| |
Zestiende hoofdstuk.
Meer en meer verrukt was Lijnslager, hoe nader hij kwam bij het voortreffelijke Genua, omringd door beplantingen van oranje en citroenboomen, die hier de mildste hemelstreek met welriekende bloemen en met vriendelijk lagchende vruchten voorziet. Aangenaam was de lucht, die hij inademde, terwijl het denkbeeld, dat hij zich in een gemeenebest bevond, beroemd door zijnen koophandel en zijnen rijkdom, dat hoe klein ook, meermalen kloeke en edele voorstanders der vrijheid voortbragt, en daardoor 'in zoovele opzigten gelijk stond met zijn dierbaar vader- | |
| |
land, zijn hart met grooter kalmte deed kloppen; ja dit verhelderde de somberheid van zijnen geest.
Genua binnengekomen zijnde nam hij in een der aanzienlijkste logementen, het Huis van Maltha geheeten, zijn verblijf. Schoon hij bevond, dat bij vergrooting Genua de naam van eene stad van marmer gegeven was, waardoor hij zich die stad natuurlijk had voorgesteld, als geheel uit marmer gebouwd, stond hij echter verbaasd over de fraaije en hooge gebouwen, die in de aanzienlijkste straten zich als zoovele paleizen verhieven, waar aan de sieraden van marmer niet gespaard waren. De strada nuova en strada Balbi vielen hem bijzonder in het oog, en, schoon de naauwheid veler straten en de hoogte der gebouwen eene sombere donkerheid te weeg bragten, dat zelfs herinnerde Maurits, hoe in dit opzigt Genua met zijne geboortestad gelijk stond; hoe juist dezelsde oorzaak, de bloei van den koophandel, de inwoners bewogen had, om met zooveel zuinigheid van den grond gebruik te maken, en zich liever de onaangenaamheid van eene zoo bekrompen zamenwoning te getroosten, dan zich te verwijderen van die plek gronds, welke als het middelpunt van handelwelvaart mogt worden aangemerkt. Maurits vond zich te leurgesteld in zijne hoop, om brieven uit Holland te vinden; en hoewel die hoop met veel vrees vermengd was, bedroefde hij zich zeer over die teleurstelling. Schoon hij zich zocht op te beuren met de gedachte, dat misschien zijne Maria nog in leven was, want dat anders zijn vader hem wel eenig berigt zou hebben doen toekomen, gevoelde hij echter, bij nader nadenken, de zwakheid van dezen troost- | |
| |
grond, daar zoovele toevallen de vertraging der brieven konden veroorzaken.
Den dag na zijne aankomst begaf hij zich naar een der aanzienlijkste huizen, met welke zijn vader handelde, dat van Signore Durazzo, vermaagschapt aan de adelijke samilie van dien naam. Toen deze zijnen naam verstaan en den aanbevelingsbrief van zijnen vader gelezen had, verzocht hij hem, om liever ten zijnen huize, dan in een logement, zijn verblijf te houden, hetgeen op eene zeer beleefde wijze door Maurits geweigerd werd, gedachtig aan den raad van zijnen vader, om zich nimmer, bij zijne korrespondenten, buiten noodzake, onder verpligtingen van eenig belang te brengen. Minder zwarigheid maakte hij, om te voldoen aan de uitnoodiging, hem door Signore Durazzo gedaan, om dezen dag met hem en zijne familie een zeeluchtje op de golf van Genua te scheppen, op eene der galeijen van de Republiek. Beleefdelijk nam Maurits dit aan, en liet zich ten bestemden tijd ten huize van Signore Durazzo vinden. Met deze en deszelfs twee dochters, en eenige andere aanzienlijke personen, begaven zij zich naar de zeekust, en scheepten zich in. Het gezigt alleen van de haven eener koopstad was voor Maurits een streelend denkbeeld, terwijl hij met verrukking hier en daar eene Hollandsche vlag onder de daar liggende schepen wapperen zag. Het weder was volmaakt schoon; de hitte van den dag, want het was nu in het begin van Junij, was zeker vrij hevig, maar, daar zij in de schaduw op het dek der galei gezeten waren, en 'er een luchtig windje woei, stoorde die het genoegen van het gezelschap niet. Schoon
| |
| |
de worm van heimelijken angst aan het hart van Maurits knaagde, verdreef echter de lustigheid van het gezelschap, en de uitstekend fraaije afwisseling van gezigten, meer of min zijne somberheid. De twee dochters van Durazzo, de eene een meisje van acht en de andere van twaalf jaren, merkende, hoeveel hunne vader met den vreemdeling uit Holland op had, zochten hem door allerhande kleine dienstvaardigheden te verpligten. - Onder vele vragen, die zij hem deden, en welke hij haar zooveel mogelijk oploste, vroeg hem de jongste, of hij wel ooit zoovele schepen gezien had, als 'er in de haven bij elkander langen. Nu grimlachte Signore Durazzo, en zeide: ‘o Signore! ik vrees, dat mijne dochters het u wat lastig maken met zulke vragen, en deze is niet zeer vereerende voor u, daar voor Amsterdam zulk een veel grooter aantal schepen ligt... Agatha! Agatha! gij moet het dien Heer niet lastig maken.’
‘'t Is 'er verre af, Signore!’ antwoordde Maurits, ‘dat mij eene dier vragen lastig valt, of dat mij de laatste eenigzins beleedigen zou. Zeker is, het getal der schepen, die thans voor Amsterdam liggen, veel grooter dan voor Genua; maar Genua heeft zijne schatten gewonnen, en Amsterdam is nog in zijne opkomst... Gaat voort, lieve Signora's! met mij alles, alles te vragen, hetgeen gij goedvindt - o Signore! zij brengen mij in eene zoo goede luim, als ik sedert verscheiden dagen niet geweest ben, daar ik te Milaan een allerongunstigst berigt ontvangen heb van eene mijner bekenden uit Holland, welker leven bij het afgaan van den brief in groot gevaar was...’ ‘o,’ Hernam Signore
| |
| |
Durazzo, ‘gij zucht dan ook onder de hand van het noodlot. Gij twijfelt nog, gij hoopt nog; maar ik, Signore! ik heb buiten deze twee dochters alles verloren, de braafste, de getrouwste Echtgenoot, en drie zonen... Verleden jaar is mijn jongste, de eenige, die mij overgebleven was, een jongeling van dertien jaren, waarop ik mijne laatste hoop gevestigd had, mij ontrukt - en mijn uitgebreid kantoor, dat zoovele jaren in Genua bestond, en met zooveel roem door geheel Europa bekend is, zal na mijnen dood of te niet gaan, of de vruchten van mijner voorouderen en van mijne vlijt zullen misschien door vreemdelingen worden ingeoogst - maar ... laten wij 'er niet inkomen... Ik zie aan uwe aandoeningen, dat gij mij verstaat. Aangenaam gezelschap, zulk uitmuntend weder, als wij heden treffen en eene gematigde uitspanning kunnen wel voor eenige oogenblikken de felste knagingen van het verdriet verdooven, maar hier (op zijn hart wijzende,) hier blijft het branden - en zal het branden, tot dat het oogenblik van mijnen dood mij met mijne dierbare afgestorvenen vereenigt.’
