Het leven van Maurits Lijnslager
(1808)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
het verbazende gewoel in de stad was, door den camieriere onderrigt, dat het sedert eergisteren het feest van de Lieve Vrouw de la Gaudia was, en dat heden in de Dom-Kerk door den Gezant van den Paus zelven de mis zou gevierd worden, dat hij wel merken kon, dat de Signori uit heele verre landen komen moesten, want dat dit feest hun anders zeker bekend zou zijn, 'er bijvoegende, dat binnen een uur deplegtige processie plaats zou hebben. Nu ontbrandde in Maurits, die nimmer eenen omgang van dezen aard aanschouwd had, de lust, om ooggetuige van denzelven te wezen. Van Dijk, die in zijne geboortestad Antwerpen soortgelijke menigmaal had bijgewoond, wist, hoe bij die gelegenheid de geestdrift van het volk tot eene zoo groote hoogte is opgewonden, dat het, gedreven door eenen woesten ijver, ligtelijk uitspat; en de zoodanigen, die hetzelve maar eenigzins toeschijnen niet met den vereischten eerbied het oog te vestigen op die uiterlijke hulde, gevaar loopen van onbeschofte en ruwe beleedigingen, en toonde daartoe dus minder genegenheid, dan zijn vriend. Evenwel, uitgelokt door het fraaije weder, en de beschrijving van den grooten toestel, alsmede om zijnen vriend te vergezellen, ten einde hem, zoo het noodig ware, te onderrigten, hoe zich te beveiligen voor de oploopendheid van het gemeen, besloot hij, om zich met hem onder eene der overdekte galerijen, welke 'er zoovele in deze stad gevonden worden, te plaatsen en van daar den omgang te aanschouwen. De straten van Bologne, eene der grootste en volkrijkste steden van Italië na Rome, wemelden van menschen. Uit alle de huizen van de aanzienlijkste straten der stad | |
[pagina 175]
| |
hingen kostbare tapijten ter vensters uit, en de pilaren, die de wandelgalerijen ondersteunden, waren aan elkander gehecht met guirlandes van palm en allerhande soorten van bloemen. De vensters waren alle vervuld met de keurigst opgesierde vrouwen. - En nu naderde de statige trein, voorafgegaan door eenige Ruiters, geschikt, zoowel om ruimte te maken, als, om alle wanorde zoo veel mogelijk te keeren: voorts eenige Kloosterlingen met waskaarsen in de hand en eene groote menigte muzijkanten, die eene zeer treffende muzijk maakten, welke door schoone zangstemmen ondersteund werd. Nu vertoonde zich het afbeeldsel van de Lieve Vrouw de la Gaudia, hetwelk de overlevering aan het kunstpenseel van den Euangelist Lucas toeschrijft; toen stortte de geheele menigte, die uit eenige duizenden van menschen bestond, plotseling op hare knieën ter aarde, en wel zoo snel, dat schoon van Dijk vooraf onzen Maurits gewaarschuwd had, om zich naar dit gebruik te schikken, dewijl het anders onveilig zijn zou, om den omgang op straat bij te wonen, deze reeds den grooten hoop volks rondom op aarde geknield zag, eer hij bewegingen maakte, om te knielen. Het was, of hem op dat oogenblik eene huivering van schrik overviel, en deze schrik, veroorzaakt door den wenk van zijnen reisgenoot, deed hem maar even bij tijds niet in het oog te vallen van het opgewonden volk, en de vereischte gestalte aannemen. Nu ook begon de groote menigte hare gebeden te prevelen, en andere hieven gezangen aan. Achter het afbeeldsel der Lieve Vrouw, volgde de Gezant van den Paus in een prachtig staatsiekleed, en op hem de Gonfaliere. Verder vertoonde | |
[pagina 176]
| |
zich eene aanzienlijke schaar van Priesters en Geestelijken van onderscheiden stand, de Leden van de hooge Overheid van het aanzienlijke Bologne in plegtgewaad, Kloosterlingen in hunne onderscheide ordenskleederen volgden weder deze op; daar de Broederschappen en Gilden den aanzienlijken trein besloten, van achteren gedekt door eenige krijgslieden te paard. Maurits, schoon zich in zijne uiterlijke gestalte geschikt hebbende naar de menigte, had echter deze gelegenheid waargenomen, om den verbazenden toestel, die bij zoodanig eenen ommegang plaats had, met behoorlijke aandacht te beschouwen. Hij zocht, doch te vergeefs, dien te vergelijken bij den intogt, dien Prins Maurits, na zijne behaalde overwinningen, binnen het magtig en volkrijk Amsterdam, eenige jaren geleden, gedaan had. Ja daar hadden plegtigheden plaats; 'er was eene groote menigte volks op de been, doch 'er was op aller aangezigten eene heldere vrolijkheid, eene hartelijke opgewektheid te lezen, daar zijn hart hier toesloot door de sombere geestdrift, die het gelaat van allen met eenen treurigen eerbied bedekte. Dit een en ander veroorzaakte in zijnen geest eene zekere soort van angst, die, toen de geheele trein voorbij was, hem tot zijn' vriend van Dijk deed wenden, met de betuiging, dat hij genoeg gezien had, en onder eene zoo woelige en door hevige geestdrift bewogene menigte, zich niet naar de Dom-Kerk, waar nu alles in eenen heiligen ijver heenstroomde, wilde begeven: hem voorstellende, om liever den tijd te besteden, met de thans min bezochte deelen van Bologne te bezigtigen. Zij wandelden, langs een kanaal der rivier Reno, welke deze stad | |
[pagina 177]
| |
