| |
Veertiende hoofdstuk.
Lijnslager, die den laatsten nacht slapeloos had doorgebragt en wiens hart door onderscheiden aandoeningen geschokt was, poogde nu, in zijnen mantel gewikkeld, zich aan den slaap over te geven, daar hij rekende, dat hij, zoo hem zulks gelukken mogt, met opgeruimder geest te Modena zou aankomen, waar hij echter voornemens was niet langer, dan volstrekt noodzakelijk, te vertoeven. Maar deze poging mislukte, - daar hij weldra zich tegen zijnen dank herinnerde, wat hij aan zijnen vriend van Dijk verloren had. Doch, hoe diep hem het afscheid getroffen had, en hoeveel ledigs het gemis van van Dijk in zijn hart veroorzaakte, 'er heerschte echter in hetzelve eene veel grootere kalmte, dan toen hij bij zijn vertrek uit Holland Maria van Vliet verlaten had. Hij maakte dus vergelijkingen tusschen de vriendschap en de liefde, en was nu reeds een goed eind wegs buiten Bologne. Bij eene bogt van den weg, zag hij nog eens de geheele stad in hare volle grootte, met alle hare prachtige kerken en torens, waaronder de scheve toren van de Garisendi zoo dikwerf van nabij beschouwd, nu nog voor het laatst zijne aandacht trok. Vooruitziende viel hem een wandelaar in het oog, die het voorkomen had van een' geestelijke, en zeer langzaam ging. Hem bijna op zijde gekomen,
| |
| |
zag hij, dat het een zeer eenvoudig gekleed oud man was, een klein boekje in de hand houdende. Het begon met het schijnen van de zon al vrij warm te worden. De grijsaard groette zeer vriendelijk, toen hem de wagen voorbijreed. ‘Houd eens op,’ riep Maurits den voerman toe - en daar nu welras de grijsaard hem op zijde was, vroeg hem Maurits, of hij, dewijl 'er toch ruime plaats op het rijtuig was, zoo hij oogmerk had om naar Modena te gaan, en dewijl het weder heet zou worden, bij hem op wilde stijgen. ‘Ik moet naar Modena,’ zeide hij, ‘en kan uw vriendelijk aanbod niet weigeren; ik ga een' ouden vriend, die op sterven ligt te Modena, bezoeken, en daarom hoe eerder ik 'er ben, hoe beter...’ En nu plaatste hij zich naast onzen Lijnslager, die, het oogmerk van den grijsaard vernemende, en zich deszelfs stervenden vriend voorstellende, een hartelijk deel nam in het lot van den ouden man. Maurits zeide na een oogenblik stilzwijgens: ‘Ik zag u aan voor een' geestelijke, maar ik geloof toch niet, dat dit het geval is.’
De oude Man. Neen! Signore! schoon ik tot dien stand in mijne jeugd was opgeleid, heb ik, na eenige proefjaren, dien vaarwel gezegd, omdat ik in de gelofte van een ongehuwd leven zwarigheid maakte. Zoo ik tot dien stap niet gekomen was, en in het klooster was aangenomen, zou ik zeker een veel ruimer en rijkelijker leven geleid hebben;... maar of ik daarom wezenlijk gelukkiger zou geweest zijn, daaraan twijfel ik. Ik ben nu een oud man, gelijk gij ziet - ik heb mijne lieve vrouw, met welke ik meer
| |
| |
dan veertig jaren, schoon bekrompen, genoegelijk geleefd heb, verleden jaar verloren. - De twee kinderen, die zij mij geschonken had, waren haar reeds vooruit gegaan, zoodat ik nu genoegzaam alleen op de wereld ben ... want ik ga nu de oogen luiken van mijn' ouden vriend... en op mijne jaren, en, in mijne omstandigheden krijgt men zoo ligt geene nieuwe.
Lijnslager. En gij schijnt echter niet zeer neerslagtig.
De oude Man. Ik heb te veel redenen, om God voor alle de goede gaven, die hij mij onverdiend geschonken heeft, te loven, dan dat ik een treurig gelaat zou toonen, of een ondankbaar hart omdragen. Ik heb veertig jaren eene brave en beminnelijke vrouw gehad - mijne twee zonen heb ik verloren, en hunne dood doet nog mijne ziel gevoelig aan - maar, zoolang zij geleefd hebben, veroorzaakten zij mij niet dan genoegens, zoo door hunne bekwaamheden als, en dat zegt nog meer, door hunnen deugdzamen wandel... Mijn vriend, die nu op sterven ligt, heeft meer dan eene halve eeuw mijn vriend geweest. Ik zou te veel van den Hemel wenschen, indien ik begeerde, dat hij, om mijnen wil, zijn ellendig ligchaam langer zou omdragen.
Lijnslager. Ondertusschen, als nu die vriend ook dood is, zijt gij alleen.
De oude Man. Gij meent, dat dan die personen weg zijn, die mij met een' bijzonderen band aan deze wereld verbinden. Dat is zoo, maar ook zooveel ligter zal het mij misschien vallen, om dit mijn aardsche kleed af te leggen, als mij God daartoe oproept ... en 'er is ook nog eene vriendin, die mij
| |
| |
niet zal verlaten, of de ramp der blindheid moest mij treffen...
Lijnslager. Eene vriendin?...
De oude Man. Ik meen de Letteroefening. Als mijne ziel door treurigheid overvallen wordt, en wie kan zich daarvoor altijd behoeden, vind ik daarbij opbeuring en troost, ja allengskens keeren het genoegen en de vreugde weder.
Lijnslager. Daarom waart gij dan misschien ook bezig met lezen onder den weg.