Nu keerden zij tot het gezelschap weder, en terwijl 'er fraai muzijk werd gemaakt, zongen verscheide fraaije stemmen een lied, dat altijd eindigde met een koor op den onsterfelijken Verlosser van Genua den grooten Doria. ‘Zoo,’ zeide Durazzo tegen Lijnslager, ‘zoo blijft de lof van de dapperen en braven, nog lange na hunn' dood, op de lippen van de dankbare nakomelingschap leven. Ik heb nog een kind zijnde, gelijk nu mijne jongste
| |
| |
dochter is, dien Andreas Doria gezien, als een' grijsaard van ruim negentig jaren.’
Nu werd het geheel gezelschap aandacht. - ‘o Verhaal ons nog wat van dien man!’ vereenigden zich verscheiden stemmen. - ‘Zijne geschiedenis,’ zeide Durazzo, ‘is te bekend bij alle de Genuezen, om die te herhalen; maar nooit zal ik vergeten, met welk een vuur die negentigjarige grijsaard tegen mijn' vader sprak over de gebeurtenissen zijner jeugd... Ja tegen mij, zeide hij, met, zijne bevende handen de mijne drukkende, “Knaapje, o bedenk altijd, dat gij een edele Genuees zijt... Laat nooit, door wien het zijn moge, uw dierbaar vaderland ongestraft honen... Ik heb dan eens over de Fransche, dan over de Pauselijke Vloot het bewind gevoerd, en de Keizerlijke Vloot geslagen... Want toen ik zag, dat ik de vijanden van mijn vaderland in de Franschen diende, verliet ik hunne zijde, en koos die van den grooten Karel den Vijfden - toen, toen sloeg en vernielde ik de galeijen der Franschen ... en veroverde Napels en Sarona: ja het gelukte mij daarna den burgers van de kleine Republiek Genua Sanfiezo op Corsica aan het magtig Koningrijk Frankrijk te doen ontweldigen - en de Franschen uit hetzelve te verdrijven. Knaap! o ik wenschte, dat ik het vuur, dat in deze oude borst nog sprankelt, in uw hart kon overstorten; als 'er dan geweldenaars, zoo als in mijnen tijd, het roer der regering, met uitsluiting van den adel en de andere aanzienlijke Genuesche gedachten, in handen namen, - o
| |
| |
dan zoudt gij ook de regten der edele Genuezen, en den invloed van verdienstelijke en luisterrijke geslachten gelden doen - of, hetgeen voor een edel hart aangenamer is - tegen buitenlandsche vijanden zoudt gij de Republiek verdedigen. Zoo heb ik kennis gemaakt met den beruchten Barbarossa, toen ik de Spaansche Vloot beteugelde; toen ik Coron in Morea overmeesterde, en het roofnest Tunis voor mijn' naam deed beven.” In dier voege sprak de grijze Doria, terwijl ik aan zijne knieën stond, en met het gevest van de sabel speelde, die aan zijne zijde hing, en voegde 'er nog bij: - “Jongen, indien gij mijn zoon waart, (maar God heeft mij die allen ontnomen) zou ik u bij deze sabel, die den kop van zoo menigen zeeroover op de Barbarijsche kust gekloofd heeft, en mij op mijn' togt voor Goletta vergezelde, doen zweren, dat gij het heil van het Genueesch gemeenebest tegen alle uit- en inheemsche vijanden, tot uw' laatsten droppel bloed zoudt belchermen - en dan ... dan zou ik als een waar Genuees mijne oogen geruster toeluiken...” o Mijne vrienden! - Ik zag, toen hij dit sprak, hoe de tranen in zijne oogen blonken, en een rolde 'er op zijnen grijzen baard. Ik was toen nog te jong, om de ware oorzaak te begrijpen, maar tot rijperen ouderdom gekomen, heb ik altijd met vreugde en dankbaarheid aan die oogenblikken gedacht, en alle de woorden van dien grijsaard zijn diep, onuitwischbaar diep in mijn hart gezonken. - Schoon de gelegenheid, die de meesteres is van onze da- | |
| |
den en bedrijven, mij niet opgeroepen heeft, om op zijn voetspoor tegen de zeeroovers of andere vijanden van ons gemeenebest te strijden, heb ik altijd gepoogd, om in mijnen kring, mij te gedragen, als of ik een afstammeling was van den grooten Doria, en hoop, dat ik tot mijn' dood den naam van een' braaf Genuees verdienen zal.’
En hier schonk Durazzo een glas wijn en riep uit: ‘Alle die met mij de Republiek beminnen, drinken op het welvaren van de Republiek Genua.’ - En nu wedergalmde de galei van de woorden, Viva la Republica di Genova. Durazzo ziende, met welk een genoegen en aandacht Lijnslager zijn verhaal had aangehoord, en met hoeveel hartelijkheid hij mede op de welvaart van Genua gedronken had, liet, een tweede glas inschenkende, volgen: ‘De Genuezen Signore! zijn niet onbeleefd - ik breng u dit glas op het welvaren van de nieuwe Republiek der Nederlanden - en nu dronken de Genuezen: Viva la nuova Republica Olandese!’ Terwijl zich het overig gezelschap met muzijk en zingen bezig hield, of met zoodanige spelen, als waartoe het scheepsboord gelegenheid schonk, schepte Durazzo groot vermaak, om met Lijnslager te spreken over den toenemenden Handel van Holland in het algemeen, en van Amsterdam in het bijzonder. Hij luisterde met een buitengewoon genoegen naar alles, wat hem zijn jonge Hollandsche vriend van zuinigheid, overleg en vlijt van deszelfs landgenooten verhaalde; hij bewonderde in hem zijne reeds uitgebreide kundigheden in het vak van den koophandel - zijne bedre- | |
| |
venheid in de ligging van alle de havens, zijne kennis van alle de levende talen van Europa, zijn inzien in de belangen der Vorsten en Mogendheden tot elkander, en tot zijn vaderland in het bijzonder. ‘o Wat moet het eene vreugde zijn voor uw' vader zulk een' zoon te hebben!’ barstte hij in verrukking uit - ‘en zoo gelukkig zou ik ook hebben kunnen zijn, zoo mij God mij nog mijnen Pietro gelaten had.’