doorftroomt, en die zoovele honderde zijdemolens aan den gang houdt, schoon thans, ook uit hoofde van de feestdagen, de arbeid geheel gestaakt was. Maurits, nog vervuld met de denkbeelden van den beschouwden ommegang, kon niet nalaten, om zijnen vriend te doen opmerken, dat de waarde en onwaarde van dat heilig afbeeldsel der Lieve Vrouw de la Gaudia daar gelaten, en zonder over eenig Godsdienstig stelfel te willen beslissen, in het oog van een' Hollandsch koopman feesten van eenen zoo langen duur ten uiterste nadeelig zijn voor het volk, dat, staande den tijd der feestviering althans niets verrigt, en daardoor in zekere verwildering geraakt, waardoor het min geschikt wordt voor den arbeid; waaraan hij ook het groot getal van lediggangers en bedelaars toeschreef, dat hij in Italie meende op te merken. Van Dijk bragt hier wel tegen in, dat ook in Holland het volk zijne uitspanningen had, die tijd en geld kostten, maar hij kon onzen Lijnslager niet uit het hoofd praten, dat die van een' veel onschadelijker aard waren, daar niemand tot dezelve verpligt was, en het genot daarvan den mensen tot eene ge-noegelijke verpoozing strekte van noodzakelijke bezigheden, terwijl ongelukkig vele Godsdienstige feesten voor de gemoederen eene min opbeurende strekking hadden. Over zoodanige en soortgelijke onderwerpen sprekende, kwam 'er een rijtuig met groote drift aanrennen, en, naauwelijks was het voorbijgesneld, of Maurits hoorde eenig gejank. Hij behoorde niet tot die onaandoenlijke wezens, welke de dieren slechts voor werktuigen tot ons vermaak en nut geschapen | |
[pagina 178]
| |
aanziende, en alleen als zoodanig behandelende, zich derzelver lijden, indien 'er maar onmiddelijk hun eigenbelang niet mede verbonden is, weinig of niet aantrekken: neen, hij beschouwde en behandelde dezelve als gevoelige wezens. Door den edelen trek van medelijden gedreven, liep hij naar de plaats, waar van daan dat gejank hem in de ooren klonk en hij zag een klein hondje, naauwelijks een paar vuisten groot, dat, niet geweken hebbende voor her aansnellend rijtuig of door hetzelve, of door een' slag van een der paarden zoodanig gekwetst was, dat het niet kon opstaan. Werktuigelijk nam het Maurits van den grond, en zag, dat het een dier beroemde hondjes was, welke naar deze landstreek Bolognezen genaamd worden, die toen ten tijde niet alleen in hunne geboorteplaats zeer hoog geacht werden, doch waarvoor, in andere streken van Europa, tot in het noorden toe, zeer veel gelds gegeven werd, zoodat dezelve een' tak van koophandel uitmaakten. Derzelver kleinheid was eene der redenen, waarom zij zoo diep in de gunst der schoone sekse deelden. Die kleine medgezel op de kaptafel van dien tijd genoot ook in Holland des winters de eer, om door zijne schoone meesteres, als zij uitging, niet haar volgende of in den arm zittende te vergezellen, maar in hare mof verborgen beveiligd te worden tegen de beleedigingen van lucht en weder. Een dezer kleine lievelingen nu der sekse was het, die onze Maurits van de straat had opgenomen. - Hij streelde her ligt gekwetste dier, en het scheen, dat het besef had van het betoonde medelijden. - Lijnslager deed van Dijk de schoonheid van dit beestje opmerken, daar | |
[pagina 179]
| |
het niet alleen in kleinheid, maar in schoonheid en glanzigheid van haar uitmunte. Na een kort beraad besloten zij, om het ongelukkig schepsel, daar zij vruchteloos naar deszelfs eigenaar omzagen, en het vooral Maurits niet van het hart mogt, om hetzelve, zonder opzigt, op nieuw aan gevaar bloot te stellen, met zich naar hun logement te nemen. Van Dijk schepte middelerwij] vermaak in te boerten over dezen vond; en onderscheiden wijzen voor te slaan aan zijnen reisgenoot, om dit diertje, als het genezen was, in eene doos als een geschenk aan Maria van Vliet te zenden. - Voorts spotte hij met de zoo hooge prijzen voor deze soort van honden, en verhaalde, hoe een inwoner uit de provincie Lemosois, waar men zich bijzonder op den Veehandel toelegt, vernemende, dat deze kleine hondjes te Bologne, tot buitensporige prijzen verkocht werden, wat onvoorzigtig van het kleine tot het groote besluitende, eene groote hoeveelheid kloeke honden naar de stad zond, om met dezelve een aanzienlijk voordeel te behalen, maar die welras als eene koopwaar, welke niet in trek was, onverkocht terugontving. - In hun logement teruggekomen, bevond Maurits de kwetsuur van geen belang en vatte ondertusschen, daar het dier hem alle vriendelijkheid, als of hij zijn meester was, bewees, eene groote genegenheid voor hetzelve op. Aan het diertje was geen bijzonder kenteeken, dan alleen een klein overblijfsel van een rozerood lintje om zijnen hals. Eenige dagen onthielden zich de Reisgenooten te Bologne en bezagen alle de merkwaardigheden. Zij bezochten onder anderen het klooster der Olivetaner | |
[pagina 180]
| |