De oude Man. Juist geraden, Signore! Ik heb dezen weg tusschen Bologne en Modena misschien honderd malen en meer gewandeld, en ik heb zoovele kennis aan alle de omgelegen voorwerpen gekregen, dat zij, in buitengewone omstandigheden, geene genoegzame afleiding aan mijnen geest geven. Ik heb ook altijd den eenen of anderen klassieken schrijver bij mij; en hoeveel ik die lees of herlees, altijd vind ik daarin nieuwe schoonheden; daarenboven is de grond van Italie zelve een klassieke grond, en schoon vele steden verdwenen zijn, en de meeste gedenkteekenen der oudheid in stof en puin vergaan, 'er zijn toch nog vele sporen van overgebleven; de landstreek en luchtstreek zijn dezelfde, als toen de heldere geest van eenen Cicero de edelste voortbrengsels der welsprekendheid vervaardigde - als toen de vrolijke dichtader van Horatius vloeide... In de namen zelfs der steden, schoon door den Italiaanschen tongval eenigzins verbasterd, treffen wij die aan, welke zij in de geschriften der beroemde schrijvers en dichters dragen. Lucanus lag nu bij mij aan de beurt, om mijn reisgenoot te zijn, een dichter, die zeker wel
| |
| |
niet halen kan bij den grooten Virgilius, maar mij echter altijd bijzonder waardig is, om de edele en vrijheidlievende gevoelens, die 'er in zijne gedichten doorstralen. In deze las ik straks nog een gedeelte, waarin hij van eene belegering spreekt, die de stad Modena, toen Mutina geheeten, onder den beroemden Romein Brutus, die den dwingeland Caesar van het leven beroofde, van Antonius uitstaan moest. Ik herinnerde mij daarbij ook, hoe Modena aan dien laatsten Romein tot eene schuilplaats verstrekt heeft. Ik geraakte dit lezende geheel verplaatst in de dagen der oudheid. Ik scheen eene halve eeuw voor de geboorte van Christus te leven ... ik gevoelde, dat mijn hart sneller klopte, ja, mijn borst zwol op de gedachte, dat ik een afstammeling dier oude Romeinen was, die zoovele groote mannen en kloeke voorstanders der burgerlijke vrijheid hebben opgeleverd, en die, toen de dwingeland Caesar den voet op den nek der Romeinsche vrijheid gezet had, de laatste poging aanwendden, om door den val van dien Overheerscher, het gemeenebest te redden... Maar ik verveel u misschien, Signore! door de geestdrift waarmede ik spreek ... vergeef het mij ... ook de ouderdom valt snapachtig, bovenal, wanneer zij op van ouds geliefde onderwerpen terugkeert. Gij zijt ook waarschijnlijk een vreemdeling, althans uw tongval van het Italiaansch is die van geen der gedeelten van mijn vaderland - en gij zult dus weinig belang stellen in de dweeperijen van een' grijzen Italiaan, die zich op de Oudheden van zijn Vaderland - op de groote mannen verheft, welker schaduwen thans alleen in de geschriften der geschiedschrijvers en dich- | |
| |
ters overig zijn. - Misschien zijt gij ook geen geleerde... Gij lacht mogelijk in u zelven, dat een oud weerloos man, als ik ben, in een land, waar het geslacht der Brutussen, dat van de voorstanders der burgerlijke vrijheid is uitgestorven, nog van dat zoo lang verdwenen gemeenebest spreekt, ... dat ik gloei op het herdenken van die dagen, toen zich de voortreffelijke vermogens der Romeinen, zonder dwang, mogten ontwikkelen, toen elk Romein gevoelende, dat hij een burger, dat hij een lid, een gedeelte van het gemeenebest uitmaakte, met edele fierheid het hoofd boven stak, voor de dwingelandij meer dan voor den dood gruwende.
Lijnslager. Ik hoor u met veel genoegen spreken, Signore, schoon gij het wel hebt, dat ik een vreemdeling en geen geleerde ben. Ik ben een koopman, en heb dus geene geleerde opvoeding genoten; evenwel heeft mijn vader mij genoeg van de Romeinsche Geschiedenis laten leeren, om te weten, welke verdienstelijke mannen de Brutussen geweest zijn. Wat uwe gevoelens betreft over de vrijheid - o het is 'er zoo verre af, dat mij die gevoelens belagchelijk zouden schijnen, daar ik geboren en opgevoed ben in eene Republiek, die, nog geen vijftig jaren geleden, voorbeelden heeft opgeleverd van heldenmoed en vrijheidsliefde, die wel vergeleken mogen worden bij die van uwe oude Romeinen...
De oude Man. o Dan zijt gij een Hollander...
Lijnslager. Dat ben ik, Signore, en daar stel ik mijne eer in.
De oude Man. Daar moogt gij trotsch op zijn... o Ik word jong op de gedachte, als ik het geluk had
| |
| |
van nog eens dat nieuw gemeenebest te mogen beschouwen... 'Er moet geen streelender gevoel voor den mensch zijn, dan een burger of inwoner te zijn van een opkomend Gemeenebest, dat even aan de kluisters van geweld en overheersching ontworsteld is - waar de grijsaards, nog de lidteekens der wonden vertoonende, die zij met hunne gevallen spitsbroeders, en de verdedigers der vrijheid van hun vaderland, of tot stichting van het gemeenebest ontvingen, hunne zonen inscherpen, om, zoo zich een nieuwe vijand tegen die dierbare panden mogt verheffen, lijf en leven voor derzelver behoud op te offeren.. Gij zijt een Hollander - en dus een landgenoot van den beroemden Erasmus van Rotterdam... Misschien, daar gij een koopman, zijt, wel een stadgenoot van hem?
Lijnslager. Neen! Signore! schoon ik in die stad verscheidene dierbare vrienden heb, ik ben een Amsterdamsch Burger.