Tegen den avond aan den wal teruggekomen zijnde, begaf zich het geheel gezelschap naar het huis van Signore Durazzo, waar een zeer aanzienlijke maaltijd was aangerigt. - Lijnslager moest aanzitten naast den gastheer en eene jeugdige Genuesche schoonheid, Maria Saluzzo geheeten, eene nicht van Signore Durazzo. Onder den maaltijd had 'er eene algemeene vrolijkheid plaats, waarin Maurits zooveel zijne innerlijke droefheid toeliet, deel nam, terwijl hij Signora Saluzzo blijken gaf, hoe ook wellevendheid aan een' Hollander niet onbekend was; ja zelfs was Signora Saluzzo aan Lijnslager niet minder aangenaam, toen hij merkte, dat zij den naam van zijne dierbare Maria voerde. Middelerwijl kwam 'er een der bedienden van het huis en reikte hem een' brief over, welken de camieriere uit zijn logement hem had overhandigd, want Maurits had order gegeven, om hem de brieven, die 'er mogten komen, daar de Hollandsche post verwacht werd, terstond te doen ter hand komen. ‘'t Is een brief van mijn' vader,’ zeide hij tegen Signora Saluzzo - scheurde denzelven met veel drift open, en naauwelijks had hij denzelven ingezien, of met een gelaat, dat de
| |
| |
grootste vervoering der vreugde uitdrukte, riep hij uit: ‘God zij gedankt - God zij gedankt - zij leeft - zij leeft.’ Het geheel gezelschap zag met verwondering hem aan over dezen vreugdekreet, dien hij in zijne landtaal uitboezemde, en daarom door geen der aanzittenden verstaan werd. Signora Saluzzo schrikte 'er van, en nadat zijne eerste ontroering door deze uitbarsting lucht bekomen had, verzocht hij haar en het overig gezelschap verschooning, zeggende, dat hij eene zeer aangenaame tijding van zijn' vader ontvangen had, die deze uitroeping had veroorzaakt, en hierop onderrigtte hij Signora Saluzzo, dat hij van zijn' vader tijding ontvangen had, dat zekere Maria, waaraan zijn hart gehecht was, en van welker ziekte hij bij eenen vorigen brief kennis gekregen had, niet alleen nog leefde, maar geheel hersteld was.
‘Ik heb’ merkte Signora Saluzzo aan, ‘wel, gehoord, dat uwe landaard zeer koel in het stuk der liefde was ... maar uit uwe aandoening te oordeelen, zou ik besluiten, dat het tegendeel bij u plaats heeft, en gij dus eene uitzondering op uwe Landgenooten maakt.’
Lijnslager. Men vormt buiten 's lands van de Hollanders meer verkeerde begrippen, even eens als of wij geene andere drift kenden, dan die van geld te winnen, en ondertusschen is de werking van de teederder en edeler hartstogten, als ik ze zoo noemen mag, bij ons niet minder dan bij onze naburen. Schoon de Franschen die op eene levendiger, de Engelschen op eene woester, en de Duitschers, op eene praalzieker wijze uitdrukken, bij ons gaan zij niet minder diep, ja als de liefde bij ons eens gevestigd
| |
| |
is, wordt die minder spoedig uitgedoofd. En om u te overtuigen, dat mijne natie zeer vatbaat is voor het schoone, beroep ik mij alleen op onze schilders, die ook in Italie en hier te Genua bijzonder wel bekend zijn. Of zoudt gij denken, Signora! dat zij, die in staat zijn, om op eene zoo voortreffelijke wijze de vrouwelijke schoonheid af te malen, alleen koele aanschouwers derzelve zijn, en onvatbaar zouden wezen voor derzelver indrukselen. Het ontbreekt ons ook zoo min als eenig volk van Europa aan Minnedichters, ja, zoo men die van den Dichter Hooft in het Italiaansch overbragt, zoudt gij overtuigd worden, dat het hart van dien dichter niet minder voor zijne Leonora, dan dat van Petrarcha voor zijne Laura, gloeide.
Signora Saluzzo. Hoe, Signore! heeft men in het Hollandsch ook Dichters - men heeft mij die taal meermalen beschreven, als een ellendig patois, dat alleen door matrozen gesproken wordt.
Lijnslager. Ik verwonder mij niet, Signora, dat gij 'er zoo over denkt, daar onze taal, uit hoofde van de kleine uitgebreidheid van ons land, bijna door geene buitenlanders gesproken of verstaan wordt; terwijl wij, ik mag wel zeggen, de beleefdheid hebben, om de talen van alle vreemde natien te leeren spreken en schrijven. Daardoor missen ook onze Schrijvers en Dichters de aanmoediging, welke, Franschen, Italianen en alle volken genieten, welker talen door geheel beschaafd Europa gelezen worden, maar zij hebben, zoo het schijnt, die aanmoediging niet noodig, althans sedert de laatste vijftig jaren is hun getal zeer aanmerkelijk toegenomen, en wij mogen
| |
| |
ons beroemen op zeer vele en groote vernuften, ja het schijnt, dat dezelfde schok, die de gemoederen in beweging gebragt heeft, en het juk van Spanje mijne Landzaten heeft doen afwerpen, ook de zucht ontvonkt heeft, om in de schoone kunsten en bovenal de Dichtkunst uit te munten. Bij uitstekendheid vallen bij onze landgenooten de Dichtwerken van den Ridder Cats in den smaak; en zoo gij in staat waart die te lezen, zoudt gij geen oogenblik in twijfel staan, of die Nederduitsche Dichter een gevoelig hart voor de schoone sekse omdraagt. 't Past mij niet, om te oordeelen over de bekwaamheden van onze voortreffelijkste vernuften; maar ik heb eenmaal met mijn' vader Vondel aangetroffen, die voor een der grootste Dichters gehouden wordt. - Hij las daartoe verzocht een gedeelte van zijn Treurspel, de Verwoesting van Jeruzalem, maar ik werd onder het voorlezen op vele piaatsen koud van schrik en aandoening... Toen hij dit merkte, greep hij mij bij de hand en zeide: ‘Jongen! gij hebt eene ziel vatbaar voor de poëzij. Als gij mijn zoon waart, zou ik er moed op hebben, dat ik wat van u maken zou. Ik heb u bleek en rood zien worden, op die plaatsen, waar ik zelf huiverde en gloeide. Bij andere gedeelten, die ik zelf wel weet, dat minder goed zijn, zat gij onverschillig en koel te kijken... Gij hebt eene zeer gevoelige ziel... en die dat niet heeft, houde de handen van de lier...’
