| |
Twaalfde hoofdstuk.
Binnen weinige dagen vertrokken nu Lijnslager en van Dijk te paard uit Florence. Zoodra zij de vruchtbare streken rondom die schoone stad verlaten hadden, kwamen zij aan het Apennijnsch gebergte, en trokken hetzelve en de Monte Juovo over. Zeer staken deze dorre en onbebouwde oorden af bij de weelderige omstreken van Florence, waarvoor de kleine valleijen rondom de steden van Scarpia en Fiorenzola slechts eene kleine vergoeding opleverden. Niet verre van Scarpia werden beide reisgenooten elk op hetzelfde oogenblik eene bijzondere aandoening gewaar. Het was, nadat zij eenige oogenblikken bezwaarlijker
| |
| |
adem gehaald hadden, of hen oogenblikkelijk eene zeeziekte overviel - of alle voorwerpen voor hunne oogen draaiden, ja of de grond onder hun scheen weg te zinken. - Al het gebergte in de rondte beefde, terwijl de klokken van een naburig Klooster aansloegen, - hunne paarden schrikten en begonnen te steigeren. De geleider, dien zij bij zich hadden, een Italiaan van geboorte, sprong van zijn paard en riep in het Italiaansch: Eene aardbeving - eene aardbeving! en met een lag hij, het paard aan den toom houdende, op zijne knieën, maakte eenige kruisen en prevelde een gebed. Lijnslager en van Dijk hadden werks genoeg, om hunne paarden te houden, te meer, daar zij door de vreemdheid en het ontzettende van dat geduchtste aller natuurverschijnselen zeer verschrikt waren. Zij vroegen den jongen gids, nadat hij weder te paard gestegen was, of dit hier meermalen gebeurde. ‘In deze streek is het geene zeldzaamheid,’ zeide hij, ‘op deze hoogte ziet men meer vreemde zaken. Als wij dezen nacht in het Dorp Pietra Mala doorbrengen, dan zouden de Signori nog wel wat anders zien gebeuren...’ Natuurlijk vroegen van Dijk en Lijnslager, die nu van hunnen schrik weder bekomen waren, welk verschijnsel hij bedoelde: ‘Ik meen,’ gaf hij te verstaan, ‘het Fuoco di Legno, eene vlam zoo zuiver als die van een' takkebos van dun hout, zonder dat dezelve eenigen reuk van zich geeft, welke zich gedurig op eenen zeer harden steenachtigen weg verheft.’ - Van Dijk verklaarde hem, dat hij vermoedde, dat daaromtrent eene kleine spleet in het gebergte zijn zou, maar de gids hield
| |
| |
staande, dat 'er volstrekt geene opening te vinden was. Lijnslager drong bij van Dijk aan, om dit verschijnsel te gaan nasporen, en daar de doffe lucht, die 'er den geheelen dag gehangen had, tegen den tijd, dat zij te Pietra Mala kwamen, in eenen matigen regen veranderde, zagen zij, de door hunn' gids aangewezen plaats nadergekomen, dat waarlijk eene zeer fraaije en levendige vlam, niettegenstaande den regen, op den grond heen en weder speelde, zonder dat 'er in denzelven eenige opening te ontdekken was. Met stille verrukking beschouwden beide de reizigers eene lange poos dit verschijnsel, dat hun gids volgens zijne begrippen aan niet anders dan aan de werking van dezen of genen boozen geest toeschreef, en van Dijk, schoon in vele opzigten verlichter dan de gids, was echter minder gerust dan Lijnslager, door de opvoeding zijner ouderen verre boven de vooroordeelen der middeleeuwen verheven. Daar intusschen de regen sterker en sterker werd, zagen zij, dat de vlam voor een' korten tijd geheel werd uitgedoofd, maar na weinige oogenblikken blaakte dezelve, als of zij slechts tegengehouden was, sterker op dan voorheen. Lijnslager was naauwelijks af te trekken van dit voortreffelijk schouwspel der natuur, en moest 'er eindelijk tegen zijnen dank van scheiden, toen hem beide zijne reisgezellen verlieten, om hunnen intrek in eene kleine herberg in het dorp Pietra Mala te nemen.