De oude Man. Een burger van het magtig Amsterdam te zijn, dat aan het hoofd van uw jeugdig gemeenebest, als de eerste koopstad van Europa, beroemd is, moet in u een verheven gevoel verwekken, daar het immers, in welke stad van koophandel gij uwe voeten zet, genoeg is, u een' Amsterdamsch koopman te noemen, om voor een voorzigtig en verstandig koopman van het volkomenste krediet gehouden te worden.
Onder deze en dergelijke gesprekken kwamen zij te Modena aan, en de onbekende reisgenoot wees hem bij de nadering van Modena, in eenen fraaijen vruchtbaren oord gelegen, de voornaamste gebouwen
| |
| |
der stad aan, en vestigde zijne aandacht bijzonder op den toren van de Hoofdkerk, zijnde geheel van marmer, en tevens een der hoogste van Italie.
Den wagen afgestapt zijnde, ging de onbekende oog een eind weegs met onzen Maurits, tot dat hij aan de straat gekomen was, waarin zijn vriend woonde. Hier nam hij op eene zeer vriendelijke wijze van den jeugdigen reiziger afscheid, en wenschte hem eene gelukkige terugreis naar zijn zoo beroemd, als gelukkig vaderland. Maar kort hield zich Maurits op te Modena, daar hij nog voor den avond te Parma wenschte te zijn; - dit ook belette hem zich eenigen tijd te Reggio op te houden. Hij beschouwde daar echter nog in het voorbijgaan, een oud basrelief, waarop men voorgaf, dat de beeldtenis van Brennus, die eenmaal geheel Rome behalve het Kapitool verbrandde, gevonden werd. Het trof toevallig, dat hij met een' Reggiosch burger, die naar Parma moest, overeenkwam, om te zamen op hetzelfde rijtuig te vertrekken. Het was een aardig geestig jongman, die op hunne reis met veel lof van zijne stadgenooten sprak, en gelijk meest alle lieden, die nooit hunne voeten buiten hun vaderland zetten, zelfs de kleinigheden, die hunne geboortestad beroemd maken, opvijzelen, zoo roemde hij zijne stadgenooten over hunne keurigheid in het vervaardigen van heerlijk werk in ivoor, en het vervaardigen van sporen; terwijl hij die van Modena belachte, omdat die zich verhieven over het maken van uitmuntende maskers. -
Meer reden vond Maurits, dat hij had, om zich op zijne geboortestad te beroemen, als waar een der grootste Italiaansche Dichters het daglicht zag, de
| |
| |
beroemde Ludovico Ariosto. Met veel vuur zeide hij: ‘Ferrara, dat het geluk heeft, om het graf van dien beroemden Dichter te kunnen vertoonen, die naar mijn gevoelen niet minder is dan Tasso, zou nu ons gaarne de eer betwisten, dat Ariosto te Reggio geboren is... Zijne Orlando furioso en zijne Supporiti zullen altijd zoolang 'er Italiaansch gesproken wordt, en misschien langer, tot eene eeuwige eer van onzen stadgenoot strekken.’ En nu begon hij uit Ariosto eenige regels op te zeggen, zijnde de beschrijving der Echo beginnende:
Una Ninfa, ch'al dir d'altrui risponde,
Ma cominciare a dir ella non puote &c.
Met groote snelheid, maar tevens met groote welluidendheid droeg hij eenige regels voor, en Maurits betuigde hem zijnen dank niet alleen voor de uitmuntende schoonheden, die hij hem leerde kennen, maar ook voor de fraaije wijze, op welke hij die voordroeg; zijn leedwezen betuigende, dat zij zoo spoedig van elkander zouden moeten scheiden, daar hij izich anders beloofde, om, met hem verkeerende, het gebrekkige van zijnen tongval ongemerkt te zullen kunnen verbeteren. - Zij aanschouwden, toen zij de Ensa overgetrokken waren, op eenen breeden weg gekomen, de trotsche torens reeds van Parma. De Reggiosche jongeling beval bijzonder Maurits aan, om, zoo 'er gelegenheid was, gelijk hij meende, dat juist dien dag plaats had, den schouwburg van Parma te gaan bezoeken; welks gelijken zelfs de tegenwoordige tijd, aan geen oord der wereld, oplevert.
Naauwelijks was bij het vallen van den avond Lijnslager Parma binnen gereden, en had zich een
| |
| |
verblijf voor eenen nacht aangeschaft, of hij vernam naar den schouwburg, en verstond al spoedig, dat juist dezen avond ter gelegenheid van het Huwelijk eener dochter van den Hertog aldaar eene bijzonderheid plaats zou hebben in de vertooning, waartoe het tooneel wel ingerigt, doch waarvan maar zeldzaam en alleen bij huwelijken van voorname personen gebruik gemaakt werd. - Eene groote menigte volks stroomde derwaarts, doch daar het gebouw meer dan zes duizend, ja zoo sommigen willen, twaalf duizend menschen bevatten kon, vond onze Maurits nog gemakkelijk gelegenheid, om 'er plaats te krijgen. Maar hoe stond hij bij het binnentreden verzet, daar hij hier het meesterstuk van den grooten Bouwkundige Vignole aanschouwde. Hij zag twaalf boven elkander verheven rijen zitplaatsen, rondom de zaal gaande, geheel in den smaak der Romeinsche, Amphitheaters, in de rondte meer dan honderd ellen lang, zijnde de leuning beneden met kunstige Geniën van vier en twintig voeten hoog versierd, welke alle fakkelen in hunne handen droegen, die de schouwburg zaal verlichtten. Doch, hetgeen bovenal hem verbaasde, was, dat hij in plaats van het parterre een' grooten waterplas aanschouwde. Het duurde niet lang, nadat de Hertoglijke familie plaats genomen had in eene van goud schitterende loge, of hij ontdekte, dat men 'er in navolging der ouden eenen scheepstrijd vertoonen zou. Hij zat met eene ingespannen verwachting op het vlak des waters te staren, en weldra verschenen 'er fraai vergulde gondels, die, bij het fakkellicht, en de verdere aangebragte verlichting, eene zeer vreemde vertooning op- | |
| |
leverden; doch schoon Maurits met zekere voldoening den scheepstrijd beschouwde, die 'er tusschen deze gondels geleverd werd, en zich verwonderde over de uitvinding, om, in een gebouw, schoon van een' zoodanigen omvang, eene levendige schilderij te geven van een zeegevecht, hij was echter niet zoo volkomen meester van de aandoeningen, die de kleinheid van deze gondels, in vergelijking van de magtige zeekasteelen, die hij dagelijks in zijn vaderland en voor zijns vaders woning van kindsbeen af aanschouwd had, in hem veroorzaakte, of zij trokken de aandacht van eene naast hem zittende fatsoenlijke vrouw, die hem op eene zeer bedenkelijke wijze, half ernstig half schertsende vroeg: ‘of dit kunstig nagemaakt zeegevecht zijne goedkeuring niet wegdroeg?...’
