijn, dan wij, daar zij, niettegenstaande hunnen haat tegen overheersching, eene zekere zachtheid en toegevendheid van karakter hebben, die hun, in gewone omstandigheden, geschikt maken, om alle zoodanige gedaanten en vormen aan te nemen, als aan vreemdelingen, met welke zij handelen, aangenaam en welgevallig zijn.
Te huis gekomen zijnde verstonden zij, dat de Hollandsche Post wel aangekomen was, maar geene brieven uit Holland had medegebragt voor Lijnslager. Schoon dit hem eenigermaate ontrustte, daar hij zeker te Stuttgard dezelve verwacht had, bleef hij hoop voeden, dat hij dezelve te Heidelberg of te Darmstad vinden zou, omdat zijne laatste brief misschien wat te laat zou aangekomen zijn, om zoo spoedig beantwoord te worden.
Den volgenden dag nam men de reis van Stuttgard over Enzwechingen naar Bruchsal. Men zat dien dag reeds zeer vroeg op, om tegen den avond de laatste stad te bereiken. Meermalen vielen 'er gesprekken over den niet zeer voordeeligen toestand van den Landbouw in deze streken, en de armoede, die hier bij de landzaten plaats had. Behalve het schoon ka- | |
| |
steel, vonden zij in de Bisschoppelijke stad Bruchsal niets hunne bijzondere aandacht waardig, tot welker bezigtiging zij gelegenheid vonden, daar zij eerst tegen den middag van daar op Heidelberg vertrokken, over het kleine steedje Biesloch. Nog voor den avond bevonden zij zich zonder eenige bijzondere ontmoetingen te Heidelberg. Ongemeen verrast en verrukt waren zij door het onverwacht vertoon van deze oude stad, en het slot op eenen heuvel gelegen. Zij bepaalden den volgenden dag daar te zullen vertoeven: en in het Roode Kruis hunnen intrek genomen hebbende, deed Lijnslager den kastelein tot zich komen, en vroeg hem, of 'er geene gelegenheid zijn zou, om het bekend Heidelberger Wijnvat te beschouwen. - De kastelein antwoordde: ‘Het zou eene onvergeeflijke misdaad zijn, mijn Heer! te Heidelberg geweest te zijn en het Wijnvat niet gezien te hebben. Het is, met allen eerbied gezegd, naast den Katechismus, de roem van Heidelberg. En schoon wij, helaas! van de oorlogen veel hebben te lijden, het Wijnvat heeft men ons altijd gelaten, en den Katechismus kan men ons niet ontnemen. Morgen zal ik u gelegenheid bezorgen, om bij tijds het Slot te kunnen bezien, en het Wijnvat, dat de heele wereld door beroemd is.’ - Milton stelde 'er belang in, om eerst den volgenden dag, in de Franciskaner kerk, eene bedevaart af te leggen bij het graf van den beroemden Nederlandschen geleerde Agricola, den waardigen vriend van den grooten Erasmus. Terwijl zich Guillaume en zijne zuster gereed maakten, om met Lijnslager en Milton het Kasteel en het Wijnvat te gaan bezigtigen, be- | |
| |
zocht Maurits met Milton die kerk der Franciskanen. Na eene korte poos in dezelve rondgezien te hebben, viel Milton het grafschrift door Viglius van Zuichem gemaakt in het oog, en las met zekere geestdrift:
Invida clauserunt hoc marmore fata Rudolphum
Agricolam, Frisii spemque decusque soli.
Scilicet hoc viro meruit Germania laudis,
Quicquid habet Latium, Graecia quicquid habet.