De gemoederen waren in het dorp en in de herberg nog in onrust over de aardbeving, welke dien dag gevoeld was, en 'er was aan geen ander gesprek, dan over dit onderwerp, te denken. Lijnslager
| |
| |
bespeurde, dat het hart van zijnen vriend van Dijk diep in alles deelde, en ontdekte in hem eene ongewone bekommering. Eer zij naar bed gingen, daar zij nog een afzonderlijk vertrek gekregen hadden, waarin zich echter een man van jaren van Florence reeds te slapen gelegd had, een man, die dagelijks in die streken verkeerde, en men den naam van Filosofo di Fiorenza gaf, zocht hem Lijnslager gerust te stellen. - ‘Hoe,’ zeide van Dijk, ‘gij zijt zoo gerust... daar ik, die anders veel vrolijker ben dan gij, mij zoo beangstig, dat ik naauwelijks te bed durf gaan. De aardbeving van dezen dag heeft dus geen' invloed op uw gestel gehad.’
Lijnslager. Gij zaagt, hoe ik verschrikte, toen wij dezelve gevoelden... maar zij is voorbij - het weêr is opgeklaard en 'er waait eene frissche koelte, zoodat 'er weinig vrees is, dat zich dezelve herhalen zal.
Van Dijk. Maar waar voor houdt gij toch eene aardbeving?
Lijnslager. Ik kan derzelver juiste oorzaken zoo min uitleggen, als die van den donder, daar ik geen natuurkundige ben; en die Heeren het onder elkander ook bij lang na daarover niet eens zijn.
Van Dijk. Houdt gij dan aardbeving voor geen bijzonder bewijs van Gods toorn?
Lijnslager. Hoe? ik merk, dat gij die daar voor houdt. Als gij dat weten wilt, mijn vriend! ik ben door mijn' vader daaromtrent heel anders onderrigt; en een zeer verstandig man, die mij in den Godsdienst heeft onderwezen, en in zijne jeugd zich bijzonder op natuurkundige wetenschappen had toege- | |
| |
legd, heeft mij, zoo wel, als mijn eigen nadenken, in mijne gevoelens versterkt. ‘Aardbevingen orkanen en onweders’ leerde die mij, ‘en alle hevige natuurverschijnsels, hoe verschrikkelijk voor den mensch, staan even als alle andere onder het bestuur van denzelfden goeden God, die, welke verwoestingen zij somtijds op deze of gene plaats aanrigten, echter door Hem geschikt zijn tot het welzijn van de geheele wereld. Aardbevingen vallen voor in de anders meest gezegende streken van den aardbol, en die zouden immers anders niet zoo gezegend kunnen zijn, daar dezelfde oorzaken, die haar onderworpen maken aan de aardbevingen, zooveel tot derzelver vruchtbaarheid medewerken - even eens als bij ons de donderbuijen en winden. Ja, zij rigten hier en daar somtijds nu grooter dan kleiner schaden aan, maar het goed, dat zij te weeg brengen, is veel overvloediger. Als gij dus het geluk hebt van een of ander ontzettend natuurverschijnsel te hebben doorgestaan, laat dan geene angstige bekommering voor het toekomende uwe ziel bezwaren, maar dank God, dat Hij u gespaard heeft, in die geweldige beroeringen der natuur, die onafscheidelijk zijn van die verblijfplaats, welke zijne wijsheid gewild heeft, dat de menschen bewonen zouden, en zoo vol is van zijne goedertierenheid en wijsheid.’ Wat zegt gij daarvan? - Zoo sprak 'er mijn leermeester over.
Van Dijk. Het laat zich wel wat hooren, dat gij daar zegt; maar ik ben van mijne jeugd af ingeprent, dat, wanneer het dondert, God dan toornig is op de booze menschen ... en dat de zondaren dan reden
| |
| |
hebben, om regt bevreesd te zijn ... en daar wij toch alle dagen dikwijls zondigen, heeft men dan niet wel reden om zich te verontrusten?... Hoeveel te meer bij een zoo verschrikkelijk verschijnsel, als eene aardbeving.
Lijnslager. Ik kan mij haast niet verbeelden, dat ik mijn' vriend van Dijk hoor spreken. Is het mogelijk, dat gij, die anders zulke heerlijke denkbeelden over het schoone hebt, zoo bekrompen van begrippen zijt, zelfs omtrent het Opperwezen?
