| |
Negentiende hoofdstuk.
Het was voor Maurits een wezenlijk genoegen, zich op het Geneefsche Meer te bevinden. Voor een' echten Hollander, en voor eenen Amsterdammer bovenal, is het eene behoefte, om nu en dan zich op dat element te bevinden, waaraan hij de grootheid van zijn vaderland, en die zijner geboortestad te danken heeft. - Hij beschouwde met veel genoegen alle de omliggende landstreken, en bovenal baarden hem dit de hemelhooge bergen, die met hunne besneeuwde toppen, als een ringmuur van achter de lagere bergen oprijzen. Hij hoorde met niet weinig deelneming de verhalen der schippers, die met geenen kleinen ophef van hunne reistogten op dat Meer spraken, daar zij zeker somtijds gevaarlijk genoeg kunnen zijn, door de onstuimigheid, welke dikwerf hetzelve beroert. Deze gesprekken misten echter grootendeels hunne bedoeling, om namelijk Maurits hunne kloekmoedigheid te doen bewonderen, of hem eenige vreeze aan te jagen. Hij gaf hun zeer koeltjes te kennen, nadat zij vrij veel gesnoefd hadden, dat men zeker altijd op het water aan eenig gevaar was blootgesteld, en dus wel geloofde, dat dit het geval op dit Meer ook somtijds dadelijk was, maar dat hij, een Hollander van geboorte zijnde, en reeds een reisje over de Noord en Middellandsche zee gedaan hebbende, juist
| |
| |
niet heel ligt verlegen was op het water, ten minste niet bij zulk uitmuntend weêr, en daar het thans niet meer dan eene stevige koelte woei. - De schippers zagen elkander aan, en kozen nu de partij van stil te zwijgen, of althans met hun kinderachtig gezwets op te houden. Het duurde ook niet lang, of hij was aan de overzijde van het Meer te Ouchy, dat men als de haven van Lausanne mag aanmerken, en na met dankbaarheid nog eens het oog gewend te hebben naar Geneve, liet hij zich door een' knecht van den schipper, die zijne reisbagaadje droeg, naar Lausanne brengen. Hij begaf zich, nadat hij zich van een logement voorzien had, naar den predikant Villeneuve, aan welken hij door den Heer Bandiere was aanbevolen. Hij bevond, dat deze inderdaad aan eene Hollandsche gehuwd was, de dochter van een' fransch predikant te Rotterdam. De familie van den Heer Villeneuve was talrijk, bestaande uit vijf zonen en drie dochters. Deze uitgebreidheid van familie veroorzaakte, dat naauwelijks de grootste zuinigheid in staat was, om, op eene eenigzins met zijnen stand overeenkomstige wijze, zijne kinderen groot te brengen. De Hollandsche familie had reeds dikwerf laten blijken, dat zij genegen was, om zijne oudste dochter Julie, en zijn' oudsten zoon Guillaume tot zich en derzelver verdere opvoeding op zich te nemen. Het duurde niet lang, of Maurits was met den eerwaarden Villeneuve zijne vrouw en kinderen zoo gemeenzaam, als of zij jaren elkander gekend hadden. En hoe bekrompen het 'er omkwam, Maurits was hun altijd een welkome gast. Op eene wandeling deed Villeneuve aan Maurits aarzelen- | |
| |
de het voorstel, of hij zich, daar hij toch voornemens was naar Holland terug te keeren, zou willen bezwaren met het toezigt over zijnen ou sten zoon en dochter. Hij had met zijne vrouw alles overwogen, en zij had hem eindelijk overgehaald, om aan het verlangen van hare familie in Holland te voldoen, door die twee kinderen, ter voltooijing hunner opvoeding, derwaarts te zenden. Zijne dochter Julie was een meisje van bijna veertien jaren, en zijn zoon Guillaume eene knaap van ruim twaalf. Beide hadden toezigt noodig op zoodanig eene reize, en noch hij noch zijne vrouw konden van huis. Hij had door den Heer Bandiere zulke allezins gunstige getuigenissen ontvangen, die bevestigd waren geworden in den korten, doch aangenamen omgang, dien zij met elkander gehad hadden, dat hij met zijne vrouw God vurig gebeden had, dat zij het geluk mogten hebben, van de twee oudste panden hunner liefde, op eene zoo groote reize, onder het toezigt te mogen zien van eenen gids, dien zij als hunnen vriend en oudsten broeder zouden aanmerken. Na eenige oogenblikken bedenkens gaf Maurits te kennen, dat hij zeer genegen was, om aan dit verlangen van hem en zijne vrouw te beantwoorden, maar dat, daar hij voornemens was den volgenden dag naar Bern te vertrekken, en zoo zijne reis naar Zurich voort te zetten, hij vreesde, dat zijne reis eenigzins zou vertraagd worden, door de toebereidsels, welke hij rekenen kon, dat tot eene reis van deszelfs dochter en zoon nog zouden moeten gemaakt worden. - ‘Geenszins,’ zeide Villeneuve, ‘is ons oogmerk, om u eenigzins te belemmeren. Wij zullen zor- | |
| |
gen, zoo gij geene andere zwarigheid hebt, dat mijne Julie en Guillaume te Zurich bij u komen. Gij hebt mij toch gezegd, voornemens te zijn, schoon niet lang, u te Bern en Lucerne eenigen tijd te zullen ophouden, en van daar naar Zurich te willen reizen. Tegen dien tijd zullen wij, mijne vrouw en ik, zoo het God behaagt, u daar onze twee kinderen brengen, en ik hoop, dat dit geheel geene vertraging aan uwe reis zal veroorzaken.’ Nu had Maurits geene tegenwerping meer; alleen betuigde hij te hopen, dat hij voldoen zou aan het oogmerk van den Heer Villeneuve en zijne huisvrouw, en aan het in hem gesteld vertrouwen beantwoorden.