Oogenblikkelijk vertaalde Milton voor Lijnslager het grafschrift. ‘Het wangunstig noodlot heeft Rudolf Agricola, de hoop en roem van Vriesland, in dit marmer graf besloten. Immers toen hij leefde, behaalde Duitschland zooveel roem, als ooit Griekenland of Rome te beurt viel.’ ‘Naar waarde, naar waarde,’ boezemde Milton uit, is deze lofspraak over den beroemden geleerde Agricola. Uw vaderland Lijnslager! mag zich, gelijk op zeer vele andere mannen, ook beroemen, dezen man voortgebragt te hebben.’ Maurits zeide: ‘Daar ik geene geleerde opvoeding genoten heb, kan ik mij alleen verheugen, dat iemand van letteren zulk eenen prijs stelt op een' van mijne landgenooten. Doe mij het genoegen, en leer hem mij een weinig nader kennen.’ Milton deed dit zeer volvaardig en verhaalde van hem in het breede, dat hij in Groningen bij het vlek Baffelt geboren was, omtrent het midden van de vijftiende eeuw, en hetgeen de geleerde Erasmus van hem verder in deze woorden getuigde: ‘Aan deze zijde van het Alpisch
| |
| |
gebergte, het zij zonder het verwekken van iemands nijd gezegd, heeft 'er nooit iemand het licht gezien, volmaakter in alle letterkundige begaafdheden. In alle eerlijke wetenschappen, kon hij met de voornaamste kunstenaren wedijveren. Onder de Grieken was hij de geleerste der Grieken, onder de Latijnen de geleerdste der Latijnen. Hij was een tweede Virgilius in de Dichtkunst. Hij evenaarde Politianus in aardigheid van stijl, en overtrof hem in destigheid. Alle de geheimen der wijsbegeerte had hij doorgrond. Hij was doorgedrongen tot alle de deelen der Zangkunst.’
Zeer minzaam dankte Lijnslager Milton voor dit berigt, dat hij te onpartijdiger achtte, omdat het uit den mond van een' vreemdeling kwam; Milton, hoe verheven boven vele vooroordeelen, bleef toch een Engelschman, en dus meer of min naijverig omtrent den roem der geleerden van andere natiën. Uit de Franciskaner kerk teruggekeerd naar hunne herberg, vertrokken zij met Guillaume en Julie weldra naar het kasteel, en na dit bezigtigd te hebben, kwam de beurt aan het zoo bekende Wijnvat. Schoon zij zich een vrij groot denkbeeld van hetzelve bij geruchte gevormd hadden, overtrof het echter hunne verbeelding, toen zij het aanschouwden. Zij geloofden toen zeer gaarne, op het oog af, dat hetzelve, gelijk hun een der oppassers verzekerde, meer dan dertig voeten lang en een en twintig voeten hoog was. Zij beklommen het langs een' trap van vijftig treden en bevonden zich toen boven op het vat, waarover zij rondwandelden op planken met een hekwerk omgeven. Weder afgeklommen bezagen zij alle de ver- | |
| |
dere merkwaardigheden van hetzelve. Het wapen van den Keurvorst van de Paltz fraai gebeeldhouwd, werd door twee leeuwen vastgehouden. Daarenboven vertoonde zich het beeld van den wijngod Bacchus op een' tijger gezeten, in de eene hand een gedekt, en in de andere een open drinkvat vasthoudende. Ter wederzijde waren twee Boschgoden geplaatst, verbeeld wordende, op onderscheiden muzijkinstrumenten te spelen, terwijl het voorts geenszins aan wijngaardranken, druiven, drinkschalen en wijnkannen, als bijsieraden ontbrak. Bijzonder toch trok het de aandacht der reizigers, dat vele fraaije spreuken in het Hoogduitsch op het loofwerk, dat dit vat versierde, geschreven waren. De jonge Guillaume had geteld, dat 'er niet minder dan vier en twintig groote ijzeren hoepels om gelegd waren, en verhaalde dit aan Julie, toen zij uit het kasteel kwamen. Naauwelijks hadden zij hunne voeten weder in de herberg gezet, of de kastelein kwam hun in eene zegepralende houding te gemoet en zijne handen wrijvende, vroeg hij met zekeren hoogmoed. - ‘Wel nu, mijne Heeren! heb ik u gisteren wel misleid; heb ik wel te hoog opgegeven van ons Wijnvat? Het is alleen eene reis naar Heidelberg waard. 't Is zoo als ik zeide, mijne Heeren, het is, met allen eerbied gezegd, naast den Katechismus de roem van deze stad.’ Beide betuigden zij, dat het Wijnvat hunne verbeelding verre overtroffen, en hij zich dus geheel niet aan grootspraak schuldig gemaakt had, toen hij met eene diepe buiging en zelfsgenoegen op het wezen vertrok. ‘Ik kan mij niet begrijpen,’ zeide Milton, eenigermate verontwaar- | |