Signora Saluzzo. Dit moedigde u zeker aan, om ook eens te beproeven...
Lijnslager... Verschoon mij, Signora! mijn vader heeft mij, merkende, dat die woorden op mijn
| |
| |
hart werkten, dat afgeraden; ik heb naar dien raad geluisterd, en die zucht bedwongen, omdat 'er zeo weinigen van hun, die dezelve involgen, het tot zoodanig eene hoogte brengen, dat zij eenigzins uitmunten - en 'er tot de beoefening der Dichtkunst te veel tijd vereischt, en dikwijls verbeuzeld wordt, dien men nuttiger aan andere wetenschappen besteden kan.
Signora Saluzzo. Gij hebt dan nooit ... nooit uws vaders raad in den wind geslagen - nooit eenige proef genomen? Hier te land maakt de Liefde Dichters - en gij Signore!
Lijnslager. o Gij vraagt zoo strikt, Signora! ja ik heb op zee zijnde, tweemalen een klein Dichtstukje vervaardigd.
Signora Saluzzo. Zeker op uwe Signora Maria ... ik heb het geraden... o Hoe wenschte ik, dat ik haar kende... Ik wenschte wel eens eene Hollandsche schoone te zien.
Lijnslager. Aan dat verlangen Signora zou ik eenigermate kunnen voldoen; ik kreeg door eene toevallige omstandigheid haar portrait, en beloof u, ik zal u, staande mijn verblijf in deze stad, gelegenheid verschaffen, om hetzelve te zien.
Nu namen zij in hunne gesprekken weder deel in die, welke over gewone onderwerpen liepen - en bij het scheiden moest Lijnslager Signore Durazzo beloven, dat bij hem van tijd tot tijd met een bezoek vereeren zoo, daar het een zijner grootste genoegens uitmaakte met Hollandsche kooplieden te spreken.
Met een hartelijk genoegen las Lijnslager nu in zijne eenzaamheid den brief van sijnen vader - waar- | |
| |
onder zijne moeder eigenhandig geschreven had. ‘Ik hoop, lieve Maurits! dat u het berigt van de ziekte van Juffr. Maria van Vliet niet te zeer zal hebben neêrgeslagen; verleden week is haar broeder Willem bij ons geweest en heeft ons verhaald, dat hare ziekte geweken, ja dat zij zoo ver reeds hersteld was, dat zij voorhad, toekomenden zondag, weder te Kerk te gaan.’ Met verrukking las Maurits bij herhaling deze woorden en boezemde met eene hartelijke verzuchting uit: ‘God, gij hebt dan haar behouden, die mij dierbaarder is dan mijn leven. o Hoe gloeit mijn hart van den opregtsten en welmeenendsten dank... en zij is hersteld - zij is aan haren vader teruggegeven...’ Nu echter begon hij zich meer of min te bekommeren over den brief, dien hij baar geschreven had, en met de zelfskwelling van een' verliefden zich te beangstigen, of hij daardoor misschien hare ongunst zich op den hals zou gehaald hebben. Nu ook begon hij zich te schamen over de zwakheid, die hij gehad had, om zich door bijgeloovige denkbeelden te laten wegslepen; gevoelde, hoe hij dwaasselijk een' droom voor een dadelijk verschijnsel gehouden had, en besloot, om den volgenden dag aan Signora di Braga, die zich nog te Milaan onthield, te schrijven, ten einde haar het leven en de herstelling van Maria te berigten, alsmede om haar, welke zulk een wezenlijk deel in zijn ongeluk genomen had, nu ook een deelgenoot van zijn geluk te maken en te overtuigen, dat dit verschijnsel althans mede gesteld moest worden op de lijst van die begoochelende droomen, welke alleen voor
| |
| |
wezenlijkheden doorgaan, als eene toevallige uitkomst daarmede zamenstemt, doch welke vergeten worden, of liever waarvan men geene melding maakt, als men zich in zijne belagchelijke bijgeloovigheid bedrogen ziet.
Den volgenden dag ging hij met den brief van van Dijk den grooten schilder Rubbens opzoeken. Hij werd door hem met eene hoffelijke beleefdheid ontmoet, welke hem duidelijk den man aantoonde van meer dan gewone beschaafdheid, en die geheel niet gelijk stond met den schilder van Dijk, dien, hoe welgemanierd, echter eene losheid van zeden eigen was, welke hem meer met vele gelijktijdige schilders in éénen rang stelde. Zeer welkom was hem echter de brief van zijnen vriend en leerling van Dijk, en de aanbeveling van denzelven, ten aanzien van Lijnslager, was van eene gunstige uitwerking. ‘Ik zal u,’ zeide hij, ‘op de aanbeveling van mijnen vriend van Dijk alle die aanwijzingen doen, welke gij van mij wenscht, en sla u voor, om nog heden met mij de kerk St. Ambrosio, bij het Professiehuis van de vaders Jesuiten, te gaan bezigtigen.’ Vaardig nam Maurits dezen voorslag aan, en op den bestemden tijd liet hij zich aan het verblijf van Rubbens vinden. Zij begaven zich daarop naar de kerk St. Ambrosi. o Daar gekomen zeide Rubbens: ‘Omdat mijn leerling van Dijk 'er op aandringt, dat ik u eenige proeven mijner kunst, zal laten zien, heb ik geoordeeld best te doen, dat ik u eerst met de werken van mijn penseel bekend make, omdat zij, zoo gij eerst die van mijne Leermeesters zaagt, daarbij te veel zouden afvallen.’