Onder den avondmaaltijd, welken Lijnslager bijwoonde, maakte vader Villeneuve aan Julie en Guillaume het oogmerk bekend, dat zij binnen weinig tijd, met den Heer Lijnslager naar Holland zouden vertrekken. Julie barstte in tranen uit, en Guillaume sprong op van blijdschap. ‘Ween zoo niet, Julie,’ zeide de eerwaardige vader, ‘en Guillaume, zijc niet zoo buitensporig verheugd. Het kost veel, zeer veel aan het ouderlijk hart, maar het uitgedrukt verlangen van onze familie in Holland, die ons van tijd tot tijd zooveel weldoet, en de gelegenheid, die gij daar zult hebben, om, naar de wereld, uw fortuin beter te maken, dan hier in onze Zwitsersche gebergten, hebben mij en uwe moeder doen besluiten, om u, met dezen jeugdigen vriend, die reis te laten doen. Ik heb, u, onder Gods zegen, goede en eenvoudige beginsels van deugd en Godsdienst ingeprent - ik
| |
| |
bid, dat Hij u bij dezelve beware, en u geleiden zal op uwen weg.’ - En nu nam de eerwaardige man zijnen hoed af en vouwde zijne handen zamen. De oogen ten hemel heffende, stortte hij, terwijl een traan langs zijn eerwaardig gelaat rolde, een hartelijk gebed uit, waarin hij Gods zegen in de hartroerendste woorden afbad over zijn genomen besluit, 'er tevens met vee aandoening eene bede bijvoegende voor hunnen jeugdigen leidsman, biddende, dat hij, na het volbrengen zijner reis gezond terug mogt keeren tot zijne reikhalzende ouders, en dat God aan hem en hun wilde vergelden alle diensten, alle zorgen, die hij aan de lievelingen hunner zielen bewijzen zou. - Maurits was zeer getroffen door dit huisselijk en aartsvaderlijk tooneel, waarop de Godsdienst, zoo geheel ongekunsteld, het vaderlijk hart een gebed deed opzenden aan den algemeenen Vader van het menschdom.
Den volgenden dag vertrok Maurits, na van alle de kinderen van Villeneuve een teeder afscheid genomen te hebben, en met belofte om hem en zijne vrouw, benevens Julie en Guillaume te Zurich te zullen wachten, langs den gewonen weg naar Bern, en bragt met een ongemeen genoegen op die reis zijnen tijd door, daar hij een paar zeer brave Zwitsers tot zijn gezelschap had, benevens een' Engelschman, die zich in het eerst geheel stil hield, schoon zijn gelaat kenteekende, dat hij deel nam in het gesprek. De Zwitsers waren vader en zoon, die eene kleine erfenis uit Lausanne gehaald hadden. Met eene aandoenlijke eenvoudigheid spraken zij over alles, wat hun dorp betrof; van tijd tot tijd handelden zij over
| |
| |
de belangen van hun vaderland, en spraken dan altijd met dien gemeenebestgezinden geest, welke de ziel verheft en aan anders eenvoudige menschen eene taal in den mond legt, welke ieder, die de waardij der menschheid hulde doet, verrukt. Minder verwonderde zich nog Lijnslager over de fiere uitdrukkingen, die van tijd tot tijd hunnen mond ontglipten, toen hij vernam, dat zij in de nabuurschap van de kapel van Tell woonden, hetgeen bijzonder te pas kwam, daar toevallig het gesprek loopende over de stad Bern, de Zwitser zijnen zoon verhaalde, hoe bij bij gelegenheid van het Eeuwfeest der Vrijheid daar tegenwoordig geweest was, om dat derde Eeugetij der Zwitsersche Vrijheid te vieren. Lijnslager verzocht hem daarvan eene kleine beschrijving te geven, waaraan hij met eene ongemeene geestdrift voldeed - en aan het einde gekomen, zeide hij: - ‘Ja mijn Heer! het was wat voor mij te zeggen, voor mij bovenal, daar ik nog rekenen kan, dat ik van Willem Tell afstam.’
