| |
| |
| |
Het leven van Maurits Lijnslager.
Eerste hoofdstuk.
Nu begonnen Julie en Guillaume te gewennen aan het afzijn hunner ouderen, en het aangenaam gezelschap van Lijnslager en Milton. En schoon zich bij de eerste tusschen beide wel eens eene zwakke vlaag vertoonde, over het algemeen was Julie opgeruimder, en men had het dagreisje van Schafhausen tot het dorp Hardingen, op weinige uren na, zeer genoegelijk doorgebragt. Nu eens sprak men over verschillende onderwerpen, dan weder zong Lijnslager, dat het in het gebergte wedergalmde, dan boertte men op eene onschuldige wijze, hoe uitmuntend waarschijnlijk het avondmaal zijn zou, dat hen te Hardingen verwachtte. Het begon zachtkens naar den avond te loopen, en de voerman zeide, dat men nog ruim twee uren van Hardingen af was. De weg was tot nog toe, met kleine afwisselingen, bergachtig geweest, maar nu reden zij een uitgestrekt donker bosch in. Op den vollen middag zou dit eene aangename beschutting geweest zijn tegen de fel
| |
| |
schijnende zomerzon, maar nu, bij het vallen van den avond, en daar de postiljon verzekerde, dat het bosch duurde, tot dat zij Hardingen zouden bereikt hebben, stortten de uitgebreidheid en digtheid van het geboomte vrees in het hart van Julie en haren broeder. In den geest van Milton rees eene groote somberheid, en onze Maurits, mede voor eenig kwaad beducht, spoorde nu met zijne overige reisgenooten den Postiljon aan, om de paarden, die reeds vrij vermoeid waren, wat aan te zetten, ten einde toch, voor dat het volkomen nacht was, het dorp Hardingen te bereiken. In plaats, dat de Postiljon aan dit billijk verlangen voldeed, hield hij zich geheel doof voor het vriendelijk verzoek van Lijnslager. Na het nog een paar keeren herhaald te hebben, begon deze op eenen hoogeren toon, hem zeggende, dat het geen manier van doen was, en vooral, daar hij bemerkte, hoe ongerust zich de jonge juffrouw maakte, die geheel ongewoon was te reizen. Ja hij gaf hem stellig bevel, om harder door te rijden, of dat hij zich over hem beklagen zou, als zij te Hardingen gekomen waren. ‘Zoudt gij dat, zoudt gij dat?’ voerde hem de Postiljon al sarrende toe ‘nu dat zal ik gerust afwachten.’ En nu reden zij nog al langzamer dan te voren. Maurits werd hoe langer hoe driftiger; maar de Postiljon hield geheel op met antwoorden en begon, toen zij omtrent in het midden van het bosch waren gekomen, op zijne wijze, een deuntje te fluiten. Maurits sprak nu met Milton over de verregaande verguizing, die hun werd aangedaan, toen zij op het onverwachtst uit het bosch een geluid hoorden, dat het fluiten van den Postiljon
| |
| |
scheen te beantwoorden. Dit werd tot driemalen herhaald, en, hoe schemerachtig het was, Maurits zag op een' kleinen asstand twee mannen uit de struwellen te voorschijn komen. ‘Wij zijn verloren, wij zijn verloren,’ schreeuwde de Postiljon, ‘Roovers! Roovers!’ - en meteen liet hij de paarden staan... ‘o God!’ riep Julie en viel van schrik in flaauwte, daar gij twee karels het rijtuig zag naderen.