| |
digd, ‘hoe die man 'er zijne eer in schijnt te stellen, om de denkbeelden van het Heidelbergsch Wijnvat en den Heidelbergschen Katechismus met elkander te verbinden?’ ‘En ik verwonder mij,’ antwoordde Maurits, ‘dat gij u een oogenblik ergeren kunt aan deze kluchtige zamenvoeging. Hij is immers als een goed Heidelbergsch kastelein verpligt, de eer van Heidelberg bij Buitenlanders op te houden, en hoe kan hij dit beter doen, dan door die bijzonderheden op te hemelen, welke hij onderstellen mag, dat zeker aan hun bij geruchte bekend zijn.’ ‘Zullen wij’ vroeg Guillaume, ‘dan nu ook den Heidelbergschen Katechismus zien?’ ‘Dat zal niet noodig zijn,’ antwoordde hem Julie. Wij hebben daaruit immers zelf bij vader geleerd ... maar misschien zal ons een van de Heeren wel weten te zeggen, waarom dat vrageboek zoo genoemd wordt.’ ‘Zeer gemakkelijk,’ zeide Milton; ‘Keurvorst Frederik de derde, welke zich zeer bemoeide met het beslissen van Godsdienstige geschillen, die ongelukkig genoeg voor de Christenheid zelfs de Protestanten en Protestanten onderling verdeelden, liet tusschen de Gereformeerden en Lutherschen een' redentwist houden over verscheiden geloofsverschillen tusschen die Protestanten ontstaan. Hij koos de zijde der eerste, en gaf toen last tot het invoeren van den Heidelbergschen Katechismus, met oogmerk, om de scheuring der kerk voor te komen.’ Julie vroeg toen, of 'er dan nu geene verdeeldheid meer plaats had; zij had haar' vader, schoon die een groot vijand van alle geschillen was, daarover wel anders hooren spreken.
| |
| |
Lijnslager. 't Is 'er ver, zeer verre van daan. Het is tegenwoordig, in mijn vaderland, maar heel erg met die geschillen gesteld. Men kwelt en vervolgt elkander op eene verschrikkelijke wijze. En liet men de Geestelijken maar aan zich zelve over, dan zou het spoedig aan een einde zijn, althans naar de gevoelens van de kundigsten en verstandigsten; maar de Overheden en aanzienlijksten des lands zijn 'er mede in betrokken, metende men iemands staatkundig geloof af naar zijne Godsdienstige begrippen. En nu vreest men, dat het van erger tot erger komen zal.
Ook hier zag Maurits zijne verwachting, dat hij brieven uit Holland vinden zou, onvoldaan, en verhaastte, door ongerustheid gedreven, de reis naar Darmstad. Zij vertrokken dus den volgenden dag van Heidelberg over de steedjes Weinheim en Eppenheim naar Darmstad, langs eenen slechten en ongemakkelijken weg, welke hen zelfs belette, de reis door eenige gesprekken te veraangenamen. Zij kwamen evenwel behouden te Darmstad aan, en daar vond Maurits eindelijk den verwachten brief uit Holland, en daarin de geruststelling, dat zijn vader en moeder beide eene aanhoudende welvaart genoten. Zijn moeder had bij toeval eenig berigt uit Rotterdam, en verzekerde hem, in een klein naschrift onder den brief van zijn' vader, dat de Heer van Vliet met zijne dochter en zoon mede welvarende waren. Nu kreeg het hart van Maurits zijne kalmte weder, en hij moedigde het gezelschap aan, om de bijzonderheden van Darmstad, staande den korten tijd van hun verblijf, op te nemen. Zij bezigtigden die Hessische stad, in eene aangename vlak- | |
| |
te gelegen en aan het bosch Odenwald grenzende. Ook het slot, door George den eersten op de puinhoopen van het oude in het midden der dertiende Eeuw gesticht, lokte hunne nieuwsgierigheid uit. Niet alleen bezigtigden zij alle de prachtige vertrekken, maar ook den fraai aangelegden tuin. Zij vonden in denzelven een' stokoud man, zittende bij een' schoonen nog jeugdigen eik. Diep scheen hij in gepeins verzonken. Milton maakte Lijnslager aandachtig op den grijsaard, wiens achtbaar voorkomen eerbied inboezemde; en daar Lijnslager zich vaardiger in het Hoogduitsch uitdrukte dan Milton, wendde zich deze tot den grijsaard, zeggende: ‘Gij schijnt in eene zeer goede luim, oude vader! en dezen boom met een streelend genoegen aan te zien.’
De oude Man. Dat hebt gij wel gezien, mijn Heer!