Maurits Lijnslager. Van den verlosser van Zwitserland?
De Zwitser. Van denzelfden - o toen die oude standaarden te voorschijn kwamen, waaronder de vaderen gestreden hebben, rees 'er in mijn hart een wensch op, dat ik in die schoone tijden geleefd had. Dan zouden misschien om mij, na drie eeuwen, de tranen van dankbare liefde, in de oogen van mijne nakomelingen gestaan hebben, zoo als zij mij nu uit de oogen rolden, eiken keer, als ik den naam van Tell op dat feest hoorde noemen. - Hoe juichte ik, als 'er dankbare gezangen ten hemel oprezen.
| |
| |
Maurits Lijnslager. Gij zijt wel gelukkig, mijn vriend, want, schoon mijne voorvaders ons land in eene Republiek hervormd hebben, wij zijn 'er wel verre, dat wij de zegeningen van dien Regeringsvorm gerust smaken. Zelfs geeft mijn vader mij te kennen, in zijnen laatsten brief, dat, daar binnen kort het twaalfjarig bestand ten einde loopt, de verstandigsten duchten, dat eerstdaags de oorlog met Spanje weder hervat zal worden; en, schoon mijn vaderland, hoe klein, een vermogend land geworden is, door de groote voordeelen van den koophandel en zeevaart, is het echter zeer mogelijk, dat wij weder een' zeer harden strijd zullen te strijden hebben. En dan is ieder land, maar bovenal eene Republiek, aan zeer hevige schokken blootgesteld.
De Zwitser. Gij hebt toch ook zeer dappere helden in uw vaderland.
Maurits Lijnslager. Ja, bovenal Prins Maurits, de zoon van den grondlegger van onze vrijheid, is zeker een van de bekwaamde en moedigste veldheeren van zijnen tijd. De zonen van vorsten zelfs leerden, voor het twaalfjarig bestand, onder zijn toezigt, den oorlog. En moeten wij op nieuws aan den slag, dan zal hij aan de dappere Spaansche Generaals weder handen vol werk geven, maar onze landaard is zeer tegen den oorlog, daar niets meer tegen deszelfs algemeene belangen strijdt. Velen onder ons verbeelden zich, dat zelfs de vrijheid daardoor gevaar loopt niet alleen van de zijde van den vijand, maar ook dat misschien Prins Maurits, welke natuurlijk veel magt moet bezitten, als de eerste veldoverste van den Staat, daardoor zoo gevaar- | |
| |
lijk zou kunnen worden, als zijn vader nuttig geweest is.
De Engelschman begon hierop te grimlagchen, zeggende in gebroken Fransch: ‘Ik hoor u met genoegen spreken. Ik heb eene reis gedaan door Spanje en het zuiden van Frankrijk, maar nergens zulke denkbeelden aangetroffen, waarmede zich een fiere Brit kan vereenigen. Wij hebben het voorregt, en gij hebt dat mede, dat wij regtuit en zonder omwegen onze gevoelens over de belangen van het vaderland zeggen mogen, dat zeker, als het de perken van welvoegelijkheid niet overschrijdt, niet alleen nuttig voor het Volk, maar zelfs voor de Bestuurders en den Vorst is’ - en nu begon de stroefheid, welke de Engelsche natie anders omtrent vreemdelingen zoo eigen is, meer en meer bij hem af te nemen - ja hij geviel aan Maurits zoodanig, dat hij te Bern gekomen met hem inhetzelfde Logement zijn' intrek nam.