Maurits, die door den kastelein te Schafhausen geraden was, om zijn koppel pistolen te laden, dewijl 'er kwade geruchten wegens het bosch bij Hardingen lienen, had aan dien raad gehoor gegeven, maar het voor zijne reisgenooten verborgen gehouden, om geene noodelooze ongerustheid te veroorzaken: doch, zooras hij het beantwoorden van het fluiten van den Postiljon hoorde, had hij zijne pistolen voor den dag gehaald. Schoon hij op het geschreeuw van den voerman eenigzins ontzette, kwam zijne moedige geaardheid terstond boven, en, terwijl de roovers toe kwamen schieten, zeide hij tot Milton. - ‘Verzeker u van dien schelm, onzen Postiljon: ik neem de anderen voor mijne rekening.’ Meteen waren de roovers bij het rijtuig. - Daar de gedienstige Postiljon het niet noodzakelijk maakte, dat zij wachtten, tot dat het rijtuig stil zou staan, vroegen zij met eene schorre stem, ‘uw goed of uw leven.’ - ‘Geen van beide’ zeide Maurits, schoot met een zijn pistool af, en kwetste den karel, die hem aangesproken had zoo tusschen den hals en de schouder, dat hij oogenblikkelijk ter aarde tuimelde. De tweede schoot nu toe, en loste zijn geweer op Maurits,
| |
| |
terwijl deze ook het tweede pistool losbrandde, en zoo gelukkig, dat hij hem dwars door de linkerwang schoot. Evenwel Maurits kreeg eene ligte kwetsuur aan de regterhand. Milton had middelerwijl den schelmschen postiljon vast gehouden, die, ziende, met welk een moed en geluk Lijnslager beide de struikroovers wederstand geboden had, nu bij alle heiligen begon te zweren, dat het buiten zijne schuld was, en aan Milton zocht te ontworstelen: ‘Houd den schurk vast’ zeide Maurits. ‘Ik heb mijne pistolen weder geladen, en, zoo hij niet belooft oogenblikkelijk door te rijden, zal ik hem bij zijne twee medepligtigen voegen.’ Nu begon de karel om genade te smeeken en beloofde in allerijl voort te zullen rijden. De twee gekwetste roovers lagen vloekende en kermende op den grond, en Maurits, niet wetende, hoe veel of weinig zij gekwetst waren, dreigde hen, zoo zij weder durfden naderen, dat zij, op dezelfde wijze, van hem op nieuw zouden worden bediend. Nu reden zij sneller voort, daar Milton bijzonder acht gaf op den Postiljon, om, op het eerste blijk van tegenkanting, Maurits, die met zijn geladen pistool gereed zat, te waarschuwen. Tusschen beide zeide de karel: - ‘In Gods naam, mijne Heeren, meld van deze historie niets, als wij te Hardingen gekomen zijn. Ik ben bedorven, ik heb eene vrouw en vijf kinderen.’ ‘Voort maar, voort maar,’ riep Maurits - die, daar hij alles aanwendde, om Julie, welke nog bezweken achter in het rijtuig lag, weder bij te brengen, nu eerst bemerkte, dat hij ligt gekwetst was. Guillaume zat als een blad te beven, en deed niet
| |
| |
dan vragen, toen hij weder spreken kon, of zij het bosch niet haast uit waren; daar zij nu met ongemeenen spoed reden, wijl de minste verflaauwing Lijnslager zijne welgemeende bedreiging deed herhalen, die de doodelijk benaauwde Postiljon met alle reden voor waarheid hield.
Aan het einde van het bosch genaderd, was het nog zoo licht, dat men het dorp Hardingen op een' kleinen afstand zag liggen. Guillaume gaf een' schreeuw van vreugde. ‘Zuster, zuster Julie!’ riep hij, ‘het gevaar is over - het gevaar is over - wij zijn uit het bosch, wij zijn uit het bosch. - 'Er zijn geene roovers meer.’ - Zigtbaar scheen op dit geluid het leven weder te keeren in Julie. ‘Roovers’ zeide zij verward ‘- God! waar zijn ze? ... waar ben ik?’ ‘Zijt gerust’ antwoordde Maurits ‘het gevaar is voorbij: De schelmen hebben zooveel, dat zij in geen twee dagen lust zullen hebben, om vreedzame reizigers weder aan te vallen.’ De korts nog zoo norsche Postiljon werd benaauwder en benaauwder, hoe nader zij aan het dorp kwamen, maar durfde geen woord meer te kikken, daar Milton hem toevoerde: ‘Nu is het onze beurt van zwijgen, straks wilde gij mijn reisgenoot, toen wij het bosch ingereden waren, niet antwoorden.’ ‘Fluit nu eens’ riep de jonge Villeneuve, ‘fluit nu eens,’ terwijl Maurits Julie, geheel bijgekomen, verzekerde, dat het gevaar voorbij was, en dat zij reeds het dorp Hardingen binnenreden. ‘Hoe rijdt gij zoo snel?’ vroeg de kastelein, die voor de herberg stond, voor welke zy stil hielden, den ontstelden Postiljon toe. Beven- | |