Maurits. (Op eene zeer beleefde wijze.) Ik bewonder het, Signora!
De Signora. Ik meende, dat ik een' glimlach op uw gezigt zag, Signore! -
Maurits. 't Is mogelijk, Signora! maar dan was het zeker eene invallende gedachte. Geenszins...
De Signora. o Ik merk aan uwe taal, Signore! gij zijt zoo wel een vreemdeling, als ik...
Maurits. Ik schaam mij niet te bekennen, dat ik een Hollander ben, en gij, Signora!
De Signora. Ik ben uit Portugal. - Lissabon is mijne geboorteplaats; maar belangen met het Hof van Farnese hebben mijn' Echtgenoot genoodzaakt, om hier zich eenigen tijd op te houden. Gij zult dan in uw vaderland, zoowel als ik in het mijne, wel grooter schepen gezien hebben, waarin alle deze gondelt- | |
| |
jes zouden kunnen worden opgepakt, zonder dat het schip een duim breed zou zinken.
Maurits. Juist Signora - juist - en wilt gij nu de reden van mijnen glimlach weten, ik durf die u nu wel zeggen. Ik stelde mij voor, dat hoe uitgebreid deze zaal ook zijn mogt, welk eene uitgebreidheid eene zaal zou moeten hebben, om een scheepsgevecht van den tegenwoordigen tijd voor te stellen. De belagchelijkheid van dit denkbeeld vermeesterde mij voor een oogenblik, maar ik wensch mij geluk, dat mijn glimlach door eene vreemde Signora gezien is, welke dien verschoonen zal.
De Signora. Zeker, Signore! Ik heb geen zwak op dit bijzonder schouwspel, welks weergaê toch nergens in Europa vertoond wordt.
Maurits. Verschooning, Signora, in mijn vaderland, in mijne geboortestad heeft men iets diergelijks, schoon het tooneel veel grooter en in de open lucht is. Mijne geboortestad Amsterdam ontleent haar' naam van een' stroom den Amstel, die echter bij groote rivieren vergeleken klein en naauw kan genoemd worden. Daar alles bijna in mijne geboortestad, gelijk ook in de uwe, van koophandel en zeevaart bestaat, en wij dikwijls genoodzaakt zijn, om op zee onze regten te doen gelden door zeegevechten, zijn aller harten vol van zeevaart en oorlogschepen. Zelfs daarin deelen onze uitspanningen. Gij begrijpt, dat 'er zeer vele gegoede burgers fraaije kleine vaartuigen en sierlijke jagten nahouden.
De Signora. Zeer duidelijk, want ook in mijn vaderland, het vaderland van Vasco de Gama, krielt het van alle soorten van vaartuigen, waarin zich
| |
| |
de jeugd oefent, om eenmaal den Taag met den Oceaan te verwisselen ... maar ga voort.
Maurits. In den zomer begeven zich alle die kleine vaartuigen, alle die sierlijke jagtjes, naar den Amstel, en bootsen daar in het klein eene scheepsvloot na. Een der grootste jagten is het Admiraalschip, een ander dat van den Vice-admiraal - een derde dat van den Schout bij racht, en als dan de wind eenigzins gunstig is, maakt die binnenlandsche Vloot in den bogtigen Amstel, aan de eene zijde met geboomte beplant, en rijk voorzien van Hofsteden, afgewisseld met weilanden, een bekoorlijk gezigt, dat ik (luisterde hij haar in) en zoo ik vertrouw, ook gij, de voorkeur geven zoudt boven dit, hoe schitterend, toch altijd gesloten en bekrompen schouwspel.
Zeer toonde zich de Portugesche ingenomen met dit gesprek van Lijnslager, en deelde het aan haren Echtgenoot mede, die aan hare andere zijde zat. - Het gesprek werd nu levendiger en het bleek daaruit, dat zij toevallig niet alleen in hetzelfde logement zich onthielden, maar dat zij ook voornemens waren, den volgenden dag naar Milaan over Piacensa te vertrekken. Toen zij 's middernachts uit den schouwburg kwamen, moest 'er echter nog iets gebruikt worden, en onder dit avondmaal maakte Lijnslager nader kennis met Signore di Braga en zijne vrouw, in welker karakter hij het levendige, vrolijke en edelmoedfge, dat over het algemeen den Portugezen wordt toegeschreven, zag doorblinken, en sprak te vrijer met hun, daar hunne landgenooten, onder de overheersching van Spanje zuchtende, toen ter tijde reikhals- | |
| |
den, om zich van deszelfs juk te ontslaan, even als de Nederlanden.