Monniken van St. Michiel de Bosco, toen een der prachtigste kloosters van Italie, van waar men een alleruitstekendst uitzigt heeft over de stad en de landstreek Bologne. Zij bewonderden daar, behalve de voortreffelijke voorhoven in het klooster zelve, den grooten schat van schilderijen door Guido en de Caracci's vervaardigd. Het werk van een' uit het laatst genoemd geslacht, dat der beroemde Caracci's, bewonderden zij mede in de Domkerk, waar boven het altaar de Boodschap aan Maria meer dan levensgrootte was afgebeeld. Zij bragten ook veel tijd door, met het bezigtigen der voornaamste kerken van Bologne. Bij uitstekendheid werden zij getroffen in de kerk van de Mendicanti di Dentro door het meesterstuk van Guido, aldaar op het hoofdaltaar geplaatst, zijnde genoegzaam in twee deelen gescheiden. In het bovenste werd het lijk van Christus voorgesteld, benevens zijne moeder en twee Engelen. In het benedenste gedeelte knielt de Heilige Jacobus met het kruis in de hand, vergezeld van eenige beschermheiligen van Bologne, alle in eene gestalte, die aanduidt, dat zij Christus aanbidden. Bovenal bewonderden zij, daarin het edele der uitdrukking in het beeld van Maria en het bevallige in dat van den eenen Engel. Ook beschouwden zij met verrukking de heerlijke paleizen, die Bologne oplevert, en van Dijk wist zich door gunstige aanbevelingen, die hij had als schilder, en Lijnslager door milde geschenken gelegenheid te verschaffen, om de uitmuntende voortbrengsels van Bouwkunde en Schilderkunst, bovenal binnen dezelve gevonden wordende, te bezigtigen. Zeer kwamen Maurits hier weder te stade de aanwijzingen der | |
[pagina 181]
| |
schoonheden, die het scherpziend schilderoog van van Dijk ontdekte, en waardoor deze in den geest van zijnen reisgenoot niet alleen eenen smaak voor het schoone deed geboren worden, maar tevens hem eene bekwaamheid in het juist beoordeelen der voortbrengsels van teeken- en schilderkunst verkrijgen deed, die hem aan de eene zijde veel genoegen veroorzaakte, door met meerder verstand kunstwerken te kunnen beschouwen, en aan den anderen kant hem beveiligde voor bedrog, waaraan somtijds onze landgenooten, zelfs nog heden ten dage, blootgesteld zijn. Toen bovenal moesten zij daartegen op hunne hoede zijn, daar ten dien tijde schilderstukken in alle aanzienlijke vertrekken de krijtwitte muren van de voorvaderlijke huizen bedekten. Zij lieten ook de uitmuntende zijdemolens niet onbezocht, welke door het water gedreven werden. Daar zagen zij, dewijl zich Maurits door eene zeer ruime gift in eene der fabrijken den toegang baande, een groot rad vele honderde haspels met zijde in beweging brengen. Lijnslager beschouwde deze en alle andere buitenlandsche fabrijken met een zeer waarnemend oog, om zoo mogelijk zijn vaderland met knndigheden te verrijken. Daar hij van begrip was, dat Handwerken en Fabrijken, in een wezenlijk verband staande met den Koophandel, zamen zouden moeten werken, om zijn vaderland tot nog hoogeren trap van aanzien en rijkdommen te doen opstijgen, teekende hij ook alles, wat hij waargenomen had in de fabrijken der Buitenlanders, met groote naauwkeurigheid dagelijks op. In het paleis Palazzo publico geheeten, waarin de | |
[pagina 182]
| |
Pauselijke gezant de Kardinaal Legaat en de Gonfaliera (de Pauselijke Vaandrager,) woonden, beschouwden zij, behalve vele natuurlijke zeldzaamheden door den beroemden Natuurkundige Ulisses Aldrovandus verzameld, bijna honderd boekdeelen, alle handschriften van dien ijverigen Natuuronderzoeker, behalve eene aanzienlijke verzameling van papieren, verre de gebondene handschriften overtreffende, in meer dan tweehonderd zakken, alle de voortbrengsels en aanteekeningen van denzelfden vlijtigen en verdienstelijken man. Twee of drie dagen na hunne aankomst met elkander onder de bedekte Galerijen wandelende, viel van Dijks aandacht op eenen uitroeper, die aankondiging van verscheiden zaken deed, en onder anderen eenen prijs uitloofde van twintig Romeinsche Kroonen aan den genen, welke een zeker fraai Bologneesch hondje, waarschijnlijk met een rozenrood lintje om den hals, aan de eigenares Signora Vedova Farfalla, wonende bij het Palazzo Sampieri te regt bragt, 'er nog bijvoegende, dat het beestje verloren was geraakt op den laatsten dag van den omgang der Lieve vrouw de Gaudia. - Naauwelijks had van Dijk dit gehoord, of hij voegde zijn' vriend, die minder aandachtig op dat oogenblik scheen geweest te zijn, toe: ‘Vriend, op eene eerlijke wijze kunnen wij twintig Romeinsche kroonen voor onzen kleinen Bologneschen kostganger bij Signora Vedova Farfalla krijgen:’ Maurits, die, gelijk zich begrijpen laat, 'er verre af was, om dien gestelden prijs te willen verdienen, sloeg hem terstond voor, om, schoon het hem leed deed, dat hij van zijnen kleinen vondeling zou moe- | |
[pagina 183]
| |