| |
de zeide hij: ‘Wij hebben eene ontmoeting met roovers in het bosch gehad...’, ‘Verzeker u,’ zeide Milton, eer hij nog uit het rijtuig gestapt was, tegen den kastelein ‘van den schelm, die zeker in verbond staat met de struikroovers.’ Eenige boerenknapen stonden rondom het rijtuig en hadden dit naauwelijks gehoord, of een van hun snelde naar den Schout van het dorp. Inmiddels ontbrak het niet aan vragen, toen de reizigers van het rijtuig afgeklommen waren, naar de bijzondere omstandigheden, die den aanval vergezeld hadden, en de plaats, waar het geschied was. Milton gaf hiervan in het algemeen berigt, en ondertusschen kwam Maurits met Julie en Guillaume in de herberg. ‘Hemel! ik ben gekwetst’ riep Julie uit, haar kleed met bloed bevlekt ziende. Maurits gaf haar te kennen, dat dit bloed waarschijnlijk van zijne hand gedropen was, toen hij, nadat hij het geluk had, om zich van de roovers te ontslaan, zich bezig gehouden had, om haar uit hare bezwijming op te wekken. Nu begon Julie hevig te schreijen; maar de hand van Maurits gegrepen hebbende, met al de vertrouwelijkheid der onschuld en der vriendschap, zeide zij snikkende: ‘o Mijn Heer! wat ben ik u verpligt... Weinig zullen mijne lieve ouders denken, dat gij nu weder mijn redder geweest zijt... Op het Zuricher meer zouden wij allen, zonder u, zijn omgekomen, en God weet, wat ons lot geweest zou zijn, indien gij niet de roovers, die ons rijtuig aanvielen, zoo kloekmoedig verjaagd hadt!...’ ‘Neen!’ zeide Guillaume, ‘neen zuster! aan beide zooveel gegeven, dat, als zij niet reeds dood zijn,
| |
| |
zij voor hun geheele leven 'er genoeg aan zullen hebben.’
Nu schikte Julie een weinigje van Maurits af, zeggende: ‘Hoe, mijn Heer! gij hebt dan die roovers gekwetst...’
‘Met deze hand,’ hernam Maurits, ‘heb ik dien tegenstand uit noodweer geboden, waartoe mij onzer aller redding en mijne eigen veiligheid geregtigden. En, schoon ik hen beide dood geschoten had, ik zou 'er geen oogenblik knaging over gevoelen.’
Julie. Och, mijn Heer! als het eens anders uitgevallen was, en gij waart zwaar gekwetst geraakt, of zelfs gesneuveld....
Maurits Lijnslager. Wel ik geloof, dat een braaf man geen' eerlijker dood sterven kan, dan in de verdediging van zijne vrienden, of in het handhaven van die regten, welke hem door God zelven gegeven zijn. Wat zegt gij 'er van, mijn Heer!
Milton. Ik ben het met u eens, maar 'er behoort eene zekere mate van bedaardheid en moed toe, om, wanneer men aangevallen wordt, op eene zoo juiste en kloeke wijze, wederstand te bieden.
Maurits Lijnslager. Minder, wanneer men, zoo als mijn geval was, toen wij afreden, door den kastelein te Schafhausen, gewaarschuwd is; waardoor ik van het oogenblik af, dat wij het bosch inreden, op mijne hoede was; bovenal, omdat ik ook een zeer slecht oog op dien Postiljon had.
Terwijl zij dus spraken, en de Herbergier met zijne vrouw bezig waren met eenige verkwikkingen aan te dragen, kwam de Schout van het dorp Hardingen,
| |
| |
met alle mogelijke aangematigde deftigheid binnen, terwijl de Postiljon, door twee fiksche boerenknapen werd vastgehouden: ‘Mijne Heeren en Mevrouw!’ zoo ving hij aan, ‘ik hoop aan reizende vreemdelingen te toonen, dat 'er in het dorp Hardingen regt gedaan wordt. Gij hebt mij oneindig verpligt, dat gij mij dezen schelmschen Postiljon in handen geleverd hebt. Ik heb 'er al lang op gevlamd, om eens zoo een' knaap bij den kraag te krijgen.’