Den volgenden dag ging Lijnslager met den Engelschen Heer de stad Bern bezigtigen, waarvan zij den vorigen dag reeds zeer gunstige gedachten hadden opgevat. Zij vonden dezelve net en zindelijk gebouwd, en zoodanig, dat zij wedijveren mogt met de aanzienlijkste steden van Europa. Zij bezochten ook de Hoofdkerk in de vijftiende Eeuw gesticht door den bekwamen Bouwmeester Eruin, en wandelden met het grootst genoegen op een fraai terras voor deze kerk, met schoone kastanjeboomen beplant, van waar zij de zon zagen schitteren op de sneenwgebergten van Oberland en Walliserland. De Engelschman, leunende tegen een' der boomen, bleef
| |
| |
een' langen tijd in stille verrukking dit trotsch tooneel aanschouwen, en met zekere hartelijkheid de hand van Maurits grijpende, zeide hij: ‘Trotsch, zeer trotsch, mijn vriend, verheffen zich die hemelhooge gevaarten; bergen met eeuwigdurend sneeuw bedekt, zoo hoog, dat derzelver toppen van den vroegen morgen, tot den laten avond altijd door de stralen der zon beschenen worden, en toch nooit ontdooijen ... eo echter ook eenmaal zulen die Alpen in eenen eeuwigen nacht van vergetelheid verzinken, als het den Almagtige behaagt, om in den grooten smeltkroes der natuur de geheele wereld eene nieuwe gedaante te geven... o Als mijn geest dit alles zoo nadenkt, hoe klein, hoe nietig wordt dan de mensch, die niet meer bij deze gevaarten is, dan een mugje, dat hier voorbij ons aangezigt henen zweeft, maar hoe trotsch die gevaarten zijn, mijn vriend! het zijn onbezielde stofklompen ... en wij, hoe klein en nietig, zijn door God beschonken met eenen geest, die, als een gedeelte van het wezen der Godheid, bestemd is, om alle de verwisselingen van tijden en eeuwen te verduren.’ - Zoo sprak hij nog, toen eene lijkstaatsie naderde, die een meisje, nog geen zestien jaren oud, naar het graf op het bijgelegen kerkhof vergezelde. ‘Daar mijn vriend!’ zeide hij, vernemende van een' der omstanders de jaren van het meisje, en den treurenden vader, met waggelende schreden, de doodbaar ziende volgen: ‘Daar wordt weder eene bloem, die nog maar knopte, afgesneden, naar den algemeenen schoot der aarde gedragen, en zal daar binnen. weinige jaren geheel verteerd zijn, maar de ziel,
| |
| |
die haar meer dan eene bloem deed zijn, waardoor zij dacht, en van haar bestaan bewust was, waardoor zij verre uitzigten had in de toekomst, waarvan bij geen dier de geringste blijken bespeurd worden, zou die mede... o Welk eene sombere wolk, schuift 'er voor mijn' geest, als ik de mogelijkheid indenk, dat de denkende, de in het toekomende uitziende mensch tot de vernietiging zou geschapen zijn - maar laten wij van hier gaan ... en ons verstrooijen... Laten wij buiten de stad, door eene wandeling de sombere gedachten, die in mijnen geest opgerezen zijn, verdrijven.’ Maurits staarde met zekere ontzetting zijnen reisgenoot aan, en toen zij buiten de stad en zich in de nabijheid van eenen romanesk gelegen eenzamen oord bevonden, gaf Maurits hem vrijmoedig te kennen, dat hij zeer verbaasd gestaan had over de zonderlinge gemoedsaandoening, die hem in zulk eene hevige mate bezielde, toen zij bij de Hoofdkerk de lijkstaatsie zagen voorbijgaan. ‘Beklaag mij’ antwoordde de Engelschman, ‘beklaag mij, mijn vriend! en in mij zoovele mijner landgenooten, die even als ik door eene plotselijke zwaarmoedigheid overvallen worden, wanneer zich groote en sombere denkbeelden in hunnen geest vereenigen, wanneer 'er twijfelingen in denzelven oprijzen; en die, binnen weinige oogenblikken, zich als bergen op elkander stapelende, hen de toevlugt doen nemen tot den afgrijsselijken zelfsmoord, die zoo dikwijls een ontijdig einde maakt aan het leven van anders edele en brave menschen, welke nog jaren voor zichzelve en de maatschappij nuttig zouden hebben kunnen leven...’
| |
| |
Maurits Lijnslager. Ik verwonder mij, mijn Heer, dat iemand van eene zoo edele, zoo verheven denkwijze, zich vatbaar acht voor een zoo verschrikkelijk uiterste van wanhoop, als zelfsmoord.
