| |
Twintigste hoofdstuk.
Te Zurich ontving Maurits een' brief van zijnen Vader, welke hem dubbeld aangenaam was, als nom deszelfs volkomen herstelling vermeldende; en waarin hij hem tevens vrijheid gaf, om, zoo hij het verkoos, minder spoed te maken, dan anders zeker het geval zou geweest zijn. Maurits echter was nu door de schikking, die hij met Villeneuve gemaakt had, meer of min gebonden, om zijne reis spoediger voort te zetten; terwijl 'er ook een heimelijke trek bijkwam, om weder den Vaderlandschen grond te betreden en daar alle hem dierbare personen, bovenal zijne Maria te zien en te ontmoeten, daar de afstand, waarop hij zich van haar bevond, altijd zijne eenzame oogenblikken bedroefde, en zelfs, in het midden van aangenaam gezelschap, dikwerf zijn genoegen stoorde.
Hij maakte den dag na zijne aankomst te Zurich onmiddelijk zijn werk, om het beroemde Tuighuis met zijnen reisgenoot Milton te bezoeken. Zij beschouwden beide met geestverrukking die aanzienlijke
| |
| |
verzameling van wapenen, geschikt om, als de Zwitsersche vrijheid door den eenen of anderen magtigen nabuur mogt worden aangegrepen, door derzelver verdedigers te worden aangeschoten. Bovenal hielden zij stil bij de wapenrustingen van Tell en den wapenrok van Zwinglius, die hen de opzigter van het Tuighuis als de dierbaarste heiligdommen deed opmerken. Hij weidde naar gewoonte uit in den lof van Tell, en wekte daar door zoowel in den geest van Lijnslager als van Milton de aangenaamste herinneringen op. Toen de opzigter van het Tuighuis hen zoo bijzonder tot lof hoorde gewagen van Tell, en van Zwinglius zwijgen, kon hij niet nalaten te zeggen: ‘Ik heb gemerkt, mijn Heeren! dat gij beide Hervormden zijt, en verwonder mij, dus, dat gij niet meerder aandacht vestigt op dit gedenkstuk van den grooten Zwinglius, die man, die het eerst den Hervormden Godsdienst te Zurich vestigde - en waarop Zwitserland, met niet minder grond, roem draagt, dan Duitschland op zijnen Luther; een man zoo uitstekend in geleerdheid als moed, en zoo braaf als Godsdienstig, die niet alleen van het goede sprak, maar hetzelve in der daad betrachtte. Mijn Grootvader, die een zeer oud man geworden is, had hem zeer dikwijls hooren prediken. Eindelijk barstte de ongelukkige Religie-oorlog tusschen Zurich en de Roomsche Cantons uit, en de volijverige Zwinglius, een zoo onverschrokken voorstander der Hervorming, onttrok zich niet, om als Veldprediker de Zurichsche Burgers te vergezellen. Hij moedigde zijne Landgenooten aan met eenen onbeschrijfelij- | |
| |
ken ijver, en hij wist op den kansel de gemoederen der gewapende Burgers, tot eene ontzettende geestdrift voor het Vaderland en de Vrijheid, en ook voor den Godsdienst, op te winden. Als hij den predikstoel verlaten had, schoot hij den krijgsrok aan, en vermengde, wanneer de allarm trom sloeg, zich onder de gelederen van zijne spitsbroeders. Mijn Grootvader was op eenen kleinen afstand van hem, toen hij bij den slag bij Cappel, met eene spiets zoodanig in zijn' nek gekwetst werd, dat hij ter aarde viel. Mijn Grootvader wilde toeschieten, om hem op te beuren, hij was zoo nabij hem, dat hij hem dadelijk hoorde zeggen, “zij kunnen het ligchaam wel dooden, maar de ziel niet.” - En naauwelijks had hij die woorden gesproken, of een Officier uit Unterwalden schoot toe, eer mijn Grootvader hem nog kon opbeuren en bragt hem moorddadiglijk met een zwaard om het leven.’ Lijnslager en Milton hoorden met eene ontroering de ongekunstelde lofspraak over eenen der verdienstelijkste mannen, en bezagen ook met eenen diepen eerbied den wapenrok van Zwinglius; en nu was de goede opzigter van het Tuighuis geheel met hun bevredigd.
Zij begaven zich, zoo ras zij uit hetzelve gekomen waren, naar het verblijf van den eerwaardigen Villeneuve; schoon deze en zijne vrouw zich verheugden, dat zij Lijnslager den leidsman van hunne twee zoo dierbare kinderen aantroffen, waren zij echter zeer aangedaan, op het denkbeeld, dat dus de scheiding zeer na op handen was, en die al zeer spoedig moest plaats hebben, daar noch hun huisge- | |
| |
zin, noch de Gemeente te Lausanne een langer afzijn gedoogden.