Lijnslager gaf te kennen, dat het aangenaam voor reizigers zijn zou, indien zij zeker konden zijn, van niet in dezen omtrek uitgeschud of naar het leven gestaan te worden: doch dat hij hoopte, dat echter de Schout den armen Postiljon zoo genadig zijn zou, als mogelijk.
De Schout. Ik zal den karel alles laten doen, wat maar het hoog geëerd gezelschap begeert. Zeg mij eens, mijn Heer! (zich tot Milton keerende) wat doen zij in uw land de roovers, want ik geloof, dat mijn Heer een Engelschman is, en ik versta mij wel op de Zwitsersche, maar niet volkomen op de Engelsche regten.
Milton. Als het bewezen is, dan hangt men zulk een' knaap op.
De Schout. Hoorje, Jaques! Gij zult opgehangen worden, maar, mijn Heer (tegen Lijnslager) want gij schijnt mij toe geen Engelschman te zijn, wat doet men in uw land met struikroovers?
Maurits Lijnslager. (Na zich eenigen tijd bedacht te hebben.) Dat weet ik niet, mijn Heer! want ik kom uit een land, dat, zoo bevolkt is, en zoo wel bestuurd wordt, dat 'er geene struikroovers gezien worden.
| |
| |
De Schout. Uit welk een land komt gij dan mijn Heer? Zeker niet uit Duitschland of Frankrijk?
Maurits Lijnslager. Ik kom uit Holland mijn Heer! In het hartje van dat land wordt nooit van zoodanig iets gehoord.
De Schout. Dan moeten 'er de Schouten nog veel werkzamer zijn, dan ik en mijne kollega's.
Maurits Lijnslager. Of de menschen moeten 'er beter aan den kost kunnen komen.
Ondertusschen stond de Postiljon te beven, en viel plotseling op zijne knieën neder, toen eene partij boerenknapen, die met fakkels in het bosch waren geloopen, onder een woest geschreeuw en met een verbazend gestommel kwam binnenstuiven, roepende: ‘Hier hebben wij ze, hier hebben wij de twee struikroovers...’ en naauwelijks hadden zij deze woorden uitgeschreeuwd, of zij sleepten de twee zwaar gewonde struikroovers in de kamer. ‘Wij hebben ze gevonden, die schelmen,’ was het onstuimig geschreeuw, ‘daar liggen ze nu voor uwe voeten mijne Heeren!’ - ‘De een die door zijn kaken geschoten is, zal zijn booze ziel wel haast uitbraken, en de ander is geschoten als een haas; dat is een brokje voor u, mijn Heer de Schout...’ Julie gaf een' gil van ontsteltenis, toen zij die twee uitvaagsels van het menschdom beschouwde; en de jonge Guillaume trad verscheiden stappen terug.
De Schout vroeg nu den ligtst gekwetsten hem op den Postiljon wijzende: ‘Kent gij dien knaap wel?...’ ‘Zoude ik Jaques niet kennen’ zeide die roover... ‘Daar nu toch den dans niet te ontspringen is, zal ik het hem vergelden, dat hij
| |
| |
bijna alle dagen, als hij het bosch doorkwam, ons met zijn fluiten bedroog ... en nu 'er een prooitje te halen zou geweest zijn, gedroeg hij zich zoo laf, als een oud wijf. Hij liet zich vasthouden, toen het tijd was, om ons bij te springen.’ ‘Genade!’ schreeuwde nu de Postiljon, ‘niet om mij, maar om mijne arme vrouw en vijf onnoozele kinderen!’ Lijnslager ziende, hoe zwaar beide en bovenal de een gekwetst was, drong 'er op aan, dat 'er een Chirurgijn zou gehaald worden; de Schout voerde hem toe: ‘Och, mijn Heer! het zijn maar schelmen.’ ‘Het zijn,’ antwoordde Maurits, ‘menschen, die, zoolang zij leden van de Maatschappij zijn, aanspraak hebben op den bijstand van hunne medemenschen.’ ‘o Ik bid u, mijn Heer!’ zeide Julie, ‘laat toch die menschen daar zoo ellendig niet liggen, zonder dat 'er iemand geroepen wordt, om hen te verbinden.’ De Schout liet zich met veel moeite bewegen en de Chirurgijn kwam zeer schoorvoetende en zeide op een' zeer koelbloedigen toon: ‘Wat zal ik aan die karels doen? Geen mensch zal mij den tijd of de moeite vergoeden.’ Milton haalde een guinje uit zijn' zak, en die den Chirurgijn onder den neus houdende, vroeg hij hem: ‘Kent gij dit geld?’ ‘Ja mijn Heer! ja mijn Heer,’ antwoordde de Chirurgijn zich diep naar den grond buigende. ‘Nu als gij deze menschen ordelijk verbindt, zal ik u dien voor uwe moeite geven.’ ‘Gaarne, zeer gaarne,’ was het antwoord en de Chirurgijn ging nu oogenblikkelijk aan het werk.