| |
| |
‘Zie bij voorbeeld,’ ging hij voort, met hem een' kruisgang doortredende, ‘dit stuk van Guido kan uwe aandacht niet ontglippen; met welk eene voortreffelijke schoonheid is deze Hemelvaart van de Heilige Maria afgebeeld. Men maakt wel aanmerkingen, als of het hoofdbeeld niet edel genoeg zijn zou, maar hoe moeijelijk is het ideaal van Goddelijke schoonheid in eenen zoo verheerlijkten, stand te vormen, waarop niet deze of gene aanmerking vallen zou. Ik zie het nimmer, of ik bewonder 'er de uitmuntende schikking van een zoo groot aantal beelden in, en bovenal de uitstekend fraaije verdeeling van het licht. - Zie hier nu op het hoofdaltaar een stuk van mijn penfeel; gij ziet, dat het de Besnijdenis van Christus voorstelt. Ik heb bijzonder mijne poging aangewend, om in de drie Vrouwenbeelden het medelijden uit te drukken. - Doch, ik acht voor mij, zelven, dat ik beter geslaagd ben, vooral wat het koloriet betreft, en ook de verdeeling van licht en, schaduw, in deze afbeelding van den Heiligen Ignatius de Loyola, daar hij den duivel uit eenen bezetenen uitdrijft, en eenige kinderen opwekt. Gij ziet dan aan uwen wensch voldaan, dien mij mijn leerling van Dijk had te kennen gegeven, maar ik? zal wel gelegenheid vinden, om u te laten zien, welk een groot schilder hij zelf is, als ik u het voortreffelijk Portrait van eene Signora uit het Huis van Balbi, of zijnen St. Sebastiaan laat zien. Maar het doet een' meester, die, zoo als het behoort, meer de kunst dan zichzelven bemint, altijd genoegen, wanneer hij zich beroemen mag,
| |
| |
leerlingen te hebben gevormd, van welke hij zich voorspellen mag, dat zij hem overtreffen zullen, en dit is zeker het geval van mijnen leerling van Dijk.’ Maurits bewonderde hier niet alleen den grooten kunstenaar, maar ook den edeldenkenden man, die, verheven boven den laaghartigen naijver van kleine zielen, zich verheugde over de voortreffelijke volmaaktheden van andere kurstenaren, en juichte over de vorderingen van eene kunst, schoon zelfs daardoor zijn gevestigde roem minder schitterende worden mogt. - Nu bezocht Maurits, geleid door Rubbens, de Domkerk aan Laurentius geheiligd, volgens overlevering gesticht op de plaats, waar die heilige man op zijnen overtogt van Spanje naar Rome zou gewoond hebben, en die ruim twee eeuwen na Christus geboorte reeds tot een heiligdom aan den Godsdienst zou toegewijd zijn. - Rubbens bragt 'er Maurits bijzonder, om hem de vermaarde (zoogenaamde) smaragden Schaal, il sacro Catino geheeten, te laten zien, die reeds bij het laatste Avond maal van Christus gebruikt zou zijn. - Ook leidde hij hem in de kapel, waarin, mede volgens overlevering, de assche van Joannes den Dooper bewaard werd. - Met aandacht, maar met geen' diepen eerbied beschouwde Maurits deze voor de Genuezen zoo dierbare overblijfselen: ja, hij kon niet nalaten aan Rubbens, in het fransch, toe te voegen, dat 'er wel een sterk geloof vereischt werd, om zonder andere bescheiden, dan overlevering, aan te nemen, dat wezenlijk die smaragd bij het Avondmaal gebruikt zou zijn, daar het zelfs zeer onwaarschijnlijk was, dat Christus met zijne leerlingen, niet in een' der
| |
| |
eerste rangen der maatschappij maar in eenvoudigheid levende, bij die gelegenheid, zich van eene zoo kostbare schaal, als de Genuezen dezelve houden, zou bediend hebben, en dat men bijna eene reeks van wonderwerken noodig heeft, om dien smaragd, uit Jeruzalem, dat zoo ellendig verwoest geworden is, te Genua te laten komen: terwijl gedeeltelijk hetzelfde geldt omtrent de assche van Joannes den Dooper. - Rubbens liet hem dit zeggen, maar buiten de kerk gekomen zijnde, zeide hij: ‘Ik heb u geen antwoord gegeven omtrent de twijfeling, die gij opperde omtrent de twee kostbaarste, reliquien der Genuezen, om u tot geene verdere aanmerkingen uit te lokken, die misschien eenigzins onaangenaam voor mij zouden kunnen zijn. Wat nu betreft mijn geloof omtrent deze en duizende andere van die zaken, ik berust daaromtrent in de overleveringen der kerke. Ik heb, als schilder, geen' tijd, om te onderzoeken, wat waar of valsch is, en, opgevoed in het Katholijk Geloof mijner vaderen, houde ik mij aan hetzelve vast; niet, mijn Heer! omdat ik geene wenschenswaardige verbeteringen in het stuk van den Godsdienst zou verlangen, maar, omdat ik, mij niet bijzonder toeleggende op het onderzoek van zaken, buiten mijne kunst omloopende, mij in een' draaikring van twijfeling en verwarringen storten zou, waaruit ik waarschijnlijk tot mijn eigen ongeluk, tot schade althans van de voortzetting mijner kunstoefeningen, nooit weder te redden zou zijn. Laat het voorgeven omtrent die smaragden schaal, en omtrent de assche van Joannes den
| |
| |
Dooper onwaarheid zijn, ik zal, door mijn ongeloos te openbaren, geen een' echten Genuees daaraan doen twijselen, en men zal even goed voortvaren, om, schoon ik met u aan de echtheid der reliquien twijsel, de assche van Joannes de Dooper, even als het bloed van den Heiligen Januarius te Napels, bij volks rampen te doen dienen, tot een middel, om de gramschap van God as te wenden.’
Maurits. 't Is zoo, mijn Heer! ik zou het zeker, en zeer velen met mij, voor een groot verlies der schilderkunst achten, indien gij, door u in te wikkelen in Godgeleerde verschillen, buiten de gelegenheid bragt, om uwe kunstbekwaamheden verder te voltooijen, maar duid mij niet ten kwade, dat ik het daarvoor houde, dat ieder een, zoo denkende, zoo handelende, in alle plaatsen en op alle tijden, de grootste en met elkander strijdende ongerijmdheden worden aangenomen. Immers ik herinner mij gehoord te hebben, dat eene dergelijke smaragden schaal in het klooster Reichenau, aan het Meer van Konstans, bewaard wordt, die tot hetzelsde einde door Christus zou gebezigd zijn. Zoudt gij, nu te Konstans gekomen, gelooven, dat die drinkschaal de echte ware?