Schoon het hem leed deed, dat hij het volkrijke en schoone Parma niet van naderbij kon leeren kennen, vertrok hij den volgenden dag wel te vreden over het door hem aangetroffen reisgezelfchap. Het bleek Lijnslager al spoedig, dat de handel van Signore di Braga bestond in juweelen, waardoor hij met de meeste der hoven van Europa veel had te stellen, en hem eene beschaafdheid van omgang aankleefde, die, schoon wel iets hebbende van die van eenen hoveling, echter over het algemeen zeer aangenaam was. Signora di Braga was eene vrouw van middelbare jaren, van veel opmerking, en die veel smaak in de schoonheden der natuur vond, bezittende die bevalligheid van zeden en lieftalige gemeenzaamheid, welke eene standhoudende aangenaamheid aan het vrouwelijk karakter bijzet. Zoo zeide zij bij gelegenheid, dat hij op den weg tusschen Parma en Piacensa de uitstekend fraaije weiden bewonderde: ‘Gij zijt te Parma geweest, en hebt geene Parmesaankaas geproefd. Nu gij behoeft u deswegens niet te bedroeven, want in de omstreken van Piacensa en Lodi wordt zij nog voortreffelijker gemaakt. Ik zal u nog heden te Piacensa dezelve laten proeven.’ - Dan weder deed zij aan Lijnslager opmerken, hoe kunsteloos zich de wijngaardranken om de langs den grooten weg geplante olmen slingeren. Signore di Braga leidde, toen zij te Piacensa gekomen waren, Maurits in de Casino van den Adel, en als zij in hun logement teruggekeerd waren, betuigde Maurits zijne verwondering over de vele rijke
| |
| |
equipagien, die hij op de stradone of groote straat gezien had, daar hem de staat van Piacensa anders alles behalve bloeijende voorkwam, en het volk 'er zeer armelijk uitzag. Met eenen grimlach antwoordde Signore di Braga, zich tot zijne vrouw wendende. - ‘Hoor onzen Hollandschen reisgenoot eens spreken. Hij meet in zijnen geest met eenen Hollandschen maatstaf deze kleine Italiaansche staten af, die de ellendige overblijfsels en ruïnen van kleine gemeenebesten zijn. Gij hebt geene kennis aan den Adel, Signore!’
Maurits. Met uw welnemen, Signore, wij hebben in Holland wel degelijk adelijke geslachten... Onze Brederodes, onze Wassenaars, onze Noordwijken...
Signore di Braga. Wel gezegd ... maar wat is in een gemeenebest van kooplieden, zoo als het uwe, de adelstand, waarlijk niet meer dan een zekere naam, een titel, waarop zich die geslachten, in vergelijking althans met den adel hier te lande en in andere oorden van Europa, niets aanmatigen. Ik ben maar eenmaal in uw vaderland geweest, en wel aan het hof van Prins Maurits, daar ik eenige juweelen geleverd had aan zijne zuster Emilia, die met Don Emmanuel mijnen landgenoot in stilte gehuwd was; ja aan dat Hof heerschte overvloed, maar tevens een burgerlijke smaak; Maurits is een vorst, maar hij gevoelt zelf, dat hij aan het hoofd van eene Republiek staat - en uwe adelijke Heeren zijn de medegrondleggers van uw Staatsbestuur, waarin elk door eigen vlijt en deugd zich tot eene hoogte kan opbeuren, die hem van alles onafhankelijk maakt, behalve van zich
| |
| |
zelven en zijnen God... Maar hier, Signore, hier bestaan slechts twee standen - de adel en de gemeene man, want de middelklasse, waar in de zenuw en kracht voor den staat gelegen is, ontbreekt bijna geheel... Heeren en slaven ... zie daar al, wat gij ontmoet - pracht en armoede...
‘Zoo’ zeide Signora di Braga ‘zoo spreekt mijn man altijd, als wij alleen zijn, Signore, maar ondertusschen hij leeft van den adel en de grooten. Ik vind dat niet heel dankbaar.’
Signore di Braga. Ik heb meer dan anderen gelegenheid, om die hoogere klassen van nader bij te leeren kennen. En schoon ik haar met alle bescheidenheid en beleefdheid behandel, ondervind ik te dikwijls, niettegenstaande zij zuchten onder hetgeen zij mij wegens leverantien schuldig zijn, uit welk oogpunt zij mij beschouwen. Zij zullen het niet met ronde woorden zeggen, maar in hunne harten gelooven zij, dat zij andere menschen zijn, dan wij.
Signora di Braga. Evenwel zij eten en drinken, worden ziek en sterven als de geringste bedelaar.
Signore di Braga. Ik sta het u toe ... maar zij zijn zoo van der jeugd af ingescherpt, dat zij eene verhevenere soort van wezens zijn, om welker wil alle de andere geschapen zijn, dat zij het in goeden ernst eene beleediging zouden achten en dadelijk achten, als een verstandig en braaf man uit den burgerstand, zoo als zij het heeten, zich met hun voor een oogenblik gelijk durfde stellen. Wat mij betreft... ik heb één genoegen, en dat zullen zij mij niet ligt ontnemen...
Maurits. En dat bestaat?
| |
| |
Signore di Braga. In hen, als ik met mijne lieve vrouw alleen ben of bij een' goed vriend, over hunne dwaasheid uit te lagchen... Maar, en dat doet mij zooveel leed, dat is het geval van maar heel weinigen, vooral in deze landen; hier buigt zich de ongelukkige verdrukte en uitgemergelde menigte in hunne tegenwoordigheid, maar zucht en jammert in eenzaamheid - en eet het brood, zoo het dat heeft, en niet alleen van zekere aardvruchten leven moet, waarin de omstreken van Piacensa zoo overvloedig zijn, terwijl de tranen van gebrek en verdrukking langs de kaken loopen.