Villeneuve was zeer schielijk ingenomen met den reisgenoot, dien Lijnslager onder weg had opgedaan, en ontdekte in den edelen opslag van dien waardijen, schoon toen nog zeer jongen, Brit, reeds de kiemen van dat voortreffelijk vernuft, dat, hoe on dankbaar door zijne Tijd- en Landgenooten vervolgens behandeld, eene vlugt nemen zou, zoo verheven, dat het zwakke geesten duizelen doet. Vooral ontdekte dit de Heer Villeneuve, toen zij, nog dienzelfden dag, op een' der schoonste namiddagen, een reistogtje op het Zuricher Meer deden. Dat genoegen wilde de goede Vader nog zijnen kinderen en Lijnslager aandoen, en had daartoe eene overdekte schuit laten huren: en dezelve rijkelijk van spijs en drank voorzien. Zij namen eerst hunnen koers naar het eilandje Upnau. Hier stapten zij aan wal, want de kapel moest daar bezocht worden, waarin het graf van Ulrich van Hutten gevonden wordt. ‘Hier’ zeide Vader Villeneuve, ‘ligt een der zeldzaamste mannen zijner eeuw begraven. Hij was beurtelings dichter en krijgsman - nu eens een hoveling dan een kluizenaar.’ ‘Lees maar’ zeide hij tot Milton ‘dit Grafschrift.’
Hic eques auratus jacet, oratorque disertus.
Huttenus vates, carmine et ense potens.
‘En dat is geen vleijerij, zoo als veelal anders de grafschriften zijn, neen, neen! Hij was het, dien, uit hoofde van een Latijnsch geschrift, de
| |
| |
Hertog Ulrich van Wurtenberg zijn grondgebied deed verlaten. Hij behoorde onder de eerste, en de nuttigste kampvechters voor de Hervorming, en moet geteld worden onder hen, die de wetenschappen, als uit het graf der middeleeuwen, hebben doen opstaan, en den smaak voor het goede en schoone in ons Vaderland doen herleven. Reeds jong, de ijdelheid van alle aardsche bemoeijingen kennende, en de stormen van de beslommeringen des levens moede, begaf hij zich naar dit schoon eilandje Upnau. Hier, hier, slechts nu en dan, door dezen of genen geleerde bezocht, vond hij de rust van den waren wijze.’ ‘Zacht ruste' zijne asch,’ zeide Milton, ‘op dit schilderachtig en betooverend eiland, dat God door de hand der natuur geschapen heeft, om de toevlugt van den wijsgeer te zijn, die, zonder de wereld geheel te willen verlaten, zich aan haar verdoovend gedruisch onttrokken heeft, om, in kalmte, over de opgezamelde schatten van wereldkennis en ondervinding, als eene erfenis, voor het nageslacht te beschikken. o Dit is het benijdenswaardigst geluk van den denkenden sterveling op aarde! - De eenzaamheid was hier voor Hutten de vruchtbare moeder der verhevenste bespiegelingen, die bekleed met het ligchaam der woorden, als weldadige feën voor hare tooverrode de duisternissen en vooroordeelen der wereld verdrijven.’ ‘Uw reisgenoot’ zeide Villeneuve tegen Lijnslager is zeker een ‘geboren dichter, al heeft hij nog nooit een' regel, gerijmd,’ en hierop nam Villeneuve de vrijheid, om hem zelven te vragen, of hij geen beoefenaar
| |
| |
der Dichtkunst was. Milton antwoordde. ‘Mijn Heer! ik bemin de dichtkunst met hart en ziel. Zij is de spraak der Godheid tot het menschdom. Zeldzaam echter heb ik nog eenige proeven daaromtrent genomen. Ik voel intusschen in mijnen geest eene gedurige neiging, om zich tot die hoogte te verheffen, waarop hij, met een' helderen blik, de zinnelijke voorwerpen der wereld in een verheven licht beschouwt, waar hij met het scheppend vermogen der Godheid bezield, door het heilig vuur der verdichting ontstoken, beelden uit het niet voortbrengt die, terwijl zij hem vereeuwigen, tijdgenoot en nageslacht ware gevoelens van het edele schoone en verhevene inboezemen, maar ook ik gevoel, hoeveel 'er nog ontbreekt, dat mijn geest tot die hoogte zou kunnen opstijgen ... maar hier, op dit Upnau, bij dit Meer, omringd door deze bergen en bosschen, zou mijn geest stouter en trotscher de wieken der verbeeldings-kracht aanschieten, en gedachten denken, die door hare verhevenheid in den geest van mijne medestervelingen eenen bijzonderen indruk zouden achterlaten.’