Rubbens. o Gij verstaat mij niet wel, mijn Heer! iets anders is het, bij eene zaak te berusten, iets anders dezelve te gelooven. Ik omhels in het algemeen al, wat de moederkerk geloost, omdat ik zie, dat ook bij de Protestanten, waartoe gij zeker behoort, en voor welke ik veel achting heb, ook hoogloopende verschillen over beuzelingen, misschien ook wel ongerijmdheden, plaats hebben... Denk daarom niet,
| |
| |
dat mij zulke buitensporigheden welkom zijn. Ik ben dikwijls bij het schilderen van Altaarstukken voor de kloosters en kerken, inde noodzakelijkheid, om, uit hoofde van de zonderlingste invallen der Kloosterlingen en Priesters, zamenvoegingen van personen, zaken en tijden voor te stellen, die zelfs mijne verbeeldingskracht bij het ontwerpen geweldig schokken. Gelukkig echter heeft men mij niet gedwongen, gelijk een' Antwerpsch kunstbroeder, om een Altaarstuk te maken, voorstellende het huwelijk van Christus met de Heilige Maagd, en daarbij den Koning David, op de harp spelende. Geloof niet, mijn Heer! dat ik zulke ongerijmdheden niet gevoele, maar als men zoovele volken bezoekt, al mijn geval is, ziet men, dat in alle opzigten de smaak voor de grilligste buitensporigheden, ja ik zou bijna zeggen, dat de dwaasheid aan de menschelijke natuur onafscheidelijk eigen is. Men behoeft die niet in het Godsdienstige alleen te zoeken, maar hoevele dwaasheden worden 'er in het burgerlijke leven gevonden. Gij zult, zoo gij eenigen tijd te Genua vertoeft, hier de Cicisbeï, schoon op de meeste plaatsen van Italie in de mode, meer dan ergens anders aantreffen.
Maurits. Gij meent dat schandelijk gebruik, hetwelk hier vooral bij de adelijke Signora's plaats heeft, om zich altijd in de kerk en de openbare wandelingen door een' ander dan haar' eigen man te doen vergezellen.
Rubbens. Ik meen juist dit gebruik, en gij vindt dit als een Hollander zeker zeer ongerijmd, zoowel als ik, zonder dat gij 'er een woord behoeft bij te voegen - en ondertusschen zult gij hier overal on- | |
| |
dervinden, dat 'er geen denkbeeld zelfs van onvoegelijkheid aan gehecht wordt. Immers, zoodra eene adelijke Dame hier huwt, wordt met goedkeuring van man en vrouw een persoon tot Cicisbeo verkozen. Deze vergezelt de vrouw in de kerk, in den schouwburg, op de openbare wandelingen en in alle gezelschappen... Ik zie aan u, dat wij het eens zijn over dit zeer wanvoegelijk gebruik, maar wie zal ondertusschen zulke ingewortelde buitensporigheden met hoop van een goed gevolg kunnen tegenwerken? - Ondertusschen zult gij bij de Genuezen, en bij den adel in het bijzonder, met welken ik veel omgang hebbe, zeer vele geschikte en aangename personen aantroffen, ja ik vertrouw gij zult korten tijd in Genua vertoefd hebben, of gij zult, als ik, overtuigd zijn omtrent de valschheid van het spreekwoord, dat de overige Italianen zoo gaarne omtrent Genua zouden laten gelden: ‘Een berg zonder hout, een zee zonder visch, een volk zonder trouw, en vrouwen zonder schaamte.’
Nu waren zij aan het Paleis van Balbi genaderd, en zij bezigtigden behalve dit nog eenige kerken, waarin hem Rubbens aan de voortreffelijkste voortbrengsels van de Italiaansche schole en bovenal aan die van Titiaan kennis deed krijgen.
Dagelijks bezocht ook Maurits Signore Durazzo, die zich meestal met hem over zeevaart en koophandel onderhield - dikwerf ook keerden zij terug op den geliefkoosden verlosser van Genua; - maar ook geraakte de oude Durazzo in groot vuur, als hij van zijnen beroemden landgenoot Christoffel Columbus sprak. ‘Zulk een man,’ zeide hij dan, ‘moest
| |
| |
zich vruchteloos, tot onze eeuwige schande, tot zijne eigen landgenooten wenden, de natie gaf geen acht op hem, ja belachte hem als een' ijdelen plannenmaker - een man, die na zijne ontdekking van Amerika, door den Koning van Spanje tot den adelstand verheven een wapenschild ontving, in een van welks kwartieren men leest: Columbus geeft aan Castilie en Leon eene nieuwe wereld - en altijd, tot aan zijnen dood, heeft de Republiek Genua zich ondankbaar en trotsch tegen den beroemdsten man van zijnen staat gedragen. Immers, die voortreffelijke burger, op het klein dorpje Cuculetto geboren, vergat den hoon, door den Raad van Genua hem aangedaan: want het bleek, bij zijn afsterven, dat hij een aanzienlijk legaat aan zijn vaderland gemaakt had; maar dit werd ook trotschelijk geweigerd, omdat het de Raad der Republiek Genua schandelijk achtte, dat zij een legaat zou aannemen van den zoon van een' geringen visscher uit het dorpje Cuculetto. Gij ziet daaruit, Signore, dat de weg tot eer of fortuin, juist niet altijd in het vaderland voor de braafste en nuttigste burgers openstaat.’ Dit laatste had Durazzo reeds meermalen, nu bij deze dan bij gene gelegenheid aangemerkt, doch het scheen, dat Lijnslager. daarop geene bijzondere acht sloeg. ‘Het schijnt,’ zeide eindelijk Durazzo op zekeren middag, dat hij met hem aan de Molo zat, en deze aanmerking weder gemaakt had, ‘dat gij mij niet verstaan wilt, Signore.’
Maurits. Ik begrijp u niet, Signore!
Signore Durazzo. Ik heb u alzoo menigwerf als
| |
| |
met den vinger aangewezen, dat gij uw fortuin wel buiten uw vaderland zoudt kunnen maken. - Begrijpt gij mij niet, dan zal ik mij nader verklaren... Hebt gij niet gemerkt, (en hier drukte hij hem de hand) dat ik eene bijzondere hoogachting voor u heb opgevat van het eerste oogenblik af, dat ik het genoegen gehad heb u te leeren kennen?
Maurits. Ik heb duidelijk ontdekt, Signore, dat gij mij met meer dan gewone vriendelijkheid en hartelijkheid behandelde, schoon ik opregt betuig, dat ik niet kan nagaan, waarmede ik die onderscheiding verdiend heb, of liever schoon ik wel weet, dat ik die niet heb verdiend.