ten scheiden, naar hun logement te gaan, en van daar met den verloren lieveling zich beide naar de eigenares te begeven. Zoo gezegd, zoo gedaan. Maurits hield het dier onder zijnen mantel verborgen, en zij klopten aan de woning van Signora Vedova Farfalla. De camieriere, de deur geopend hebbende, was de vraag om de Signora te spreken, maar deze gaf te kennen, dat zij sedert drie dagen voor niemand te spreken, en dat zij tegenwoordig ziek van droefheid was, dat alleen Signore Rosario haar in hare droefheid opbeurde. ‘Zeg,’ zeide van Dijk, ‘dat wij, schoon wij vreemdelingen en onbekenden zijn, eene goede boodschap brengen;’ en met een sloeg Lijnslager zijnen mantel op, en liet den kop van het hondje zien; dat of toevallig of uit besef, dat het in het huis was, waar het eigenlijk behoorde, terstond een luid geblaf aanhief. De camieriere scheen op dit gezigt betooverd te worden, en schreeuwde, dat de gewelven van den gang wedergalmden: nostra cara pupila è trovata, nostra pupila è trovata (onze lieve pupila is gevonden; onze pupila is gevonden.) Zoo schreeuwende en tierende liep hij naar de kamer van Signora Farfalla. Naauwelijks was de deur geopend, of reeds hoorde zij het gekef van den kleinen lieveling. Daar Signore Rosario hare hand juist vasthield, toen de deur geopend werd, rukte zij dezelve los en vloog werktuigelijk naar de deur, zeggende: Waar is mia pupila? - De camieriere, die in de deur stond, wees haar de vreemdelingen. ‘Treedt binnen Signori, treedt binnen,’ riep zij - en nu kon Lijnslager zijnen vondeling niet langer terughouden; hij nam een' eenigzins gevaar- | |
[pagina 184]
| |
lijken sprong en vloog kwispelstaartende met groote snelheid naar zijne meesteres. - Geene minnares ontvangt haren sinds hing afwezigen minnaar met grooter blijdschap dan nu de Weduwe Farfalla het diertje, dat zij den teederen naam van haren oogappel gegeven had, zij barstte in tranen van vreugde uit... en verzuimde door hare blijdschap bijna de beleefdheden, die zij aan twee welgekleede vreemdelingen schuldig was. Signore Rosario nam daarom die pligtplegingen waar. - Toen Lijnslager en van Dijk hadden plaats genomen, zeide Lijnslager ‘Signora! Het is mij een bijzonder genoegen, dat ik in staat geweest ben, om uwen lieveling, schoon hij reeds de mijne geworden was, terug te mogen brengen. Ik had hem op den dag van de processie, daar hij aan een zijner voorste pootjes een weinig gekwetst was, van straat opgenomen...’ Signora Farfalla (zittende nu met haar Pupila op den schoot, die tegen haar opklauterde en alle mogelijke liefkozingen bewees, daar hij reeds op lekkernijen en de oogenblikkelijk aangebragte melk onthaald werd, op eenen zeer teederen toon). Gekwetst... mia pupila gekwetst. - Lijnslager. Maar tot uwe geruststelling, Signora weder geheel genezen... Signora Farfalla. Waarmeê bid ik u, Signore, waarmeê zal ik u vergelden... Lijnslager. Vergelden, Signora! dit komt geheel niet in aanmerking. De som van twintig Romeinsche kroonen begrijpt gij, dat ik niet behoef. Wilt gij die aan de armen schenken, zulks zal mij | |
[pagina 185]
| |
aangenaam wezen, regt aangenaam. En zoo het mij, eer ik uit deze stad vertrek, vrij staat, u nogmaals een bezoek te geven; zie daar alles, alles wat ik begeer. Signora Farfalla. Gij begeert niets Signore! mijn huis en mijne tafel zijn geheel ten uwen dienst. - Zoo gij aanbevelingsbrieven mogt noodig hebben... Van Dijk. (Op eene vrijmoedige wijze zich in het gesprek mengende). Ik moet u zeggen, Signora, dat mijn vriend de Hollander u gemakkelijker loslaat, dan ik, indien ik in zijn geval ware... Signora Farfalla. Gij spreekt wel, Signore, gij spreekt beter dan uw vriend de Hollander. Maar wat zoudt gij dan verlangen? Van Dijk. Iets, dat ik hem schenken zou. Signora Farfalla. Iets dat gij hem schenken zoudt, spreek duidelijker. Van Dijk. Ik zou, in de plaats van mijn' vriend zijnde, eene afheelding verzocht hebben van eene zoo schoone Signora, en wel in de beminnelijke gestalte der hartelijke vreugde over het terugvinden van haren lieveling. Signora Farfalla. Gij zijt zeer galant, Signore! waarschijnlijk is uw vaderland Frankrijk en uw geboortestad Parijs. Van Dijk. Verschooning, Signora! ik ben een geboren Antwerpenaar, een schilder van mijn bedrijf... Zoo gij mij intusschen wilde vergunnen, om zoodanig eene afbeelding van u te vervaardigen; ik zou mij geluk wenschen met een gelaat te mogen schilderen, dat mij tot een model van eene Madonna zou kunnen strekken. | |
[pagina 186]
| |
Signora Farfalla (zich tot Signore Rosario wendende). Zulk een beleefd verzoek kan men niet afslaan, wat zegt gij, Signore? Signore Rosario (die van ter zijde met een oog vol jaloezij den schilder van Dijk begluurde en echter Signora Farfalla niet durfde tegenspreken). Zeker ... zeker Signora! ... is het voorstel van den vreemdeling ... aannemelijk ... schoon ik de eer ... niet heb van hem te kennen. Lijnslager. Signore! Gij behoeft u niet te bekommeren, dat hij uwer schoonheid geen regt zal laten wedervaren.... Het is een der beroemdste Vlaamsche kunstschilders. Van Dijk. Dit is de eerste maal, Signora! dat mijn vriend de wetten der vriendschap schendt, met mij in mijn aangezigt te prijzen. Lijnslager. Ik ben gewoon de waarheid te spreken, Signora! en gij zult, indien gij mijn' vriend de eer vergunt, om u af te beelden, zelve beslissen, of ik eenvoudig de waarheid gesproken heb, dan of ik een vleijer geweest ben. Signora Farfalla. Ik zal aan u verlangen voldoen: te meer omdat dan mijne pupila mede zal afgebeeld worden. Heden middag moet gij onze gasten zijn. Niet waar Signore Rosario? Signore Rosario. (Met grooten tegenzin en zich half verbijtende.) Zeker! - Signora! heden middag... Van Dijk en Lijnslager vonden geene redenen, om dit verzoek af te slaan, en de eerste maakte met eene ongemeene vlugheid eene schets der gestalte en houding, waarnaar hij voornemens was Signora Farfalla met haar pupila af te beelden. ‘Zoo u de | |