Over dat onderwerp sprekende waren zij weder aan de schuit genaderd, en niet zonder eenigen weêrzin, verlieten zij dit uitmuntend eiland. - Zij voeren nu al verder en verder op het Zuricher Meer, bewonderende de bogtige oevers, rijker met dorpen en gehuchten omringd, dan eenig ander gedeelte van Zwitserland. Van tijd tot tijd klonken de liederen der veeherders, en de beminnelijke Julie volgde dien zang op eenen treurigen toon. De roeijer zeide, ondertusschen, dat hoe schoon het weder was, hij echter verandering van weêr in het hoofd had; dat de stilte
| |
| |
zoo verbazend groot was, en maakte dergelijke zwaarmoedige praatjes, als die soort van menschen dikwerf uitslaan, om daardoor de reizigers te bewegen, dat zij hunne togtjes niet te ver uitstrekken. Men gaf dus weinig acht op die woorden, en verkwikte zich nu met de medegenomen spijs en drank, terwijl zich het oog in de omringende voorwerpen verlustigde. Men zag wel, dat de helderheid van den dag verminderde, maar ook een enkeld wolkje was niet onaangenaam, daar dit eene afwisseling van licht en schaduw in de levendige schilderij veroorzaakte. - Het leed echter maar weinige oogenblikken, of de weinige wolkjes werden eensklaps door eene groote menigte donkere wolken gevolgd, die den geheelen gezigteinder bedekten. - Zelfs hoorde men reeds eenige donderslagen op den hoogen zoom der rotsen sluiten, en eer dat men elkander op dit verschijnsel regt opmerkzaam gemaakt had, begon reeds de stormwind op eene verschrikkelijke wijze te loeijen. - De geheele hemel was met een zwart kleed overtogen, en golven begonnen zich te verheffen, op de zoo kort nog spiegelgladde oppervlakte van het Meer. Eensklaps nam de schrik de plaats der vrolijkheid in, daar het vaartuig hevig begon te slingeren. Nu schoot de zwarte lucht, tusschen de gebergten besloten, hevige bliksemstralen, die verschrikkelijk op de toppen der besneeuwde bergen schitterden, gevolgd door geweldig teruggekaatste donderslagen, die, op de wanden der rotsen en bergen in het oneindige herhaald, eene geheele verplettering schenen te dreigen. Villeneuve begon op eenen ernstigen toon te bidden, zijne vrouw en dochter schreiden - zijn zoon
| |
| |
zat te beven van angst - Milton beschouwde met verrukking dit verheven schouwspel der natuur en scheen zich zelven re vergeten - maar Lijnslager ziende, hoe de roeijer den moed verloren gaf, zeggende, dat zijn jongste uur gekomen was, greep met eene kloeke onversaagdheid de riemen in de hand. Hij was nog geheel onvermoeid, en achtte het noodig, dat alles moest ingespannen worden, om het dreigende gevaar te ontkomen; dus verdubbelde hij zijne pogingen, en tot ontzetting van den verschrik en roeijer, naderde hij, binnen weinige minuten met de slingerende en deinende schuit, eenen kleinen inham. Het zweet biggelde bij groote droppelen van zijn aangezigt, en zijn jeugdige boezem hijgde. Zoo als zijn oog den kleinen afstand gemeten had, die hij nog van het land af was, spant hij nog eens alle de krachten in, die hem de natuur in zulk eene ruime mate geschonken had, en, het schuitje den wal langs gierende, werpt hij de riemen uit zijne handen, grijpt een touw, dat aan boord van de schuit was vastgemaakt, en met éénen snellen sprong is hij op den oever, en slingert het touw om een' boomstronk vast. - Nu greep Milton de dochter van Villeneuve en reikte haar aan Lijnslager toe, - daarna de moeder - en den zoon van den eerwaardigen Villeneuve, die zels met den roeijer nu ook uit het hevig dobberend vaartuig sprong.