Signore Durazzo. Ik zal u de oorzaak daarvan ontdekken. Gij weet Signore! dat ik zoo ongelukkig geweest ben van mijne zonen, de lust van mijn leven, te verliezen. Beide had ik mij gevleid, dat mijne opvolgers in mijn aanzienlijk Huis van Negotie worden zouden, - maar het heeft God behaagd, dat oogmerk te doen mislukken. Ondertusschen wordt ik nu vast ouder en de bezigheden beginnen mij lastig te vallen. Het beheer van mijn kantoor is van eene omslagtige natuur. Doch hoe lastig mij het waarnemen daarvan somtijds ook zij, echter kan ik niet besluiten, om den handel te laten varen, om het huis van Negotie der Durazzo's, dat reeds sedert meer dan eene eeuw beroemd geweest is, te niet te zien gaan, en evenwel zal ik genoodzaakt zijn, om hiertoe te besluiten, daar ik het beter acht met roem en in vollen glans te eindigen, dan een handelhuis te laten voortduren en langzamerhand te zien wegkwijnen; of ik moest een jong eerlijk en bekwaam man
| |
| |
vinden, met welken ik mij verbind; die de taak, welke mij te lastig wordt, opvat, en mijn huis met den ouden luister in stand houdt. Gij zijt dit zeker met mij eens, Signore! -
Maurits. Gij hebt gelijk, Signore! maar ik begrijp niet, waar gij heen wilt.
Signore Durazzo. o Signore! ik ducht, dat gij mij niet begrijpen wilt, maar ik zal het u dan vlak uit zeggen. Ik heb al den tijd, welken gij hier te Genua doorgebragt hebt, waarin wij zooveel over den koophandel gesproken hebben, gemerkt, dat gij juist de man zoudt zijn, met welken ik genegen wezen zou, om eene voordeelige kompagnieschap aan te gaan. Behalve dat wij overeenstemmen in meest alle stukken, den handel betreffende, is 'er eene zekere overeenkomst van gevoelens, in vele andere opzigten, welke zeer noodzakelijk is in eene kompagnieschap. Ik zie gij staat verzet over mijnen voorslag.
Maurits. Ja, ik sta verbaasd Signore over dien voorslag - gij hebt zoovele landgenooten, zoovele stadgenooten.
Signore Durazzo. Gij hebt gelijk, mijn vriend! ik weet, wat gij zeggen wilt, maar ik wensch, als ik het zoo noemen mag, eene jonge Hollandsche loot op een' ouden Genueschen tronk te enten. Ik verbeeld mij, dat, wanneer mijn voorslag u behaagt, en wij kunnen in alles overeenkomen, dat mijn huis door deze verbindtenis grooter luister en kracht ontvangen zal, dan het nog immer bezeten heeft. Het huis van de Durazzo's is zeker nog beroemd in den handel; maar ik, ducht, dat, zoo 'er geen nieuw leven aan wordt bijgezet, hetzelve dan deelen zal in de al- | |
| |
gemeene verflaauwing en vermindering van den koophandel, die in dit gemeenebest plaats heeft. - Wat zegt gij, Signore, van dezen voorslag; heeft hij geene aannemelijke zijde?
Maurits. Meer dan eene, Signore, hij is zoo onverpligt, zoo vleijende ... maar hij heeft ook vele zeer gewigtige zwarigheden in. Schoon mijn vader een zeer welgesteld koopman is, en vrij groote zaken doet...
Signore Durazzo. o Ik versta u - gij maakt misschien zwarigheid over het in mijnen handel te fourneren kapitaal. Bekommer u deswegens niet. Die zwarigheid is de geringste. Ik heb een hoofd en handen, geene toelage van penningen noodig... Die zwarigheid is van geen gewigt, in dat geval... Ik weet voor u eene gelegenheid, om u aan mijn huis te vermaagschappen... Trouwens ik behoef u niet te zeggen, dat een aanzoek van uwe zijde bij mijne nicht Saluzzo, meer dan waarschijnlijk slagen zou. Zij is waarlijk zeer verstandig, bevallig en deugdzaam en bezit daarenboven groote schatten.
Maurits. Hoe hoog, Signore! ik Signora Saluzzo achte als vriendin, hoeveel blijken ik van hare vriendschap te mijwaarts ontvangen heb, van deze zaak zou nooit iets komen - en schoon ik al genegen ware, om van uw uitlokkend aanbod gebruik te maken, - 'er zijn zoo groote zwarigheden, Signore, mijn vaderland ... en...
Signore Durazzo. Vaar voort Signore! en ... nog al meer zwarigheden.
Maurits. En ... zij, aan welke ik mijn hart gehecht heb.
| |
| |
Signore Durazzo. Wat het laatste betreft - gij kunt immers met eene vrouw, die gij opregt bemint, zoo gelukkig te Genua als te Amsterdam leven, en ik geloof, zoo gij onbevooroordeeld spreekt, dat het klimaat hier zachter en aangenamer is, dan in uw vaderland.
Maurits. Ik denk Signore, dat het veel moeite kosten zou, om een Hollandsch meisje te bewegen, om naar Italie te vertrekken. o De Hollandsche vrouwen hebben eene zoo groote verkleefdheid aan den vaderlandschen grond, en schoon zij ja wel eenige zucht hebben, om de kleedingwijze en gebruiken van vreemde volkeren na te volgen, hebben zij, als het 'er op aankomt, met kleine uitzonderingen, een hart voor het land hunner geboorte, en eene groote gehechtheid aan vaderlandsche zeden en gewoonten. - En ik beken het u ronduit - zoo ik mijne Maria van Vliet ooit minder lief kon krijgen, dan zou het zijn, als ik bemerkte, dat bij haar de genegenheid voor het lieve vaderland verflaauwde, want ook ik, Signore, en ik ben verpligt het aan een' man, die zoozeer het goede met mij voorheeft, opregtelijk te betuigen, ook ik heb eene liefde voor mijn vaderland, die zeer groot is. Ik ontken niet, dat ik in Italie streken gezien heb, die het in sommige opzigten van mijn laag liggend vaderland ver winnen. Wij hebben in Holland geene Appenijnen; geene bosschen van groote uitgestrektheid - onze luchtstreek is minder vruchtbaar - zij brengt geene oranjeappelen of olijven voort - wij hebben geene zoo trotsche gebouwen, als in Genua gevonden worden; maar wij hebben echter onze zandduinen, die als een ringmuur
| |
| |
Holland tegen de Noordzee beschermen, en bij ons vlak en laag land eene verscheidenheid opleveren, die hun een trotsch voorkomen geven; wij bezitten uitmuntend gelegen rivieren en havens; wij hebben in Holland boschrijke streken, die vooral in de lente en in het eerst van den zomer van het schoonste groen voorzien zijn, dat minder spoedig dan in Italie verwelkt of verdort. - Die bosschen weêrgalmen dan ook van het aangenaamste vogelengezang - wij hebben schapen en koeijen, die de schoonste kudden van Italie trotseren. - Wij hebben binnenlandsche meren en kanalen zoo bevorderlijk voor het gemak van den handel. - Wij hebben lusthoven, met allerhande ooft, en de kunst begint dat te volmaken door broeijerijen en stookkassen, hetgeen ons klimaat ons weigert; - mijn Amsterdam begint door de prachtige gebouwen, die van dag tot dag aldaar gesticht worden, Genua naar de kroon te steken. Daarenboven is ons gemeenebest een jeugdig een opkomend gewest... (Hier hield hij eensklaps stil)
Signore Durazzo. Ga voort, Signore, ga voort - gij wilde zeggen, en Genua is een gemeenebest, dat op zijne jaren begint te komen. Ik versta u ... ik begrijp u ... schoon het mij een weinig grieft - maar de Republiek Genua heeft wel wat overeenkomst met den ouden Durazzo; wij hebben beide onze besten tijd gehad, maar ga voort... Vrees niet, dat ik u iets kwalijk nemen zal.