Ondertusschen begaf zich het reisgezelschap in een
| |
| |
klein vertrekje, waar het, schoon men het gekerm van de gewonden kon hooren, toch van het akelig gezigt bevrijd was. De Herbergier drong 'er op aan, dat zij hoe eer zoo beter zouden vervoerd worden, en de Schout gaf last, om hen in dezelfde gevangenis te brengen, waarheen de Jaques onder een geleide boeren gebragt was. De zwaarst gekwetste verzocht den chirurgijn, om, eer hij vervoerd werd, nog den Heer te mogen spreken, die hem de kwetsuur had toegebragt. Lijnslager kwam en vroeg of hij hem iets bijzonders had te zeggen. ‘Mijn Heer!’ zeide hij met eene flaauwe stem, belemmerd door de toegebragte kwetsuur en het aangelegd verband. ‘Ik wilde u dankzeggen voor ... den dienst ... dien gij mij bewezen hebt. - Ik zal nu haast... een ellendig leven ten einde zien,... zonder dat ik op een schavot ... zoo als anders mijn ... lot geweest zou zijn, sterven zal. Mijn Heer! wie gij wezen moogt ... ik heb, schoon ik u ... en uwe reisgenooten ... naar het leven gestaan heb ... misschien nog eenige aanspraak op uw medelijden... Ik ben de zoon van den Graaf P* te Londen, dien hij buiten den echt verwekte bij eene zeer fatsoenlijke jonge juffrouw uit den burgerstand... Zoolang mijne moeder leefde, zorgde hij voor mij ... maar toen ik op mijn zestiende jaar mijne moeder verloor, hield op het oogenblik zijne ondersteuning op... Ik werd in de wijde wereld uitgestooten... Eerst hield ik, die niets wezenlijks geleerd had, mij aan het spel, maar ... daar ik wel ras bekend raakte, omdat ik mij van allerlei valsche streken bediende, werd ik van de speeltafel
| |
| |
verbannen... Ik raakte onder een' hoop van valsche spelers, en deze uit elkander gedreven wordende ... zag ik geen ander middel, om aan den kost te raken, om het leven te behouden ... dan mij onder eene rooversbende te begeven... Ik ben nog maar een en twintig jaren oud - en, schoon ik mij, door den nood gedwongen, aan deze levenswijze had overgegeven ... ik had 'er een' wezenlijken afkeer van... Mijn Heer! neem dezen ring, het eenige, dat mij van mijne moeder overschiet, dien zij van den Graaf P* ontvangen had ... en zoo ooit het toeval u dien Heer of iemand zijner kinderen deed ontmoeten ... geef hem dan dien ring terug ... en zeg, dat gij mij, zijn' zoon, gekwetst als een struikroover op de grenzen van Zwaben hebt ... zien sterven...’ De ongelukkige had zich, hoe langzaam hij dit alles ook had uitgesproken, daardoor echter zoodanig vermoeid, dat zijn verband lossprong, en hij als een zieltogende de deur werd uitgesleept, op order van den Schout, tegen alle pogingen van Lijnslager aan.
Maurits keerde zeer aangedaan tot zijn reisgezelschap terug, en, verhalende het de beklagenswaardige lotgevallen van den jongen roover, die nu door eene toevallige wonde dezen nacht rnisschien den geest geven zoude, betuigde hij, dat hij zeer gevoelig 'er over was aangedaan, dat juist zijne hand het middel had moeten zijn, om den ongelukkigen jongeling van het leven te berooven.