Maurits. (Eene kleur van verontwaardiging krijgende, terwijl Signore di Braga deze woorden sprak.) Neen! zoo, schoon 'er ongelijke standen in Holland zijn, en die moeten 'er wezen, zoo wordt 'er in Holland niet met de menschen gehandeld. 'Er zijn ja ook armen, maar, daar het ons land sedert het twaalfjarig bestand, dat nu bijna ten einde zijn zal, van alle zijden voorspoedig gaat, kan elk, wie gezonde leden en gezonde hersenen heeft arbeiden, en, zoo hij dus arm is, is het bijna altijd zijn eigen schuld...
Signore di Braga. In de meeste Staten van Europa behoort de armoede en domheid van het volk tot het staatkundig stelsel...
Maurits. Ook de domheid? ... en bij ons wordt alles aangewend, om het volk op te schranderen.
Signore di Braga. Dat geloof ik gaarne, maar, in uw land, in uw gemeenebest, worden de menschen nu opgevoed, om menschen te zijn, om hunne
| |
| |
zedelijke en verstandelijke vermogens, naar behooren, te gebruiken, en daardoor nuttig aan den staat te kunnen wezen door hun bedrijf, koophandel, of zeevaart; maar, in landen, waar het onmogelijk is, dat de menschen hunne waarde gevoelen, ja waar alles aangewend wordt, om die uit te blusschen, is het het belang van den vorst en van den adel, om het gevoel van de waarde der menschelijkheid te laten slapen - want hoe dommer, hoe onkundiger het volk gehouden wordt, des te beter laat het zich als lastdieren besturen.
Signora di Braga (tegen Lijnslager). Zoudt gij wel denken, Signore, dat iemand, die alle de hoven van Europa bijna bezocht heeft, die juweelen levert voor vorstelijke kroonen, zoo spreken zou... en toch...
Signore di Braga. Ik toch, wil mijne vrouw zeggen, ga met alle die lieden om, op eenen zekeren voet; ik eerbiedig hunn' rang en stand: en ik voel ook die verontwaardiging niet in mij opkomen, die straks in uw hart oprees, want hoe beklagelijk de toestand der armen is, nog ongelukkiger is die der aanzienlijken. Ja, ik houd mij verzekerd, dat de arme, die het schitterend geluk van een' behoeftigen edelman van nabij kende, na eenige oogenblikken, in deszelfs plaats, te hebben doorgebragt, den hemel bidden zou, dat hij tot zijne schamele hut mogt wederkeeren. De meesten hunner, die met moeite hunnen rang, door allerhande kunstgrepen omtrent hunne schuldeischers, staande houden, brengen hunne dagen door in het bejag van ambten, die aan anderen geschonken worden, of in eene hoop op dezelve, welke nooit vervuld wordt; in pligtplegingen, welke
| |
| |
voor het uiterlijke alleen eenigen schijn van schoonheid hebben, maar op zich zelve niets, en, bij herhaling, ellendig vervelend zijn; in partijen, waarop de duivel der baatzucht aller harten bestuurt, en waar men op elkanders goud, dat nog veelal anderen toekomt, met gretige oogen staart; terwijl koele betuigingen van vriendschap van de lippen stroomen. - Zij zitten aan maaltijden, waarop alleen de zwier en pracht den toon geven - waar alles gedwongen, alles gekunsteld, alles onnatuurlijk, alles in der daad vergulde ellende is, terwijl hunne ongeregeldheden, van tijd tot tijd in allerlei opzigten gepleegd, hun de ergste van alle tijdelijke rampen, een ongezond ligchaam bezorgen; dat, en dit is hun grootste geluk, nog al vroegtijdig in het graf wegzinkt, waardoor zij meestal voor den ondragelijken last van den ouderdom bewaard blijven... Zeg mij nu; daar het leven der meesten zoo is, is dat van den man, die met moeite van het eene brood tot het ander komt, die blinkende armoede niet voor te trekken? Ik heb u nog niet gesproken van de verterende jaloezij; van den knagenden nijd, die zelfs onder hen, die ruimer bedeeld zijn, plaats heeft. o Ik zie, zoo dikwerf, de aangezigten, die op prachtige saletten zoo helder blinken, en waarop de kleuren zoo kunstig zijn aangelegd, des morgens voor haar toilet, bleek van jaloezij nijd en spijt omtrent eene dame, die, den vorigen avond, zich in een kleed van. eenigen nieuwen smaak op het bal vertoond heeft. - Ik zie haar in den grootsten angst en bekommernis, of dit of dat stel juwelen hare schoonheden, die ook al dikwerf zeer middelmatig zijn, het gunstigst zal doen uitkomen...
| |
| |
Signora di Braga. Signore! gij zult mijn' man, als hij op dit onderwerp komt, niet ligt van het gesprek afkrijgen.
Maurits Lijnslager. Ik kan niet zeggen, dat ik dit verlang, Signora! want hij spreekt als iemand, die veel gezien en ondervonden heeft - en hij bevestigt mij meer en meer in het gevoelen, dat mijn brave vader mij van jongs af heeft ingeboezemd, dat 'er geen gelukkiger stand is dan de middelstand.
Signore di Braga. Uw vader, Signore, is dan een verstandig man ... en daar mijne vrouw liever over onze reis van morgen naar Lodi spreken wil, zal ik 'er alleen nog maar dit bijvoegen, dat hoe grooter de middelstand onder een volk is, hoe grooter de algemeene bloei - en omgekeerd hoe kleiner dezelve, des te dieper deszelfs verval.