De Engelschman. 't Is bij mijne landslieden eene verbijstering van een oogenblik - eene soort van razernij ... misschien uit eene ligchamelijke ongesteldheid geboren, waarvoor de Hollander, in het algemeen, onvatbaar schijnt. Ik geloof, dat het zijn' oorsprong ook neemt uit eene overspanning van onze denkvermogens, die door eene verslapping en eene zwaarmoedigheid gevolgd wordt, welke alles met eene zoo groote somberheid overdekt, dat zelfs de hand der Voorzienigheid eenige oogenbrikken verborgen is - en, in dat vreesselijk tijdstip, slaat de mensch de handen aan zichzelven, daar hij het beter acht, om niet te bestaan, dan te bestaan zonder een God...
Maurits Lijnslager. Ik beef ... ik beef voor zulke gevoelens ... en rijzen dikwijls zulke akelige gedachten op in uwen geest?
De Engelschman. Dikwijls genoeg, mijn Heer! dikwijls genoeg... Nog ben ik jong en sterk ... nog ben ik vatbaar voor de genoegens, die deze wereld Oplevert... Nog heb ik veerkracht van geest, om die vlagen, als zij oprijzen, te onderdrukken, maar als mijne ligchaamskrachten beginnen te verminderen; als ik minder uitzigt heb op de genoegens en vermaken van dit leven, en als die veerkracht van mijn' geest verslapt ... o dan ... dan zal ik misschien het getal van die ongelukkigen mijner landgenooten vergrooten, die als laffe bloodaards van den post loopen, waarop zij door God gesteld zijn, voor
| |
| |
dat zij door de natuur worden afgelost - maar, mijn Heer! als gij dat hooren mogt ... o beklaag dan den Engelschman en dank God, dat gij een Hollander en geen Engelschman geboren zijt, op welk voorredt ik anders zoo trotsch ben, dat ik liever een Burger van Londen, dan Koning van Frankrijk ben.
Na nog twee dagen te Bern vertoefd te hebben, vervolgde Lijnslager met den Engelschman, zijne reis naar Lucerne, eene vrij groote doch niet zeer bevolkte stad, maar die zich voortreffelijk vooral aan de zijde van het Lucerner Meer opdoet. - Een zeer oude toren vertoont zich op eenen kleinen afstand, van welken de Lucerners verhalen, dat hij eene soort van vuurbaken geweest zou zijn, waarvan de stad Lucerne haren naam ontleende. Lijnslager en de Engelschman, hoe zeer zij zich vermaakten met de uitmuntende verscheidenheid van gezigten, welke Lucerne aan hun opleverde, waren bijzonder begeerig, om den Rigiberg te bestijgen; en dadelijk ondernamen zij daags na hunne aankomst te Lucerne bij het uitmuntendste weder, dat zich denken laat, van een' gids verzeld, het beklimmen van dat hoog gebergte, dat zich duizende voeten boven de oppervlakte van het Lucerner Meer verheft. Schoon hier en daar het klimmen moeijelijk viel, vonden zij eene groote vergoeding in de afwisselende trotsche gezigten en de zuivere lucht der bergen, ‘o,’ zeide de Engelschman, terwijl zij eenige oogenblikken in het korte gras der Alpen uitrustten, ‘o zoo wenschte ik altijd te moede te zijn. Veel verschilt het hier van de sombere dompige straten van Londen.’ - ‘Ja ook veel’ hervatte Lijnslager ‘van de lucht, welke zoo dik- | |
| |
werf in mijn vaderland met dikke nevelen bezet is, en het ligchaam als ter nederdrukt.’
De Engelschman. Het zou mij niet verwonderen, al nam de geest hier eene hoogere vlugt, dan immer in lage dalen, o eene Godsdienstige stemming overmeestert mijne ziel!
Maurits Lijnslager. Zouden niet daarom de heilige mannen en profeten dikwerf de toppen der bergen beklommen hebben, om, als het ware nader aan de Godheid, met ruimer harten, God te eerbiedigen en te aanbidden.