[pagina 187]
| |
stand niet behaagt,’ zeide hij, haar de omtrekken vertoonende, ‘zeg het mij... want waarom zou ik eene beminnelijke schoonheid niet in die gestalte plaatsen, die haar zelf de bevalligste schijnt...’ ‘o Gij vleijer!’ antwoordde Signora Farfalla. ‘Wat mijn' stand betreft, dien laat ik geheel aan u over, indien gij maar zorgt, dat mijn pupila vooral in een gunstig licht te voorschijn komt.’ Van Dijk (Met eene beleefde buiging). Uw verzoek, Signora, zal mij eene wet zijn: maar ik bid u vooral, dat gij die keeren, wanneer gij voor mij zit, u in dezelfde kleeding vertoont. Dit zwarte kleed zal uwe handen allerheerlijkst doen uitkomen, en daarop zal ook uwe pupila eene treffende vertooning maken. Signora Farfalla. Het is mijn gewoon gewaad, Signore, dat ik draag, in mijnen staat als weduwe: want vijf maanden geleden heb ik mijnen man verloren. De cameriere kwam nu juist berigten, dat de tafel gereed was. En nu begaf zich het gezelschap derwaarts. Zij plaatste zich tusschen van Dijk en Lijnslager, terwijl Signore Rosario verzocht werd de honneurs van de tafel op te houden. Onder den maaltijd was Signora Farfalla zeer opgeruimd, daar de gelukkige terugkomst van haar' pupila haren geest in de gunstigste stemming gebragt had: ja, zij was tot het luidruchtige toe vrolijk. - ‘Groot verschil’ kon Signore Rosario niet nalaten, vol gemelijkheid, op te merken, ‘groot verschil bij gisteren middag, Signora! - nu zoo opgeruimd en een hemel van genoegen op uw aangezigt, en | |
[pagina 188]
| |
toen...’ ‘Groot verschil zeker’ voerde zij hem te gemoet, ‘in mijne luim niet waar ... maar heb ik niet mijnen lieveling wedergevonden, en daar bij twee vrienden... Waarlijk die winst is te groot, om mij niet te verheugen...’ Op het nageregt verschenen de vruchten in twee zilveren mandjes, uit geestig zamengevlochten bloemwerk bestaande, in welks vervaardiging de Bolognezen van ouds zoo beroemd waren. Lijnslager kon niet nalaten, om over derzelver schoonheid zijne verwondering te betuigen, roemende bijzonder de dunheid en teederheid van de bladeren der bloemen. Dit bleef bij de edelmoedige Signora Farfalla niet onopgemerkt, schoon zij zich gedroeg, als of zij op dien lof geen' bijzonderen acht sloeg. Van Dijk ging reeds den volgenden dag aan het schilderen der afbeelding van Signora Farfalla, en besteedde, behalve aan de bezigtiging van de bijzonderheden van Bologne met zijnen vriend Lijnslager, eenige dagen na elkander aan hetzelve, waarbij ook Signore Rosario dikwijls tegenwoordig was. Signora Farfalla was zeer gediend met de aangename verhalen, die van Dijk van zijne reizen en kleine lotgevallen wist te doen; terwijl hij haar ook wegens zijnen vriend Lijnslager, als die afwezig was, de gunstigste berigten mededeelde, en haar wenken gaf van zijne liefde voor een Hollandsch meisje, waaraan zijne geheele ziel verkleefd was. Versteld stonden alle de huisgenooten, toen het schilderstuk van van Dijk af was, over de treffende gelijkenis. Zij zagen 'er hunne teedere, gevoelige en edelmoedige meesteres, met een gelaat, waarop de | |
[pagina 189]
| |
bevalligheid en schoonheid elkander den prijs betwistten, ontspannen door opregte vreugde. Haar open en gulhartig gelaat was met een' blos van vreugde overspreid, en haar nette mond ontsloot zich tot een lachje, dat het volgende oogenblik in een vriendelijk gezegde of een' kus kon overgaan. Hare zacht bruine oogen tintelden van vreugde. Bovenal was van Dijk gelukkig geslaagd in de schoone kleur van haren hals - en het was, of hare fraaije handen, waarvan 'er eene haar liefkozend hondje tegenhield, ver buiten de schilderij uitstaken. Over de afbeelding van pupila was Signora uitstekend voldaan - bedankte in de hartelijkste uitdrukkingen den schilder voor het gelukkig slagen - en beloonde hem met de rijkelijkheid van eene vorstin en op eene bedekte wijze, die de verheven kunst niet vernedert tot een werktuigelijk handwerk, maar een genie aanprikkelt, en dat streelend besef inboezemt, dat men hem door onderscheiding regt weêrvaren laat. - Daar nu de dag naderde, dat Lijnslager Bologne verlaten en van zijn' vriend van Dijk, die naarFlorence terug zou keeren, scheiden zou, drong 'er Signora Farfalla op, dat zij, den laatsten dag van hun verblijf te Bologne, bij haar den avond zouden doorbrengen, - en Lijnslager noch van Dijk vonden redenen, om dit te weigeren. In tegendeel zij namen hetzelve gereedelijk aan, daar zij rekenden op geen aangenamer plaats, en in geen beter gezelschap, dan dat van de beminnelijke weduwe den laatsten avond aldaar te kunnen doorbrengen, hetgeen nog lang daarna aan hun eene aangename herinnering zou kunnen verschaffen. Signore Rosario was wel geen zoo lustig man, als zij | |
[pagina 190]
| |