Onder den maaltijd spraken zij over de reis van den volgenden dag, echter raadde Signore di Braga onzen Maurits, om voor hun vertrek uit Piacensa de voortreffelijke standbeelden ter eere van Alexandro en Rannuccio de Farnese te beschouwen. Dit geschiedde den volgenden dag. Bovenal bewonderde Maurits, in wien nu door het zien van zoovele voortreffelijke modellen de smaak voor het schoone ontwikkeld was, vooral het standbeeld van Alexander Farnese, die in Frankrijk de partij der Ligue gevolgd had - en wel bijzonder de schoonheid van den kop van het paard, die zoo natuurlijk is, dat men zich verbeeldt, dat men het hoort hinniken. Zeer dankbaar was het hart van Maurits bij de beschouwing van deze standbeelden aan zijnen vriend van Dijk, daar hij juist gevoelde, hoe deze hem de voor- | |
| |
werpen van kunst met eenen smaak had leeren zien, die wel in zijnen geest verborgen lag, maar echter noodig had, dat hij uitgelokt en door eenen kundige het regte spoor gewezen werd. Signore di Braga hoorde met veel genoegen het oordeel, dat Maurits over deze kunstwerken velde, en beloofde zich daaruit eenen aangenamen reisgenoot, zoolang zij zich in Milaan zouden onthouden.
Bij hunne terugkomst vonden zij Signora di Braga reeds geheel gereed tot de reis, en zij vertrokken weldra naar Lodi. Zij hielden zich maar korten tijd in die plaats op. Behalve de Kerk l'Incoronata, waarin Signore en Signora di Braga tusschen beide hunnen Godsdienst waarnamen, zag 'er Lijnslager niets bijzonder opmerkenswaardig. - Toen zij weder op het rijtuig gezeten waren, vroeg Signora aan Maurits, daar zij hem in de kerk l'Incoronata gezien had, en hij met zekere devotie zich staande den tijd, dat de Mis duurde, gedragen had, of het hem, als Protestant, niet onaangenaam was, dat hij hier nergens kerken aantrof, waarin zijn Godsdienst werd uitgeoefend; verder hare bevreemding betuigende, dat hij zelfs met een' diepen eerbied scheen aangedaan te zijn, terwijl de dienst in de kerk l'Incoronata verrigt werd.
Lijnslager. Signora! Indien ik de gelegenheid had, om in eene kerk te gaan, waarin de eerdienst gepleegd werd, in welken ik ben opgevoed, zeker zou ik dezelve bezoeken; maar nu ik daar geene gelegenheid toe vind, onderhoudt zich mijn geest, als ik het aantref, gelijk heden, dat 'er in eene kerk, welke ik bezigtigen wil, toevallig dienst gedaan wordt, en het onbescheiden zijn zou door mijn
| |
| |
nieuwsgierig aangapen en opsporen van de schoonheden der kunst, die daar gevonden worden, de Godsdienstoefening te storen, met Godsdienstige gedachten, daar het aan God onverschillig is, of ik hem in eene Protestantsche of in eene Roomsche kerk aanbid.
Signora di Braga. Ik heb geene kennis aan eenigen anderen, dan den Katholijken Godsdienst, en mijn Biechtvader heeft mij van vroeg af gewaarfchuwd, om zelfs niet naar die van anderen te vragen, omdat ik mij daardoor aan verleidingen zou blootstellen. Evenwel geloof ik niet, dat het nadeelig zijn kan, zoo gij mij eens opheldert, hoe het toch mogelijk is, dat in uw land, gelijk mijn man mij meermalen verhaald heeft, op zoovele onderscheidene wijzen Godsdienstoefeningen gehouden worden in ééne en dezelfde plaats, en dat daaruit geene verwarringen geboren worden.
Signore di Braga. Ja Signore! ik heb dat meermalen mijne vrouw verhaald, maar dit dunkt haar een ongeloofelijk verschijnsel, en ik wil u wel bekennen, dat ik zelf het meermalen met verwondering in uw land heb bijgewoond.
Lijnslager. Ik kan dit verschijnsel, dat ik van mijne jeugd af heb gezien, en daardoor bij mij niets vreemds heeft, alleen daardoor oplossen, dat, in ons land, althans tegenwoordig, een ieder vrijgelaten wordt, om schoon de Hervormde Godsdienst de heerschende is, God te dienen op zoodanige eene wijze, als hij oordeelt, dat zulks best met zijn geweten en geloof overeenkomt, mits dat dezelve binnen de Kerkgebouwen verrigt wordt, en men 'er niets van op
| |
| |
de straten bespeurt. Wij weten dikwerf in Amsterdam, waarin de verdraagzaamheid door de wijze politie van onze regering grooter is, dan in eenige andere stad, niet van elkander, tot welke, Godsdienstige Gezindheid wij behooren, en rekenen, dat dit eene zaak is, waaromtrent de eene mensch aan den anderen geene rekenschap is verschuldigd.
Signore di Braga. Ik geloof gaarne, dat juist de oorzaak der verdraagzaamheid in de wijsheid der politie gezocht moet worden. Ik heb zelf ondervonden, hetgeen gij zegt, dat men zich in Holland over her algemeen en te Amsterdam in het bijzonder, bij fatsoenlijke en welopgevoede lieden, geheel 'er niet aan laat gelegen liggen, welke Godsdienstige Gezindheid iemand is toegedaan. Ik heb echter gemerkt, dat dit zoo niet is bij het gemeen - maar dat is bij u zoo min als ergens in Europa, waar ik mij onthouden heb, verdraagzaam.