Van Dijk. Laten wij hierover niet verder spreken - wij zijn te goede vrienden. Ik heb eenmaal mijn gevoelen omtrent den Godsdienst aangenomen, en vastelijk besloten, om daar bij te volharden. Ik onderzoek daaromtrent niet... Laten wij zien, of wij rusten kunnen...
Lijnslager bemerkte nu, dat het best zijn zou, dat hij deze snaar bij zijnen reisgenoot niet verder roerde. Hij wenschte hem daarom, zonder over dit stuk verder te spreken, eenen goeden nacht, en binnen weinige oogenblikken sliep Lijnslager zeer gerust in.
De dag was naauwelijks aan den hemel, of Maurits ontwaakte door eenig geluid, dat hij in zijn vertrek hoorde, en zag, dat 'er een man van jaren door hetzelve op en neder liep, en van tijd tot tijd eenige meetkundige figuren met een stuk krijt op een' brok lei schreef, en dan in gedachten diep verzonken scheen. Nu bekroop hem zijne nieuwsgierigheid, om dien man nader te leeren kennen, en hij verliet mede de matras, waarop hij gerust had. Met eenen vriendelijken groet bejegende de onbekende onzen Lijn- | |
| |
slager, die niet kon nalaten hem te zeggen, dat hij wel regt vroeg aan den arbeid was. ‘Ja mijn Heer,’ gaf de onbekende hem te verstaan ‘het spreekwoord zegt, het leven is kort en de kunst is lang. - Men kan alles alles op deze wereld terugkrijgen behalve verspilden tijd... Maar mag ik vragen, uit wat land gij zijt? Ik heb gister avond naar bed gaande u fransch met iemand hooren spreken.’
Lijnslager. Ik ben een Hollander, Signore.
De Onbekende. En uw reisgenoot? -
Lijnslager. Is uit Vlaanderen...
De Onbekende. Zijt gij een Hollander? ô ik wenschte, dat het God behaagd had, mij in dat land te laten geboren worden! (Na eenig stilzwijgen.) Het is een fraaije morgenstond. - Wilt gij met mij, terwijl hier alles nog in rust is, eene kleine wandeling doen?
Lijnslager, die bekoord werd door het hupsche en vriendelijke van den Filozoof van Florence gaf zijne toestemming; - zij gingen de deur uit en hervatten hun gesprek. - ‘Gij zeide daar,’ ving Maurits aan, ‘dat gij wenschte, dat God u in Holland had ‘laten geboren worden.’
De Onbekende. Dit zeide ik en ik meende zulks van harte.
Maurits Lijnslager. Ik vind echter het Toskaansche, het eenige, dat ik van Italie gezien heb, een Paradijs - vooral de stad Florence en derzelver ligging, en ik meen gehoord te hebben, dat gij een Florentijner zijt.
De Onbekende. Dat ben ik, maar in Holland is iets te vinden, dat men vergeefs in Italie zoekt.
| |
| |
Maurits Lijnslager. (Eenigzins verwonderd.) Wat Signore!
De Onbekende. De vrijheid van onderzoek, en om zijne gevoelens, althans over natuurkundige onderwerpen, vrij uit en openhartig te mogen zeggen. Hier, hier moet men zoo voorzigtig zijn, of men loopt gevaar van de Heilige Inquisitie... Gister avond, toen gij met uwen reisgenoot spraakt over de aardbeving, welke gisteren was voorgevallen, maakte ik mij ongerust over u, en was bijna opgestaan, om u te waarschuwen. - Wij zijn hier alleen... en daar gij een Hollander zijt en uwe natie met regt den naam draagt van eerlijkheid, zult gij mij niet beklappen. De gevoelens, die gij in het gesprek met uwen vriend blijken liet, en welke ik hoorde, daar ik door het openen van de deur, toen gij de kamer binnen tradt, wakker geworden was, zijn de mijne - maar op dezen bodem worden zij misschien ketterijen genoemd - en zijn daarom zeer gevaarlijk. Gij spraakt, merkte ik met een' vertrouwd reisgenoot, en daarom zal het zeker u niet ten nadeele kunnen strekken, hetgeen gij gezegd hebt.
Maurits Lijnslager. Gij spreekt met zeer veel achting van de Hollanders.