Maurits. Gij hebt waarschijnlijk dezen boom met eigen hand geplant, want al is hij schoon en frisch, hij zal al een vijftig jaren oud zijn.
De oude Man. Gij hebt gelijk, mijn Heer! dat deze eik nog jong is, maar ik moet u verschooning vragen, ik heb denzelven niet geplant, maar hij is mij daarom toch zoo dierbaar, als of ik hem zelf geplant had.
Maurits Lijnslager. Misschien uw vader?
De oude Man. Neen! mijn Heer! maar zijne vorstelijke genade de Landgraaf George; wiens zoon thans Landgraaf is op dit kasteel, heb ik hem zien planten. Die Landgraaf droeg den naam van den vromen, en met regt - o het heugt mij nog als de dag
| |
| |
van gisteren, hoe hij op deze plek uit het bosch kwam, waar hij een klein eiken spruitje op zijn' hoed gestoken had. Hier op deze zelfde plaats ontving hij de tijding dat zijn zoon, onze tegenwoordige Landgraaf, geboren was. - Verrukt van vreugde viel de Godvruchtige vorst op zijne knieën en dankte God voor den zegen, aan zijn huis geschonken - zijn hoed lag naast hem - en zoo als hij zijn gebed geëindigd had, nam hij het eiken spruitje van zijnen hoed, en plantte het hier - hier op deze plaats - ‘God,’ zeide hij ‘geve u wasdom, en dat de zoon, mij dezen dag geboren, eenmaal onder uwe schaduw wandele!’ God mijne Heeren! heeft dat spruitje gezegend, en zie nu eens welk een heerlijke boom het geworden is. Zoo ook zegende hij den zoon van mijnen goeden Landgraaf, en niet dan met eenen Godvruchtigen eerbied en een streelend genoegen, kan ik dezen boom beschouwen. Dikwerf stroomen dan nog tranen uit mijne oogen: en heilig is mij de nagedachtenis van mijnen vorst. - Ja, zoo God mijn' wensch verhoorde, dan zou ik onder de schaduw van dezen eik mijn' laatsten adem uitblazen, en stervende zou ik de gedachtenis van dezen George den vromen, die ons allen gelukkig maakte, die alle de landskinderen als een vader beminde, zegenen.
Lijnslager. Goede oude man! God geve, dat uwe wensch vervuld worde!
Milton was geheel verrukt over de beminnelijke dankbaarheid van den goeden grijsaard, en zich tot Maurits wendende, zeide hij: ‘o Ik wenschte, dat alle vorsten der aarde dezen dankbaren man
| |
| |
beschouwden. Hoe zouden die dankbare tranen hen aanmoedigen, om altijd, als George de vrome, de vader van hunne onderdanen te zijn. Immers deze tranen zijn een vrijwillig en onverdacht offer aan ware deugd en vroomheid.’ -
‘Vaarwel, goede oude man!’ zeide Maurits, en drukte hem de hand. ‘Wij willen uwe aangename eenzaamheid niet langer storen, maar niets zal in staat zijn, om uit ons geheugen deze treffende ontmoeting uit te wisschen.‘
In hunne herberg teruggekomen, maakten zij schiking tot hun vertrek voor den volgenden dag. Toen Julie hoorde, dat zij weder eene beschachtige streek moesten doortrekken, bad zij Lijnslager, dat hij zich toch van een' getrouwen Postiljon zou voorzien, want, dat zij nog liever den weg tusschen Heidelberg en Darmstad, hoe slecht ook, tweemaal rijden zou, dan eenmaal door een bosch, hoe aangenaam 'er dat ook van buiten uit mogt zien. Milton en Lijnslager deden alles, wat hun mogelijk was, om Julie gerust te stellen, en den volgenden dag verlieten zij Darmstad en reden, zonder eenige onaangenaamheid te ontmoeten, door het Odenwald naar de stad Frankfort, zoo bekoorlijk aan de Main gelegen en omringd door tuinen en wijnbergen. Het was voor Lijnslager eene aangename gedachte eene zoo beroemde koopstad te naderen, waar hij vele aanbevelingsbrieven had, en waar hij voor het kantoor van zijnen vader verscheiden handelzaken verrigten kon. Hij nam zijnen intrek met zijn overige reisgenooten in het beroemde logement de Dubbelde Arend. Daar het thans tusschen de Paasch en Herfstmis inviel,
| |
| |