Maurits. Daarenboven heeft ons land volkomen vrijheid van Godsdienst - 'er is geene Inquisitie: want schoon die zeker in Genua zeer veel gematigder handelt, dan in andere landen zij bestaat
| |
| |
'er echter - en hoevele van mijne vrienden hebben voor de vrijheid in den burgerstaat en den Godsdienst hunne bezittingen, ja hun leven opgeofferd ... en ik, Signore, ik ... zou dat vaderland verlaten ... om kompagnon te zijn van een' der aanzienlijkste kooplieden van Italie... Ja Signore! dat denkbeeld is zeker streelend, zeer streelend voor mijnen geest, dat denkbeeld zou mij veel zeer veel kunnen doen overstappen ... maar schoon ik alle deze zwarigheden overwon - nog eene zwarigheid is 'er overig, die volstrekt niet te overwinnen is - ik heb in mijn vaderland een' vader, schoon minder bejaard, dan gij, echter ook reeds vrij wat in jaren gevorderd, die mijne hulp meer en meer behoeven zal in zijne zaken; bij wien het een der streelendste vooruitzigten is, dat ik zijn opvolger zijn zal in het kantoor, dat reeds sedert vele jaren in onze familie geweest is - deze hoop zou ik verijdelen ... hij zou...
Signore Durazzo. (Aangedaan.) Zou door dezen stap zoo ongelukkig zijn, als ik door het verlies van mijne zonen - o ik gevoel diep, zeer diep ... wat gij achterhoudt te zeggen - en dus Signore?
Maurits. Ik moet, Signore, ik moet...
Signore Durazzo. Mij bedanken voor het aanbod, dat ik u gedaan heb; den voorstag verwerpen... Gij zijt een braaf jongeling ... en ik begin berouw te krijgen, ik begin mij zelven te beschuldigen, dat ik u heb willen verleiden, om uwen vader bijna zoo ongelukkig te maken, als ik ben...
Maurits. Gij zijt te gestreng, Signore, omtrent u zelven - alles, alles is bij u uit de edelste uit belangelooze beginsels voortgekomen. Maar laat ik 'er
| |
| |
nog mogen bijvoegen, dat, zoo mijn vader, die van eene vrij luchthartige denkwijze is, misschien uit zucht voor mijne bevordering, al overgaan kon tot het besluit, om zijn' zoon in een vreemd land gevestigd te zien, dan nog, Signore, heb ik eene moeder, die zulk een' stap diep bedroeven zou; daar ik haar eenige zoon, haar eenig kind ben, van wien zij, zoo mijn vader voor haar komt te sterven, al haar' troost zou verwachten; doch ik geloof, dat ik haar' dood vervroegen zou, indien ik besluiten kon, om mij op zulk een' afstand in een vreemd gewest te vestigen - o Signore! hoe zeer ik als een Hollander en Amsterdammer veel zou doen, voorde uitbreiding van mijn vermogen, en de koophandel mijn lust en mijn leven is, 'er zijn toch banden, die nog naauwer binden.
Signore Durazzo. Geen woord meer over deze zaak, Signore! - schoon ik mij den tijd, dien gij te Genua hebt doorgebragt, met eene ijdele schaduw gevleid, en in de lucht kasteelen gebouwd heb, die nu alle instorten, hebt gij zelfs door dit gesprek mijne hoogachting nog meer, dan immer, gewonnen. Ik beloof u, Signore,meer dan ooit zal ik 'er mij op toeleggen, dat wij met elkander de onderlinge handelbetrekkingen uitbreiden, en ik zal alles aanwenden, wat strekken kan, om het kantoor van zulke voortreffelijke lieden, als de Lijnslagers zijn, te bevoordeelen. Ik zal nu met allen ernst gaan uitzien, om hier te Genua eenen jongeling te vinden, die mijn huis na mijnen dood in stand houdt, en eene mijner voornaamste zorgen zal zijn, om met het huis van de Lijnslagers te Amsterdam meer en meer de betrekkingen te vermeerderen.
| |
| |
Zij spraken nog, toen Signora Saluzzo binnentrad; deze deelde hij, zooveel hij noodig oordeelde, van het gesprek met Lijnslager mede. Schoon haar verstand zijn besluit zeer goedkeurde, gaf zij onbewimpeld te kennen, dat zij zich gevleid had, dat haar vriend Lijnslager zou bezweken zijn voor zulke aanbiedingen. Nu ook berigtte hun Maurits, dat zijn vertrek uit Genua kort op handen was, en dat hij voornemens was, om de reis naar Turin aan te nemen, daar zijn vader hem geschreven had, dat hij hoopte, hem voor het einde van den zomer in het vaderland terug te zien. - Zeer was Signore Durazzo, gelijk ook Signora Saluzzo, aangedaan, toen hij dit zijn voornemen zoo stellig verklaarde. Over zijne reis sprekende betuigde de laatste haar verlangen, om, daar zij nog eene oude Nicht te Turin had wonen, deze gelegenheid waar te nemen, om in gezelschap met Signore Lijnslager naar Turin te reizen, daar zij hoopte, dat zich wel eene gelegenheid zou aanbieden, om op eene voegzame wijze weder terug te keeren. De oudste dochter van Durazoo, dit hoorende, verzocht mede te mogen gaan, dat haar gereedelijk werd toegestaan. Tevens bepaalden zij den dag van het vertrek, op welken Lijnslager, na nog een kort bezoek aan den kunstschilder Rubbens gegeven te hebben, onder vaderlijke zegenwenschen van Signore Durazzo afscheid nam, en zich met Signora Saluzzo en de dochter van Durazzo op reis begaf.
|
|