Milton bleef nu aan den oever nog eene wijl met verrukking de geschokte natuur aanschouwen, terwijl de overigen bij eenen vriendelijken Zwitserschen boer hunnen intrek namen. ‘God zij geloofd,’ zeide Villeneuve, ‘dat wij het gevaar nog zoo geluk- | |
| |
kig ontkomen zijn - en gij mijn vriend! zijt het middel in Gods hand geweest. Edel jongeling! Door uwen onverschrokken moed hebt gij een' vader en moeder van een talrijk huisgezin behouden. Hoe zullen wij 't u vergelden?’ Lijnslager grimlachte en zeide: ‘Vergelden, vergelden... Wil ooit een vriend vergelding voor het redden van zijne vrienden. Maar ook alles, wat ik u deed, deed ik aan mij zelven. - Ik was, zonder mijne poging, waarschijnlijk, schoon ik zwemmen kan, een slagtoffer van den storm geworden. ô 'Er wordt zoo dikwijls veel op rekening van edelmoedigheid en menschlievendheid gesteld, dat in waarheid niet meer is, dan de natuurlijke zorg, die ieder mensch voor zijn eigen lijfsbehoud heeft.’ Villeneuve viel hem in de reden: ‘Gij moet dat niet te ver drijven, jonge vriend! Gij gevoelde toch te gelijk den nood van uwe vrienden, en tevens de kracht en bekwaamheid om u zelven en hen uit den nood te redden. Ik ben 'er niet voor om onze bedrijven zoo tot één beginsel te brengen, vooral niet dat van louter eigenbelang. - Want de mensch met alle zijne gebreken en zwakheden heest toch ook een beginsel van goedwilligheid wel verdorven en verduisterd, maar dat zich dikwerf in die oogenblikken het zigtbaarst vertoont, waarin het juist van de hoogste nuttigheid is voor zijne natuurgenooten... - Beter gids althans voor mijne kinderen heb ik niet wel kunnen uitkiezen.’
Lijnslager zeide hier op: ‘Ik bedank u hartelijk, mijn waarde vriend! voor de gunstige ge- | |
| |
dachten, die gij van mij koestert, en ik hoop, dat gij daarin u niet bedrogen zult vinden. Wat dit geval betreft, het zou wel schandelijk geweest zijn, indien ik niet de handen uit de mouw gestoken had. Ik heb zoo dikwerf voor mijns vaders huis, op het IJ met eene kleine jol rond gezwalkt - en daar de behandeling van de riemen van een' jong matroos geleerd. Dikwerf heb ik lagchende, bij een' halven storm, in eene groenlandsche sloep mede geroeid, daar dezelve vrij wat steviger op het water ligt, dan het vaartuigje met een tentje 'er op, waarmede wij zoo even op het meer in gevaar waren. - Doch het schijnt dat het weder reeds begint te bedaren. - Als gij van den schrik bekomen zijt, moeten wij maar weêr scheep!’ Behalve die van Milton waren alle de stemmen tegen dit voorstel van Maurits. - Men dankte den roeijer af, en liet van een naburig dorpje een rijtuig komen, dat nog voor den avond het gezelschap te Zurich bragt.
Waren dezen dag de harten van Villeneuve en zijne familie hevig geschokt geworden door den schrik op het meer van Zurich; de volgende dag, die van het vertrek der kinderen, was mede vruchtbaar in hevige gemoedsbewegingen. Tranen waren de taal tusschen moeder en dochter; maar vader Villeneuve deed, toen het ontbijt afgeloopen was, een statelijk gebed, waarbij hij aan God, als den algemeenen Vader van het menschdom, zijnen zoon en dochter opdroeg: en terwijl zijne stem somtijds steken bleef door de aandoeningen van zijn gemoed, bad hij voor de afwering van alle gevaren, maar bovenal van de- | |
| |
zulken, welke de eenvoudigheid hunner zeden en de deugdzaamheid hunner harten mogten belagen. - Met een gevoel van dankbaarheid bad hij ook voor den leidsman zijner kinderen, en dat God hem vergelden zou de uitredding, die hij gisteren hun toegebragt had... Terwijl hij nog bad, kwam de reiskoets voor de deur, en, na veelvuldig herhaalde omhelzingen, hielp nu de eerwaardige Villeneuve zijne kinderen in dezelve; beval hun nogmaals aan de zorg van Lijnslager en toen de wagen heenrolde, vouwde hij zijne handen zamen, doch het geluid van het rijtuig verdoofde den klank van den vromen biddenden vader en de suikken der teedere moeder.