was in hetzelve zeer goede gelegenheid, om met de behoorlijke oppassing geherbergd te worden, schoon het hem echter als koopman leed deed, dat hij het genoegen niet had, een dier zoo aanzienlijke jaarmarkten van Europa bij te wonen. Dit gemis werd hem echter eenigermate vergoed door de berigten, die hem zijns vaders korrespondenten daaromtrent mededeelden, wordende alles veel levendiger voor zijne verbeelding, daar hij, op de plaats zelve tegenwoordig zijnde, alle de bergplaatsen en gelegenheden aanschouwde, tot het houden van eene zoo uitgebreide jaarmarkt noodzakelijk. Schoon dit zoo bijzonder niet in den smaak van Milton viel, liet hij zich bij eene wandeling, welke zij door de straten van Frankfort deden, zeer gaarne door Lijnslager de verbazende groote pakhuizen aanwijzen, waarin de derwaarts gezonden goederen bij gelegenheid van de mis werden opgeslagen, en hoe bijna ieder huis van een aanzienlijk pakhuis voorzien was. Hij liet zich ook door hem onderrigten, hoe hier bijna de geheele handel in ruiling bestond, en hoe de vreemdelingen en kooplieden, die, staande de Misse, zich te Frankfort bevonden onder de onmiddelijke bescherming des Keizers gesteld waren. Geenszins echter verwonderde hij zich, dat deze Missen van eene zoo hooge oudheid waren, zoodat een derzelve tot de twaalfde Eeuw zou opklimmen, daar elk eenigzins oplettenden en beschaafden Vorst de uitmuntend fraaije ligging van Frankfort en geschiktheid tot den koophandel te klaar in het oog moest vallen, om daarvan geene partij te trekken; ‘Ja,’ zeide hij, op een' vertrouwelijken toon, ‘ja mijn vriend! Het schijnt,
| |
| |
dat de natuur sommige landen geschapen heeft, om boven andere door middel van den koophandel, de zegeningen der volkeren over het aardrijk te verspreiden. Zóowel uw als mijn geboorteland kunnen daarvan ten bewijze verstrekken. Schoon somtijds door het ongelukkig beloop der wereldsche zaken, of door de dwaasheid der bestuurders, voor eene korte poos, de koophandel 'er onderdrukt werd, en men begon te duchten, dat dezelve geheel verdwijnen zou, derzelver ligging is zoodanig, dat zij, zoodra die belemmeringen uit den weg geruimd zijn, met nieuwe veerkracht zich herstellen, en dien rang hernemen, tot welke zij niet minder door den volksgeest, dan de ligging der landen zelve bestemd zijn.’
Ook was Maurits door een' zijner Frankfofter vrienden gelegenheid verschaft, om op het Stadhuis de kamer te zien, waar door de Keurvorsten de verkiezing van een' Keizer van het Duitsche Rijk in die dagen geschiedde. Met zijne reisgenooten ging hij dus dezelve bezigtigen, maar geen van hun vond iets bijzonder prachtigs in dezelve, dat eenigermate overeenkwam met de gewigtige zaak, die deze hooge kiesvergadering van Vorsten verrigtte. Zij zagen 'er niets dan een oud behangsel, eene groote tafel met een groen kleed en armstoelen van zwart fluweel. Milton grimlagchte over de aanmerkingen, die Maurits en Julie, ja zelfs Guillaume daarover maakten, zeggende: ‘Gij zoudt in Engeland komende, misschien u mede wel verwonderen, als gij daar de Pairs van het rijk in plaats van op zijfluweelen armstoelen op wolbalen zitten zaagt ... maar de
| |
| |
kracht der volkeren is niet gelegen in de uiterlijke zwier en pracht, die derzelver Opperhoofden en Vertegenwoordigers ten toon spreiden. Ik heb meermalen gehoord, dat ook in Holland de Leden der hooge Regering zeer eenvoudig en zonder uiterlijke praal zich vertoonen.’
Maurits Lijnslager. Zeker in evenredigheid van andere landen heeft 'er eene groote eenvoudigheid plaats, schoon toch ook de pracht in vergelijking van vroegere tijden aanmerkelijk moet zijn toegenomen. Immers mijn vader heeft mij meermalen verhaald, dat in vroegere tijden de leden van 's lands regering, met een' zak op den schouder, waarin hun teerkost was, naar de dagvaart vertrokken, om aldaar over de hoogste belangen des lands te raadplegen. Ja in Amsterdam vertoont men eene schilderij uit die dagen, waarop de aanzienlijksten des Lands aan een' maaltijd vertoond worden, waarop elk der dischgenooten niet meer dan de som van een' braspenning, eene munt van zeer kleine waarde, verteerde.