juist verlangden, ja hij scheen hun van tijd tot tijd stiller en ingetrokkener te worden, maar alles werd vergoed door de gulheid en gastvrijheid van Signora Farfalla zelve. Ook hadden zij dezen avond geen hinder van hem: want, schoon hij wel genoodigd was, om het gezelschap bij te wonen, liet hij met biljet, zijne ongesteldheid te kennen gevende, bedanken. Signora beklaagde zich in het eerst nog al over zijn afzijn, omdat het juist de laatste avond was, maar van Dijk merkte aan: ‘Het is een oud gezegde, dat een gezelschap niet te klein is, wanneer het uit het getal der bevalligheden bestaat.’ Door veelvuldige aangename gesprekken vloog zelfs een gedeelte van den nacht voorbij, eer men aan scheiden dacht. De kleine Bolognees, die oorzaak tot deze aangename kennismaking gegeven had, zat den geheelen avond tusschen Signora Farfalla en Lijnslager in, en scheen in het afscheidsmaal deel te nemen. Met veel aandoening was het afscheid zelve, en Lijnslager, zoowel als van Dijk, moest de bekoorlijke gastvrouw beloven, zoo hij immer weder te Bologne kwam, dat hij zijn' intrek ten haren huize nemen zou. Stellig verzekerde haar van Dijk, dat hij van dat aanbod gebruik zou maken, als hij weder van Florence, na eenige maanden, terugkeerde. Met teedere omhelzingen geschiedde het afscheid - de tranen blonken zelfs in de schoone oogen van Signora Farfalla. - Het was nu in het holst van den nacht, en de maan aan het ondergaan, toen het paar vrienden met hartelijke adio's de Signora verliet. Onder de bogen eenige voetstappen gedaan | |
[pagina 191]
| |
hebbende, meenden zij eenig geluid te hooren, en op het oogenblik werden zij beiden aangegrepen. Lijnslager, die bij het eerst geruisch reeds iets kwaads vermoedde, daar hij een' karel zag vooruitschieten, greep terstond van zich, en gelukkig de hand, waarin dezelve een' dolk had. Hij wrong hem dien uit de hand en graauwde den aanvaller onder het losworstelen toe, dat hij een man des doods was, zoo hij niet asliet. Deze door het geweld, waarmede hij aangegrepen werd, verschrikt, en zich ontwapend ziende, nam gelukkig de vlugt; maar anders was het geval van van Dijk; deze was nog bezig met worstelen, en, schoon de dolksteek, dien hem zijne partij dacht toe te brengen, door de schemering mislukt was, deze was echter nog meester van den dolk, en zeker zou hij van Dijk gegriefd hebben, zoo niet Lijnslager, die ook veel sterker was dan dan zijn vriend, gelukkig was toegeschoten, scheurende, met veel drift den onbekenden moordenaar van zijnen vriend af. Hem eerst ruggelings achter over smijtende, en toen bij den strot grijpende - zeide hij: ‘Schelm! gij komt niet levendig uit mijne handen..’ ‘Santo Bastiano!’ riep hij op den grond uitgestrekt liggende, ‘Santo Bastiano!.’ Lijnslager nu bevende van drift duwde hem toe: ‘Santo Bastiano zal u niet beschermen, onverlaat, ‘zoo gij mij op het oogenblik uw' naam niet noemt, dan gaat de dolk in uw hart...’ ‘Help, help...’ riep de ellendige nog eens. ‘Geen woord meer,’ zeide Lijnslager, of het gaat 'er door, uw ‘medestander is gevlugt, en...’ ‘Nu,’ zeide de overwonnene, ‘ik verlaat mij dan op uwe edelmoedig- | |
[pagina 192]
| |
heid - ik ben Signore Bastiano Rosario.’ - ‘Booswicht!’ zeide Lijnslager - ‘gij Signore Rosario... ja ik hoor het nu aan uwe stem... Ha! was het, om dat belsche stuk uit te voeren, dat gij heden geweigerd hebt bij Signora Farfalla den avond door te brengen?’ Daar dit alles het bedrijf van maar weinige oogenblikken was, en in de duisternis voorviel, was van Dijk, die nog in zijne doodelijke ontsteltenis, zoodra hij losraakte, zich eenige stappen werktuigelijk verwijderd had, juist teruggekomen, toen Signore Rosario op eene zeer benaauwde wijze zijn' naam uitstamerde: ‘Ik bid u om verschooning en genade,’ ging hij voort, ‘denk, dat ik een Napolitaansch edelman ben...’ - ‘Omdat ik u voor een ongelukkig mensch houd,’ voerde hem Lijnslager te gemoet, ‘zou ik u die kunnen geven, niet omdat gij een Napolitaan of een Edelman zijt. - Kom, van Dijk! laten wij Signore Rosario naar ons logement mêenemen, opdat wij weten, wat 'er van de zaak is; daar is een, der dolken, bewaar gij dien; of Rosario misschien nog meer moordenaars gehuurd had, ik zal dezen voor mij houden.’ En met een verzekerde hij zich van Signore Rosario, die zich vruchteloos van dat oogenblik wilde bedienen, om zich zoek te maken. Daar deze gebeurtenis in het holste van den nacht voorviel en op een' zeer kleinen afftand van het hotel van Signora Farfalla, waar nog alle de bedienden in beweging waren, was het geschreeuw en geraas tot in die woning doorgedrongen. - Juist ging de deur van het hotel open, en 'er schoot een paar | |
[pagina 193]
| |