Julie. o Ik heb wel gedacht, dat gij 'er een smartelijk gevoel over zoudt hebben...
Milton. En echter wij zijn veel .... wij zijn al- | |
| |
les aan u verpligt: gij hebt alleen dat gedaan, hetwelk de zelfsverdediging van u vorderde. Zoo 'er iemand knaging moet hebben, dan is het de onnatuurlijke vader de Graaf P* - maar zoo gaat het in de wereld. De aanzienlijken achten het dikwerf louter spel de eer van een onschuldig meisje uit den burgerstand te bezoedelen, te vernietigen, en zoo zij zich al het voorwerp van hunne snoode drift nog eenigen tijd aantrekken, dan vergeten zij de ongelukkige vrucht van hunnen misdadigen wellust. Luttel bekreunen zij zich, of die een vloek en straf voor de maatschappij en een ellendig zwerveling op aarde worde... Maar, mijn vriend! als de dag, als het uur aanbreekt, dat alle onderscheid van standen voor eeuwig in den afgrond verzinkt ... als de Graaf P* voor de regtbank Gods komen zal, en hem rekenschap wegens zijn' zoon, den roover, zal worden afgevorderd ... o dan ... dan ... zou ik liever die ongelukkig stervende roover dan de Graaf P* zijn.
Met alle deze afwisselende tooneelen was het nu laat geworden, en Julie had het bij den Schout met bidden en smeeken zooverre weten te brengen, dat hij haar stellig beloofd had, dat de Postiljon Jaques met de gevangenis van eenige jaren zou vrijkomen, en daar men den volgenden dag vroegtijdig afreed, om nog bij vollen dag te Bahlingen een steedje in het Wurtembergsche, te wezen, verzorgde de herbergier zooveel mogelijk geschikte ligplaatsen voor de reizigers, die, schoon door verscheiden onaangenaamheden vermoeid, echter geruster sliepen, dan zij zich hadden voorgesteld, na een' dag, welke een zoo noodlottig einde voor hun allen had kunnen nemen.
| |
| |
Alleen zweefde Lijnslager, schoon hij geene knaging in zijn geweten gevoelde over den zoo geweldig door hem geboden tegenstand, een' geruimen tijd, eer hij den slaap vatten kon, het beeld van den zwaar gewonden struikroover voor den geest: en hij bad met al den ernst zijner ziele, dat God zoodanig de omstandigheden wilde schikken, dat hij zich nimmer weder tot eene zoo bloedige verdediging van zich zelv' of anderen genoodzaakt zag. Het was hem den volgenden morgen aangenaam te vernemen, eer dat hij met de overige reizigers vertrok, dat zich de zwaarst gekwetste in eenigzins gunstiger omstandigheid bevond, want hij wenschte, dat, zoo dezelve den dood verdiend had, hij door de handen des geregts en niet aan de gevolgen van de door hem toegebragte wonde sterven mogt. Ook had hij gezorgd, dat den Schout eenig geld ter hand gesteld werd, om aan beide de ongelukkigen eenige ververschingen in hunne gevangenis toe te dienen, zeggende; daar de Schout zich daarover eenigermate verwonderd toonde: ‘Ik heb geene persoonlijke vijandschap tegen deze lieden, maar, daar ik in de ongelukkige noodzakelijkheid geweest ben, om het werktuig te zijn, dat hen weerloos maakte, en belette, om verder de veiligheid der Burgerlijke Maatschappij te schenden, wil ik nu alles doen, wat in mijn vermogen is en strekken kan, om hun ongelukkig lot te verzachten.’