Terwijl zij dus met eikander spraken, ontsloot de persoon, die hun in dit vertrek geleid had, eene kas, waairuit hij met niet weinig deftigheid een boek te voorschijn bragt. ‘Zie hier,’ zeide de man met eenen bijna Godvruchtigen eerbied, ‘de beroemde Gouden Bulle, de grondvest van het Roomsch Duitsch Keizerrijk, door Keizer Karel den IV, in het jaar 1356 gegeven. Door die Bulle heeft het rijk eerst die vaste gedaante gekregen, welke het thans bezit. Het behelst alle vaststellingen wegens de verkiezing der Keizers, het getal en de voorregten der Keurvorsten, in het kort alles, wat
| |
| |
betrekking heeft tot de Vorstelijke kiesvergadering. - Het is dus een heiligdom, hetwelk onze Duitsche Constitutie verzekert. Deze vier en twintig parkementen bladeren hebben zekerlijk geen aanzienlijk voorkomen, maar beschouwt oplettend dat zegel, vasthangende aan een snoer van verscheiden kleuren, het is geheel met goud overdekt - op hetzelve is Keizer Karel de IV in eigen hoogen persoon, met de kroon op het hoofd afgebeeld, met den schepter in zijne regter en den wereldkloot in zijne linkerhand. Het schild van het Keizerrijk staat aan zijne regter, en dat van Bohemen aan zijne linker zijde. In het kastje leest gij om hetzelve: Carolus Quartus divina favente clementia Romanus Imperator semper augustus et Bohemiae Rex (dat is:) Karel de IV, door Gods genade Roomsch Keizer, altijd vermeerderaar des Rijks en Koning van Bohemen, aan de andere zijde vertoont zich eene deur van een kasteel tusschen twee torens, en in de poort van het kasteel leest gij Aurea Roma, (het gouden Rome) en het opschrift is: Roma, caput mundi regit orbis frena rotundi. (dat is:) Rome, het Hoofd der wereld, houdt de teugels van de geheele aarde in handen.’
Milton vroeg, of deze gouden Bulle, die als een zoo groot heiligdom beschouwd en bewaard wordt, altijd zoo volstrekt onschendbaar gebleven was. De man haalde met een zeer ernstig gelaat de schouders op. ‘Ik versta u,’ hernam Milton. - ‘Deze Bullen en alle andere Privilegien en Handvesten hebben niet veel kracht, als zij tegen de scherpte van het zwaard eens overweldigers moeten kam- | |
| |
pen.’ ‘Helaas!’ zeide de man, ‘gij hebt gelijk; mijn Heer! Op alle de artikelen van deze Bulle werden bijna uitzonderingen gemaakt. - Zelfs gebeurt het, dat men deze stad als de plaats, der kiesvergadering, waartoe dezelve volstrektelijk vastgesteld is, voorbijgaat, en andere steden, die eer en dat voordeel vergunt. Mentz, Aken, Regensburg en Augsburg hebben (niettegenstaande deze gouden Bulle) meermalen daartoe gediend, tot vernedering en schade van deze goede stad.’
Maurits grimlachte over de bedenkelijke houding, die deze man bij dit alles aannam: en luisterde Milton in: ‘De voornaamste steden van mijn vaderland hebben ook kostelijke voorregten en privilegien op sijn fransijn geschreven, en van kostelijke zegels voorzien, maar het mogt haar, ten tijde van Koning Philips, niet veel baten, zich daarop te beroepen. Ja mijn vader heeft mij meermalen gezegd, dat hoeveel sommigen met de Unie van Utrecht op hebben, hij echter ducht, dat, als het 'er op aankwam, noch de Prins noch de Staten zich aan dezelve veel bekreunen zouden, daar hun, die de magt in handen hebben, niets gemakkelijker valt, dan zoodanige uitleggingen aan de grondwetten van een' Staat te geven, als het schijnbaar of wezenlijk belang des volks of de willekeur hun inboezemt.’ Met vriendelijke dankzegging verlieten zij deze kamer, waarin door de gewigtige keuze zoo dikwerf het lot van millioenen menschen in Europa beslist werd.
|
|