Zoo spraken zij, toen eensklaps hun gesprek gestoord werd door het geluid van de koehoornen, die door het gebergte klonken; en waarna zich de veehoeders met hunne kudden vertoonden. - ‘o Dat lied der koeherders, dat klinkt zoo aangenaam in de ooren van Zwitsers,’ zeide de gids tegen de twee reizigers ‘'er is geen schooner, lied in de wereld - hoort, hoe aangenaam slepende zijn de toonen.’ Nu verzocht Lijnslager, schoon deze het verrukkende 'er niet in kon bespeuren, dat hij hem het lied eens voor zou zingen. Gaarne voldeed de jongeling aan dat verzoek; en de tranen stonden in zijne oogen onder het zingen, schoon het lied bijna alleen uit klanken bestaat. Welluidend klonk deze zang over de bergen - en nu zette men den togt op den Rigiberg voort. Op deszelfs top gekomen, sloegen zij met eenen stillen eerbied de oogen rond, en een groot gedeelte van Zwitserland lag voor de verbaasde reizigers uitgestrekt; zij zagen op hetzelve neder als op eene ontrolde landkaart, daar alle de voorwerpen, door de beklommen hoogte, hoe helder,
| |
| |
zich klein vertoonden aan hunne oogen. Verrukking en verbazing grepen beide aan, en in stille bewondering beschouwden zij de ontzettende groote klompen steen, welke onder hunne voeten als verzonken lagen; onbewegelijk staarde vooral de jeugdige Engelschman op eene duistere streek. De handen van Lijnslager vattende, zeide hij: ‘Zie daar, zie daar den ingang van het rijk der schimmen, zoo uitmuntend door Virgilius beschreven. Ja ik zie, dunkt mij, Aeneas met de Sibylla langs die kronkelende donkere paden in den afgrond nederdalen, o Zijt, zijt gij ook een vriend der Dichtkunst - beoefent gij ook die schoone kunst?’ - ‘Ik ben’ zeide Maurits, ‘een vriend van dezelve, maar ik beoefen die niet.’ ‘Hier’ zeide de Engelschman, ‘moet elke gevoelige ziel dichter, worden. Ja, mijne geheele ziel is op dit oogenblik poëzij... o Ik zie de schepping als voor mijne voeten uit de duisternis van den chaos oprijzen. De bergen steken hunne steile toppen naar boven, bekleed met eeuwig sneeuw; de rivieren vloeijen nog als kleine stroomen, om zich over den geheelen aardbol uit te breiden. - Wij zijn den troon der scheppende Almagt genaderd.’ Maurits hoorde met ontzetting zijnen reisgenoot spreken, doch zijne verwondering zou minder geweest zijn, indien hij toen had kunnen weten, dat deze jonge Engelschman niemand anders was, dan de daarna zoo beroemd geworden Dichter Milton, die, onder de aanschouwing der groote en verheven natuur, den schat van groote gedachten en stoute beelden opzamelde, welke naderhand zijne Dichtstukken en bo- | |
| |
venal zijn Paradijs verloren bezielden. ‘Waar ligt nu’ vroeg Maurits gedachtig aan zijne twee Zwitsersche reisgenooten, die hem gezegd hadden, in eene hut nabij de kapel van Tell te wonen, ‘waar ligt Kusnacht?’ ‘Ik zal u den weg wijzen,’ zeide de gids, ‘o ik ken dien ouden man, die digt bij Tells kapel woont, zeer wel. Hij moet federt twee dagen te huis gekomen zijn van Lausanne. 't Is nog een afstammeling van Willem Tell.’ ‘Wij kennen hem ook,’ zeide Maurits, ‘breng ons bij dien man.’ Lijnslager en Milton volgden nu de voetstappen van hunnen leidsman, schoon zij beide met bijna onwederstaanbaren tegenzin den top van den Rigiberg verlieten, waar zij afscheid namen van een zoo heerlijk tooneel der natuur, als zij misschien nimmer weder zouden aanschouwen. - Langs een' slingerenden weg daalden zij nu af, en bereikten wejdra Kusnacht. - ‘Hier woonde eenmaal,’ zeide de gids, ‘die vervloekte Gesler.’
Milton. Gij maakt u zeer driftig, jongman.
De Gids. Ik zou geen eerlijk Zwitser zijn, als ik mij niet driftig maakte bij het noemen van een' man, die het 'er op toegelegd had, om ons eenvoudige Zwitsers van onzen dierbaarsten schat, de vrijheid,te berooven.
Milton. Eer heeft uw hart.