Nu verlieten zij Zurich, en Lijnslager wendde alles aan, om de aandoeningen der kinderen tot bedaren te brengen. Bij Guillaume gelukte het vrij spoedig, vooral toen hem Maurits gezegd had, dat men ja een meisje het schreijen kon toegeven, dat het haar zelfs in sommige omstandigheden fraai stond, maar dat een jongen reeds zooveel kracht over zijnen geest moest hebben, dat hij, als de eerste storm voorbij gedreven was, dan ten minste zijne tranen moest kunnen inhouden. Dit veroorzaakte, dat Guillaume zich bedwong, en, schoon Julie langen tijd had zitten schreijen, scheen het, dat zich ook eindelijk hare droefheid had uitgeput - Lijnslager en Milton onderhielden elkander over de fraaiheid van de landstreken, die zij doortrokken, en wachtten zich zorgvuldig van een woord te reppen over den eerwaardigen Villeneuve en zijne vrouw. - Beiden spraken zij over het groot verschil tusschen het bergachtig Zwitserland en het laag achter zijne
| |
| |
duinen wegschuilend Holland. ‘Alles,’ zeide Milton, ‘is hier natuur en in uw land is bijna alles kunst. Men zou kunnen zeggen, dat God Zwitserland en de menschen Holland geschapen hebben. - ‘o’ Voegde hij 'er bij, zich tot Guillaume wendende, die nu in eene veel bedaardere geestgesteltenis gebragt was. ‘Gij zult niet weinig verwonderd staan, Guillaume, als gij in Holland gekomen zijt. Gij zult daar een land zien, dat alleen door de vlijt zijner bewoneren uit de zee als gewoekerd is, en dat, behalve de duinen, die hetzelve aan de zeekust beschermen, rondom in aarden wallen of hooge dijken gelegen is, die het tegen de zee en rivieren beveiligen door honderden van molens; die en de dijken houden Holland boven water, dat zonder dezelve weldra weder een eigendom van watervogels en kikkers worden zou.’ En vroeg nu Julie ‘is men dan in Holland niet altijd ongerust? Mij dunkt ik zal 'er zoo bevreesd zijn voor al dat water.’ Maurits antwoordde: ‘Mijn reisgenoot schildert wel naar waarheid, maar toch niet met de zachtste kleuren. - Niet dan bij zware stormen, denken wij in Holland om dat gevaar, en ieder land heeft al zoo het zijne. Immers het schoon Italie, dat men het paradijs van Europa noemen mag, is aan verschrikkelijke aardbevingen blootgesteld: en lieve Julie! in uw Zwitserland worden somtijds de schoonste dorpen in éénen nacht onder eenen afrollenden sneeuwklomp begraven. Toch blijven de Italianen hun vaderland gerust bewonen en de Zwitsers het hunne.’ - Nu weidde Maurits verder uit over alle
| |
| |
de aangenaamheden van Holland, en gaf 'er eene zoo uitlokkende schets van, dat hij de aandacht van Julie wist te boeijen aan zijn verhaal, en bragt daardoor te weeg, dat haar geest die mate van kalmte bereikte, waardoor zij, zich al meer en meer van hare ouders verwijderende, op de telkens afwisselende en nieuwe voorwerpen, die zich aan haar oog vertoonden, hare aandacht kon vestigen.
Te Schafhausen gekomen zijnde, bezigtigde het reisgezelschap het weinig bezienswaardige in die stad, en bepaalde den volgenden dag, om den beroemden Rhijnval bij het slot Lauffen te gaan beschouwen. Reeds op eenen goeden afstand hoorden zij toen het geruisch van die verbazende nederploffing van den Rhijn. Met stille en bijna Godsdienstige verwondering staarden zij elkander aan bij den Rhijnval zelven gekomen. Daar zagen zij het water van eene steilte, meer dan zestig voeten hoog, plotseling en wel in vijf stroomen nederstorten, en tusschen twee bij elkander staande rotsen heen bruisen. Het ontzettend geklater van het nedervallende water, de woelingen der schuimende en draaijende golven, in welker droppelen de zon de fraaiste afwisselende regenbogen vormde, deed hen zeer lang bij dit overheerlijk schouwspel der natuur vertoeven. - Het ontbrak allen, zelfs Milton, toen zij naar Schafhausen terugkeerden, aan woorden, om het waarlijk grootsche van dit treffend tooneel der natuur te beschrijven. Evenwel betuigde Milton aan Lijnslager, dat dit schouwspel zijnen geest met verheven beelden verrijkt had, die misschien ten eenigen tijd in zijn geheugen zouden oprijzen, als hij, verder in de
| |
| |
kunst gevorderd, zich in slaat zou gevoelen, om iets groots te ondernemen.
Nu maakten zij schikkingen om den volgenden dag voor den avond in het dorp Hardingen te zijn, wanneer zij daags daarna op hun gemak de Wurtembergsche stad Bahlingen zouden kunnen bereiken.
Einde van het Eerste Deel.
|
|