camierieri met flambouwen toe, als Signore Rosario zich zocht weg te pakken, en door de twee vrienden in zijne vlugt belet werd. Het masker, dat zijn gelaat bedekt bad, viel af... ‘Ha Signore, Signore Rosario!’ riepen de camierieri... ‘wat is u overgekomen... Gij ook hier nog, Signori...’ ‘Eene toevallige ontmoeting,’ stamelde Signore Rosario. Van Dijk sloeg nu voor, om van hem verzeld, terug te keeren naar het hotel van Signora Farfalla, maar Lijnslager, die, den angst van Rosario ziende, medelijden met hem kreeg, oordeelde het beter, dat zij met hem naar hun logement gingen, voor reden gevende, dat het gebeurde de Signora te zeer ontstellen zou; en verzocht zelfs de camierieri deze gebeurtenis te verzwijgen. Nu trad Signore Rosario, bevende van benaauwdheid, tusschen van Dijk en Lijnslager naar hun logement, tusschen beide smeekende, dat zij hem los zouden laten; maar dat was geheel vruchteloos. In het Logement gekomen zijnde gebood Lijnslager eene flesch wijn te geven - en die gebragt zijnde, sloot hij de deur der kamer. - ‘Laten wij voor den schrik eerst drinken,’ - zeide Lijnslager, drie glazen inschenkende, en het glas kletterde tegen de tanden van Rosario, toen hij hetzelve bevende ledigde. - ‘Zeg ons nu,’ zeide Lijnslager, ‘wat heeft u kunnen bewegen, Signore, om het op ons beider leven toe leggen. Ik ben onbewust van u immer het minste gedaan te hebben, dat u kon beleedigen.’ - ‘Ik mede,’ hernam van Dijk ‘en evenwel de toeleg was buiten twijfel op ons.’ ‘Nu, Signore,’ ging | |
[pagina 194]
| |
Lijnslager voort. - ‘Gij zult nu wel aan ons de reden van dien boosaardigen toeleg willen openbaren... Spreek, wat hebben wij u misdreven?’ Signore Rosario. Gij niets, Signore, gij niets. Van Dijk. En ik? en ik? Signore Rosario. Gij, Signore, ja gij waart de oorzaak. Ik ben nu toch in uwe handen... Ik was bij het leven van Signore Farfalla de cicisbeo van Signora, en ik behoef u niet te zeggen, welk eene bevallige dame zij is. Ik voedde na den dood van haren man eene wel afgelegen, maar toch stille hoop, dat ik eenmaal haar echtgenoot worden zou, waardoor ik, bij het bezit van eene zeer schoone en brave Dame, in mijne merkelijk verachterde omstandigheden, uit vele zwarigheden zou gered worden. Ondertusschen kregen de Signori toevallig kennis aan haar huis, en, reeds den eersten avond, bespeurde ik, hoe bij uitstekendheid welkom gij waart. Bijzonder onaangenaam viel het mij, dat ik eene zoo groote genegenheid omtrent Signore van Djjk bij haar bespeurde, en hoe zij naar de oogenblikken reikhalsde, die zij in zijn gezelschap doorbragt, daar hij haar smaak en ijdelheid getroffen en gestreeld had, door het schilderen van haar afbeeldsel. Van dag tot dag nam mijne verbittering toe; ik vleide mij echter met uw aanstaand vertrek; maar gisteren bij Signora zijnde, liet zij, over uwe op handen zijnde heenreis sprekende, zich ontglippen: ‘Hetgeen mij het meest vertroost, is, dat ik hoop blijf koesteren, dat Signore van Dijk binnen weinige weken hier te Bologne zal terug zijn... Zoo die hoop niet in mijn hart leefde, dan zou ik krank van | |
[pagina 195]
| |
droef heid zijn...’ Nu ontvlamde mijn minnenijd zoodanig, dat ik moeite had denzelven voor Signora te bedekken, maar te huis gekomen, kon ik, die reeds door hetzelfde heimelijk verdriet, sedert de kennismaking met u, weinig geslapen had, geen oog luiken. Het was, of 'er een vuur in mijne hersens brandde... En eindelijk kwam ik tot het besluit, om mij van u te ontdoen... ‘Schurk!’ zeide van Dijk, in woede opvliegende. ‘Schurk! en niet alleen op mij, maar op mijn' vriends leven hadt gij het toegelegd.’ ‘Gij vreesde zeker,’ voegde Lijnslager hem toe, ‘dat gij in mij een' verdediger van mijnen vriend zoudt gevonden hebben.’ Signore Rosario. Dat is mij gebleken; gij weet, dat men hier te lande, vooral te Napels.. Lijnslager. Het leven zijner medemenschen minden acht, dan in mijn vaderland dat onzer huisdieren... Gij zoudt dan mijn' vriend en mij aan uwe jaloezij hebben opgeofferd... Signore Rosario. Ik heb, zonder eenige achterhoudendheid, de waarheid gesproken, en ik ben geheel in uwe handen. Gij kunt mij bij het Geregt der stad aanklagen... Lijnslager. Neen! Signore! dat zal mijn vriend van Dijk, zoo min als ik begeeren. Wij zijn geen lieden, die met eene hand vol bloeds gediend zijn. Zelfs vergeef ik u, wat mij betreft, den aanslag, dien gij op mijn leven waarschijnlijk door een' huurling, die u ook al vrij ongetrouw verlaten heeft, gedaan hebt... Van Dijk. Ik begeer ook niet, Signore, dat gij, daar de zaak nog zoo gelukkig is afgeloopen, in han- | |
[pagina 196]
| |
den van het geregt valt, maar ik heb echter eene voorwaarde, dat gij nog, eer ik uit Bologne vertrek, u uit de stad zult wegmaken, en regelregt over Rome naar Napels begeven, en daar zoo lang vertoeven, als ik in het Toskaansche en het Bologneesche mij ophoude. Ik ben 'er op gesteld, dat ik den man, die het op mijn leven heeft toegelegd, na dit oogenblik niet wederzie, en daartoe zult gij u schriftelijk verbinden, of... Signore Rosario. Gaarne - gaarne - maar ik ben door spelen gister avond bijna alles kwijt geraakt... Lijnslager. Ik zal u wel zoovele kroonen geven, dat gij Napels bereiken kunt. Signore Rosario. Ik moet bekennen, dat de Hollanders edelmoedige menschen zijn. Lijnslager. Althans, Signore! zijn de Hollanders niet in staat op eene zoo verraderlijke wijze te handelen, om zich van hunne vijanden te ontdoen, gelijk in Italie plaats heeft. - De werking onzer hartstogten, zelfs die van den minnenijd, is gelukkig zoo hevig niet. Van Dijk stelde nu een klein geschrift op, waarin hij den ondergeteekenden liet beloven, om zoolang zich te Napels te zullen onthouden, als zich de schilder van Dijk in het Toskaansche of Bologneesche ophield, anders vrijheid verleenende, om den aanslag door hem en zijnen medestander in dezen nacht gepleegd, aan het Geregt kenbaar te maken. - Met bevende vingers onderteekende Rosario dit geschrift - en na eenige Romeinsche kroonen tot reisgeld ontvangen te hebben, vertrok hij bij het aanbreken van den dageraad. | |