Maurits Lijnslager. De Koningen en Vorsten worden toch zeer slecht bediend, wanneer zij aan volken, dien de vrijheidsliefde in merg en gebeente zit, Landvoogden zenden, die geweldenaars zijn Immers was ons land zeker nog aan de Spaansche kroon ge- | |
| |
hecht, als de Koning van Spanje eenen anderen Landvoogd als den Hertog van Alva gezonden had - en o hoe diep deelen zij, door zulke slechte voorwerpen in den haat, hunnen Landvoogden, die hen vertegenwoordigen, toegedragen. Even min als deze jongeling den naam van Gesler met bedaardheid kan uitspreken, kan een echt Hollander zonder verfoeijing den naam van den Hertog van Alva noemen. Alles, wat maar strekken kan, om de zoodanigen hatelijk te maken, wordt in het werk gesteld. - Zelfs om den kinderen haat tegen deszelfs nagedachtenis in te boezemen, is in eene der kerken van mijn vaderland, een afgrijsselijke kop opgehangen, die met touwtjes kan bewogen worden, waardoor dezelve dan het voorkomen heeft van te leven en eene nog akeliger gedaante aanneemt. Men verhaalt dan den kinderen, dat dit de kop van den Hertog van Alva is, en van dat oogenblik af hebben zij geen ander denkbeeld van hem, dan van alles wat afgrijsfelijk is. Om hem te vernederen, noemt men ook de groote palen Ducdalven, die door vier of zes anderen ondersteund, in diepe wateren staan, geschikt, om groote scheepstouwen om vast te slaan, en, op een' afstand gezien, eenigzins de gedaante hebben van een mager menschenhoofd, dat uit een' Spaanschen mantel steekt, terwijl dit ondertusschen voorwerpen zijn, die met geene achting behandeld en geheel niet ontzien worden.
Zoo sprekende, daar ook Milton, op eenen scherpen toon, over die slechte dienaren der vorsten sprak, waren zij tot de hut van den eerwaardigen oude genaderd. ‘Daar zijn wij nu Vader!’ zeide Lijnslager. ‘Wij houden woord, dat ziet gij.’ Wer- | |
| |
ner, (want zoo was des grijsaards naam) heette hun met een' hartelijken handdruk welkom en bood Lijnslager en Milton aan zijne vrouw en kinderen aan, als hunne gasten; zeer eenvoudig maar overvloedig was de maaltijd, bestaande uit eenige groenten en een stuk rundvleesch. Ook onthaalde hij hen op eenige verkwikkende glazen wijn, welke hun bovenal uitnemend smaakten, daar het beklauteren van den Rigiberg hun ongemeenen dorst veroorzaakt had. Vrolijk en gulhartig waren de gesprekken. ‘Straks zullen wij naar de kapel van Tell gaan,’ zeide vader Werner, maar eerst moet mijne Wilhelmina het lied zingen, vervaardigd bij het laatste Eeuwfeest der Zwitsersche vrijheid te Bern; dan raken wij regt in den toon, om die kapel te gaan bezigtigen. Wilhelmina voldeed daar aan zeer gaarne - en toen zij geëindigd had, zeide vader Werner tegen zijne gasten. ‘Komt nu, met een warm hart naar de kapel, ter zijner gedachtenis opgerigt...’ En nu bragt hij Lijnslager en Milton op een' kleinen afstand van zijn huis, bij eene eenvoudige en door de jaren eerwaardige kapel. ‘Hier staan wij op de plaats’ zeide de oude Werner, ‘hier staan wij op de plaats, waar Willem Tell den verdrukker Gesler met zijnen pijl sneven deed. Ziet daar boven den omgang van de kapel slaat het geheel geval duidelijk afgebeeld.’ ‘Kijk, kijk,’ zeide een knaap van vijf jaren, zijnde het jongste kind uit zijn huwelijk, ‘hoe of die schelm daar van zijn paard tuimelt.’ ‘Zoo jong nog,’ zeide Werner, met een blijkbaar zielsgenoegen, ‘zoo jong nog, Heeren, en nu weet hij al van die geschiedenis,
| |
| |
welke trouwens elke eerlijke Zwitser kennen moet.’ Lijnslager zag Milton met verrukking aan, en de laatste kou zich niet bedwingen van Lijnslager toe te voegen: ‘Praalgraven bij praalgraven van Pausen, Keizers en Koningen heb ik gezien en bewonderd, maar met de bewondering als kunststukken, waaraan zich het vernuft der kunstenaars had uitgeput - die bewondering was koel, doch hoe wordt mijn gevoel opgewekt, hoe hevig slaat mijn hart bij dit heiligdom der Zwitsersche vrijheid. - Ja, Lijnslager! gij hebt ook die trotsche eerenaalden gezien; gij hebt mij verhaald, dat gij te livorno het gedenkteeken van Cosmus gezien hebt, dat door vier slaven ondersteund wordt, maar zeg mij, hebt gij, hoe veel kunst daaraan besteed is, bij de beschouwing van hetzelve wel iets van dat gevoeld, hetwelk u deze eenvoudige kapel inboezemt; zijt gij bij de fraaiste schilderijen van Titiaan dat gevoel ontwaar geworden, dat u deze zoo eenvoudige schilderij inboezemt... o De grond, waarop een verdrukte zijnen verdrukker nedervelt, is heilig, als die daad de grondslag is der verlossing van een geheel volk, dat, nog drie Eeuwen daarna, waardig zijn zou, uit ketenen, waaronder zijne vaders gebogen gingen, zoo eenig dwingeland het weder in zijne vrije gebergten bestookte, verlost te worden.’