Maurits Lijnslager. Wij hopen, dat dit door den tijd in ons vaderland meer en meer zal plaats grijpen. Gij weet, dat over eene halve eeuw in mijn vaderland, bij het afzweren van den Koning van Spanje, eene gemengde Godsdienstige en Staatkundige Hervorming heeft plaats gehad. Mijn vader, die een zeer verdraagzaam man is, heeft mij wel eens, als wij daar over spraken, doen opmerken, dat als men aan het gemeene volk eenmaal een' zekeren zwaai van denken in het Godsdienstige gegeven heeft, het zeer moeijelijk valt, om hetzelve eenigzins daarvan terug te brengen, en dat daarom verstandige overheden dikwijls genoodzaakt zijn, ter bewaring van de gemeene
| |
| |
rust, minder verdraagzaam schijnen, dan zij in daad en waarheid zijn.
Signora di Braga. Maar zeg mij, Signore, heeft men dan in uw land geene regtbank der Heilige Inquisitie?
Signore di Braga. Eilieve, verzeker dat mijn vrouw toch, want, schoon ik dat haar meermalen verhaald heb, schijnt haar dit ongeloofelijk.
Maurits. Niets, Signora, niets Signora! dat 'er naar gelijkt. Sedert vijftig jaren is het in ons land alleen bij naam bekend.
Signora di Braga. Maar kunnen dan de Joden in uw land, en in Amsterdam gerust en veilig wonen?...
Maurits. Zoo gerust als de Christenen, Signora! Zelfs heeft de regering van Amsterdam hun een openbaar kerkgebouw vergund, om daar zooveel de omstandigheden des lands, en eene verstandige politie toelaten, hunn' Godsdienst volkomen vrij uit te oefenen. Zelfs, daar zij in eene afzonderlijke buurt wonen, laat hun de Regering toe, om, bij gelegenheid, dat zij het feest, dat zij het Loofhuttenfeest noemen, ter gedachtenis, dat hunne voorvaderen veertig jaren lang in tenten of hutten gewoond hebben, als dan, buiten hunne huizen, met groente en bloemen versierde hutten op te staan, waarin zij zich op gezette tijden met hunne familien vermaken, zonder dat men zelfs daarop eenige bijzondere acht staat. En deze verstandige toegeeslijkheid lokt dagelijks naar ons land en naar Amsterdam schatrijke Joodsche Familien, zoo die uit uw land, als uit Spanje en Duitschland verdreven worden.
Signora di Braga. Ik kan mij van zulk eene
| |
| |
zamenleving geen denkbeeld vormen; Christenen en Christenen, zij mogen dan verschillen, zooveel zij willen, dat kan ik mij nog verbeelden, ja die kunnen met elkander omgaan, op zekeren dragelijken voet omgaan... maar de Joden... neen! de joden... dat verachtelijk volk, dat onzen Heere gekruisigd heeft...
Maurits. Wij, Signora, beschouwen bij ons te land de Joden, als een ongelukkig volk, wiens burgerstaat eerst door de Romeinen is omgekeerd, wiens Hoofdstad en Tempel verwoest zijn, en laten het aan God bevolen, wat Hij, in zijne wijsheid, wil toelaten, dat hetzelve verder overkomt. Bij ons te lande, oordeelt de hooge Regering, dat zij, zoolang zij vreedzame en gehoorzame burgers zijn, behooren verdragen en zelfs in hunne Godsdienstoefening gehandhaafd te worden.
Signore di Braga. Nu hoort mijne vrouw van een' inwoner zelf, hoe het in uw vaderland gesteld is; maar onlangs heb ik verstaan, dat 'er toch tegenwoordig in uw vaderland inwendige partijschappen over den Godsdienst onder de Hervormden plaats hebben, die al zeer hoog moeten loopen.
Maurits. (Zijne schouders ophalende.) Helaas! ja, Signore! Ik moet tot mijn leedwezen bekennen, dat die verschillen schandelijk hevig loopen. Eerst hebben de Godgeleerden met elkander en onder elkander zoo wat gewoeld, maar die hebben bij de onderscheiden leden, die onze Regering uitmaken, van beide partijen hunne voorstanders, en ongelukkig heeft men nu het staatkundige 'er onder weten te mengen. Toen ik uit het vaderland vertrok, zag het 'er in dat opzigt zeer ongunstig uit. Mijn vader,
| |
| |
die, zoo als ik zeide, zeer verdraagzaam is, en een koopman, die zich noch met kerk noch staat verder bemoeit, dan zijne huisfelijke pligten medebrengen, en met een' goed vriend dikwijls de buitensporigheden van de eene en andere partij belacht, schreef mij in den laatsten brief, dien ik van hem te Florence gehad heb, dat die twisten al hooger en hooger beginnen te loopen; ja dat 'er zelfs gesproken wordt, om leden van de hooge Regering des Lands in hechtenis te nemen, en althans, dat 'er over 's Lands Advocaat Oldenbarneveld zeer ongunstig gesproken wordt. ‘Het is wel jammer,’ schrijft mijn vader, tot slot van dat gedeelte van zijnen brief, waar hij over die zaak mij eenige bijzonderheden mededeelt, die voor geene vreemdelingen van eenig belang zijn, ‘dat de kinderen van die ouders, die te zamen met elkan der voor de Godsdienstige en Burgerlijke vrijheid, gestreden hebben, nu tegen elkander moord en verderf blazen over gevoelens omtrent fijne Godgeleerde verschillen, die wij menschen aan dezen kant van het graf toch nooit zullen kunnen beslisfen.’
Zij waren, na zich even te St. Guiliano opgehouden te hebben, nu het Dorp St. Donato genaderd en begonnen reeds de aanzienlijke stad Milaan in het oog te krijgen, naar welke Maurits reikhalsde, zoo om die schoone plaats van nader bij te leeren kennen, als omdat hij de hoop voedde van aldaar mogelijk brieven uit Holland te zullen vinden.
|
|