[pagina 197]
| |
Nu was ook weldra het tijdstip daar, dat de twee vrienden scheiden moesten. De getrouwe en kloeke verdediging van Lijnslager, welke de oorzaak was der redding van van Dijk, had het hart van dezen laarsten nog naauwer aan hem verbonden. Vertoeven kon Maurits niet langer, daar hij te Milaan brieven uit het vaderland wachtte, naar welke hij zoo hartelijk verlangde. Van Dijk intusschen zou het te verre van zijn ontwerp afgeleid hebben, zoo hij zich verder van Florence verwijderde, of zelfs langer te Bologne vertoefde. Geen van beide hadden zij verwacht, dat hunne harten zoo hevig zouden zijn aangedaan, waartoe echter ook waarschijnlijk het laatste voorval aan de zijde van van Dijk veel toebragt. Het was echter geheel geene verwijfde teederheid, die dit oogenblik de harten van de Nederlandsche jongelingen met het gevoel van droefheid overstelpte; neen! het was eene aan mannen passende gewaarwording van leedwezen over het aanstaand gemis van elkanders aangenaam en nuttig bijzijn, dat kort voor het oogenblik van scheiden hunne harten sneller slaan deed, en, daar het hun anders nimmer aan eenig onderwerp van gesprek ontbrak, hen nu eene lange poos deed stilzwijgen, dewijl zoowel de een, als de ander, het gevoel van inwendigen weedom verbergen wilde. Dit echter gelukte hun niet. - Maurits zeide, met eene stem, die de aandoening van zijn hart verraadde: ‘Wat zijt gij stil, van Dijk! Ik hoop toch niet, dat de onaangename ontmoeting van dezen nacht met den snooden Rosario u te grooten schrik heeft aangejaagd.’ Van Dijk. Vriend Lijnslager! die schrik is | |
[pagina 198]
| |
lang over, maar mij dunkt, dat gij mede buitengewoon somber zijt. Ik dacht om den onwaardigen karel niet meer: maar ik wil u wel zeggen, wat 'er bij mij hapert. Het spijt mij hartelijk, zeer hartelijk, dat wij scheiden moeten. Ik heb voor u eene zoo opregte achting en genegenheid opgevat, dat uw vertrek mij bedroeft ... en echter... Maurits Lijnslager. Het moet zijn. - Beider belangen eischen de scheiding. Ja, van Dijk! 't Is bij mij hetzelfde geval. Ik gevoel, dat het mij veel, zeer veel kost u te verlaten. Dagelijks nam onze vertrouwelijkheid toe, en schoon 'er zeker in onze karakters verschil plaats heeft, was dat verschil zelf eene oorzaak van die verscheidenheid, die altijd eene groote levendigheid aan den omgang bijzet... Maar, hoe hard het ons vallen zal, het moet gebeuren... Van Dijk. Ja, Maurits! wij moeten ons onderwerpen aan de noodzakelijkheid. Maurits Lijnslager. Wij zijn ook geene kinderen of vrouwen. Van Dijk! laten wij ons niet te zeer bedroeven. Hoeveel mogelijkheid is 'er, dat gij eerlang te Amsterdam komt, waar zoovele lief hebbers der schilderkunst wonen; als ik dan daar teruggekeerd ben, en het zij ik op mij zelven wone, of nog bij mijne ouders in huis, dan, dan... verwacht ik van uwe vriendschap, dat gij nergens anders dan bij ons uwen intrek nemen zult... Van Dijk. (Met een warm gevoel van vriendschap hem de hand reikende.) Daar is mijne hand, broeder! en bij dezen handdruk belooft mijn hart u eene bestendige vriendschap. Maurits Lijnslager. Ook die beloof ik u van | |
[pagina 199]
| |
mijne zijde met alle opregtheid, - o beloof mij, dat gij mij van tijd tot tijd eenig narigt van uw verblijf, van uw wedervaren zult doen toekomen. Van Dijk. Ik zal het mijne aangenaamste uitspanning rekenen, en niet in gebreke blijven, zoo ik van uwe zijde... Maurits Lijnslager. Twijfelt gij? twijfelt gij ... van Dijk... Terwijl zij spraken, kwam een camieriere berigten, dat het rijtuig voor Signore Lijnslager voor de deur was - en daar onze Maurits alles reeds den vorigen dag tot zijne afreis in orde gebragt had, gaf hij den camieriere last, om zijn koffer en valies maar op hetzelve te laden, en dat hij oogenblikkelijk volgen zou. Zoodra als de camieriere vertrokken was, zeide Maurits. ‘Nu mijn vriend! laten wij het afscheid nu maar kort maken... God zij met u - God bewaar u! Heb dank voor alle uwe raadgevingen, die gij mij gegeven - voor alle de genoegens, die gij mij veroorzaakt hebt.’ Van Dijk ontbrak het bijkans aan woorden, eindelijk barstte hij uit: ‘Vaarwel, vaarwel, mijne goede Maurits! aan welken ik zoovele aangename ... dagen ... aan wien ik mijn leven...’ Meer kon hij niet - nu omhelsden zij elkander broederlijk, en met eenen broederlijken kus, welke, in die dagen, ook onder onze landgenooten, bij het afscheid van vrienden, algemeen gegeven werd, scheidden zij, terwijl de tranen in beider oogen stonden. - Een afgebroken adio klonk van wederzijde, tot het voortrollen van den wagen den klank der stem verdoofde, en een vrien- | |
[pagina 200]
| |
delijke groet aan dit aandoenlijk tooneel een einde maakte. |
|