Lijnslager. Regt zoo, mijn Heer! - Hetzelfde gevoel ik duidelijk, en misschien te duidelijker, omdat in ons land, dat maar even de Spaansche dwinglandij ontkomen is, alle harten nog met den diepsten eerbied vervuld zijn voor allen, die het hunne toege- | |
| |
bragt hebben, om het vaderland te verlossen. Hoe veel stelt men immers niet in de eenvoudigste oudheden, die maar eenige betrekking hebben tot heugelijke gebeurtenissen, welke in die dagen hebben plaats gegrepen. Weinige jaren geleden, was ik met mijne ouders te Leyden. Gij zult weten, welk een bang beleg die stad heeft doorgestaan: maar hoe zij eindelijk gelukkig ontzet werd. - Nooit zal ik vergeten, met welk eene verrukking onze vrienden, bij welke wij te huis waren, ons te Noordwijk het graf lieten zien van den grooten van der Does, die in dat beleg het bevel over de burgers gevoerd had; met welk een' diepen eerbied zij ons de grafzerk vertoonden, waaronder vader van der Werf, zoo noemden zij hem, die, als burgemeester dier stad, in dat beleg zijn eigen ligchaam aan de burgers ter spijs had aangeboden, begraven lag. - Ja, zij lieten niet af, of wij moesten den pot zien, welke nog met spijs in eene der vijandelijke tenten gevonden was, toen men van voor de stad moest opbreken, en die als een dierbaare antiquiteit bewaard werd. Dit zal misschien aan hun, die geen gevoel hebben voor hun vaderland of zijne onafhankelijkheid, belagchelijk schijnen, maar ik heb van mijn' vader geleerd, dat zij, die tranen bespotten kunnen, welke een edel hart stort bij de gedachtenis van brave mannen en groote gebeurtenisfen, die zijn vaderland gelukkig en vrij gemaakt hebben, de verachting van alle eerlijke lieden verdienen.
Werner. (Na met verrukking hen te hebhen aangezien.) Gij spreekt waarachtig, mijn Heeren beide, of gij geboren Zwitsers zijt.
| |
| |
Milton. Alle menschen, vader Werner, die hunne waarde gevoelen, die zonder trotschheid, of begeerte naar aanzienlijke posten of om zelve te heerschen, zoo onafhankelijk wenschen te zijn van den wil van anderen, als de zamenleving toelaat, denken, of zij aan den uithoek van Afrika, op het eiland Grootbrittanje, of in Holland geboren zijn, als Zwitsers, en zij zwijgen dan alleen, wanneer het ongelukkig gestarnte der dwingelandij over hun land is opgegaan, die, noodlottig voor alles, wat edel en goed is, hen buiten staat stelt, om met eenig nut te spreken.
Nog eene geruime wijl vertoefden zij bij deze kapel, en bragten den dag aan het huis van den onden Werner door, welke niet afliet, of hij moest hen nog dien avond naar Lucerne te scheep terugbrengen; daar zij volstrekt weigerden, om dien nacht bij hem zijn' intrek te nemen. Nu begon de maan te rijzen. Schooner avondstond betuigde zoowel Milton als Lijnslager nimmer gezien te hebben. De helderheid van het Lucerner Meer, waarin zich de maan spiegelde, die de bosschen, de omliggende steden en dorpen der onderscheidene kusten bescheen; de doodelijke stilte, somtijds alleen afgebroken door het geblaf van de honden, of als zij wat digt aan den oever kwamen door den aangenamen klank van de boersche fluit der koeherders, spelende hunne geliefdste liederen, die de oevers deden weêrgalmen; de herdenking van eenen zoo aangenamen dag - alles, alles stemde zamen, om de beide reizigers, nadat zij van den ouden Werner afscheid genomen hadden, elkander te doen betuigen, dat deze dag en avondstond
| |
| |
voor hun onvergetelijk wezen zouden. Den volgenden dag reisden zij zamen over Zug naar Zurich, in welke stad zij eerst 'savonds laat aankwamen, evenwel nog zoo tijdig, dat Lijnslager vernam, dat zijn goede Gastheer van Lausanne met zijne vrouw en de twee kinderen, die hem naar Holland vergezellen zouden, alreeds waren aangekomen.
|
|