Nadat zij het dorpje Hardingen verlaten hadden, vertoonde zich nog eens de keten der Alpen op eene uitmuntende wijze, en een braaf Postiljon, van welken zij zich voorzien hadden, deed hun vele verha- | |
| |
len van de aanzoeken, die hij dikwijls had gehad, om, even als de Postiljon Jaques, met struikroovers zamen te spannen, maar, dat hij, hoe behoeftig en groot zijn huisgezin was, dat altijd had afgeslagen, schoon hem dikwijls zijne vrouw verweet, dat de vrouw en kinderen van den Postiljon Jaques zoo vooruit kwamen. ‘Maar het bleek nu,’ zoo had hij 's avonds tegen zijne vrouw gezeid, toen zij hem vertelde, hoe Jaques gevaren was, ‘maar het bleek nu, hoe de goede God den ondeugenden mensch bezoekt, en in zijne eigen strikken vangt.’ - Het kon niet anders, of men kwam dien dag dikwerf terug op het gevaarlijk oogenblik van den vorigen avond. Elk der reisgenooten had daaromtrent zijne bijzondere bedenkingen en aanmerkingen, die altijd eindigden in den lof van onzen Lijnslager. Julie kon onder anderen niet nalaten te zeggen: ‘Ik heb mij, nadat ik gehoord heb, wat 'er gebeurd is, niet weinig verwonderd over den Heer Lijnslager. Ik had vooral, in de laatste dagen, dat ik te huis was, met mijn' vader veel gesproken over het karakter van de Hollanders, en die heeft mij dezelve beschreven, als zeer goedaardig en lijdzaam. Ik had ook, den korten tijd, dien ik den Heer Lijnslager gekend heb, niets van hem gezien of gehoord, dat mij het tegendeel van hem deed vermoeden, maar gisteren hebben wij het gezien.’
Milton voerde haar hierop toe: ‘Uw vader, Julie, heeft, in het algemeen, groot gelijk gehad, met de Hollanders zoo af te beelden, maar men kan zeer wel goedaardig en lijdzaam zijn, en, bij eene enkele gelegenheid, als de nood het vor- | |
| |
dert, bewijzen van moed en heldhaftigheid aan den dag leggen. Onze reisgenoot heeft juist het karakter van den waren Hollander opgehouden in dit geval. Zonder eenigen omslag had hij, vernemende, dat het in het bosch niet zuiver was, 'er ons niets van te kennen gevende, zijne pistolen geladen. Hij is bedacht geweest, eer wij het bosch inreden, op alle omstandigheden; en reed, alzoo berekenende, wat waarschijnlijk het geval wezen zou, in schijnbare kalmte voort, althans ik heb niets aan hem gemerkt. Maar toen de nood daar was, ontwikkelde hij zijne kracht, terwijl hij mij den post opdroeg, om den ondeugenden Postiljon vast te houden.’
‘Gij zoudt hetzelfde gedaan hebben, mijn Heer!’ zeide Maurits, ‘maar laten wij 'er niet meer over spreken, laten wij liever dit uitstekend schoon gezigt der Alpen nog eens bewonderen, want ik verbeeld mij, dat wij het deze reis niet weder zoo zien zullen, daar het toch niet lang kan duren, of wij zullen Zwitserland achter den rug hebben.’ ‘Dat hebt gij wel geraden, mijn Heer!’ zeide de Postiljon, ‘bij dien grooten paal, welken gij in de verte ziet, komen wij op het Wurtembergsche; nog zijn wij op het Zwitsersche.’ Deze woorden vielen Julie als een steen op het hart; en, met tranen in hare oogen, zag zij terug op het Zwitsersche gebergte. ‘Hoort gij het wel,’ zeide zij snikkende, ‘hoort gij het wel, Guillaume! straks zijn wij uit Zwitserland ... straks zijn wij uit ons vaderland ...’ meer kon zij niet. Werktuigelijk bragt zij hare hand aan haren mond, en dezelve gekust hebbende,
| |
| |
wenschte zij zoo, zwijgende, vaarwel aan het dierbaar land harer geboorte; en zette zich met een gebogen hoofd neder. Guillaume zeide: ‘o Begin toch niet weder te schreijen, Julie! want, dan krijg ik het ook te kwaad; als wij ouder zijn, zullen wij hier wel weêr komen, en vader moeder en onze broeders en zusters wederzien.’ - ‘Goed gezegd,’ zeide Lijnslager. ‘Gij houdt het met den moed, en dat past een' braven jongen.’ Weldra bereikten zij nu het Wurtembergsche grondgebied, en reeds vroegtijdig kwamen zij in het steedje Bahlingen, waar zij, dien dag Tubingen niet kunnende bereiken, hunn' intrek namen.
|
|