De Onbekende. Zou ik niet met achting van die natie spreken. Een uit dat volk heeft mij de grootste genoegens in mijn leven bezorgd. Nu ruim tien jaren geleden ontving ik van Jacobus Metius uw' landgenoot den eersten verrekijker, dien ooit mijne oogen zagen. Ik was op dat oogenblik te Venetie. - Nooit nooit heb ik grooter verrukking gevoeld, dan op dat oogenblik, toen ik voor de eerste maal daar- | |
| |
door het uitspansel beschouwde. Ik bragt een' geheelen nacht door in gepeins en bespiegelingen, en het gelukte mij reeds den volgenden dag, om een dergelijk werktuig te vervaardigen.
Maurits Lijnslager. Mag ik weten Signore, met wien ik het genoegen heb te spreken?
De Onbekende. Zoo u dat eenig genoegen geeft, Signore, ik heet Galilaeus Galilaei, en ben Hoogleeraar te Padua. - Op het spoor van hoeveel ontdekkingen heeft mij die uitvinding van uwen landgenoot niet gebragt! Daardoor heb ik de vlekken in de zon waargenomen, en de manen, die de planeet Jupiter vergezellen, ontdekt. Die heeft mij bevestigd in het Leerstelsel van Copernicus, wegens het stilstaan der zon, en het bewegen der aarde en der overige planeten om dezelve, mij reeds door mijnen leermeester Maestlinus ingeboezemd... Maar, ach! dat ik in uw land in plaats van te Padua het Hoogleeraarambt mogt bekleeden: daar zou ik niet te vreezen hebben, voor de vervolging der Inquisitie, omdat ik dat stelsel verkondig en staande houd.
Maurits Lijnslager. Hebt gij daarom vervolgingen te duchten, omdat gij een wijsgeerig stelsel over de sterren aankleeft?
Galilaei. Ja, in de vorige week heb ik een' brief van een' vertrouwd vriend uit Rome ontvangen, die mij waarschuwt, dat Paus Urbanus het mij zeer euvel afneemt, dat ik een stelsel durf blijven aankleven, dat, zooals zijne Heiligheid beweert, strijdig is met de uitspraak der H. Schrift. - Gij staat verbaasd, en ik geloof gaarne, dat dit voor een' Hollander bijna ongeloofelijk schijnt; maar hoe zult gij dan kunnen ge- | |
| |
looven, dat de geestelijke haat zoo verre gaat, dat men bedreigingen tegen mij uitslaat, om mij, zoo ik mijne omhelzing van het stelsel van Copernicus niet herroep, als een ketter voor de vierschaar der Heilige Inquisitie te dagen, welke dan met mij handelen zal als met een' booswicht, en mij, zoo al niet om het leven doen brengen, ten minste van mijne persoonlijke vrijheid berooven zal.
Maurits Lijnslager. Waarom blijft gij in zulk een land u langer ophouden? In mijn vaderland, de schuilplaats van zoovele verdrukten, zijn alle vreemdelingen, die het de vervolging van vorsten of geestelijken in hun geboorteland te bang maakt, welkom; zij genieten de bescherming der wetten, de voorregten der burgerlijke vrijheid, en worden geëerbiedigd als slagtoffers van geweld en zielendwang.
Galilaei. Gij ziet ik ben reeds in de jaren gevorderd. - Mijn vaderland heeft vele bekoorlijkheden, en de koelheid der noordelijke landen zou op mijn gestel, aan de milde zachtheid van het zuidelijk Europa gewoon, waarschijnlijk eenen zeer schadelijken invloed hebben. Daar komt nog bij eene flaauwe hoop, die ik koester, dat mijne landgenooten nog eenmaal de oogen zullen openen, en dat ik over hunne verblindheid door de rede zal zegepralen. Ik voed eene stille hoop, dat zij mij in deze schuilplaats, waar ik, zonder thans openbaar te leeraren, en dus, naar het gevoelen van den Paus, ketterijen te verspreiden, mijne stille letteroefeningen voortzet, veilig wezen zal. Het doet mij genoegen, dat ik in staat geweest ben, om u ten minste te kunnen waarschuwen, opdat gij in het vervolg hier te lande voorzigtiger zijt.
| |
| |
Nu sprak Maurits nog veel met hem over de aardbeving van den vorigen dag, en over het Fuoco di legno op een' kleinen afstand van Pietra Mala waargenomen. De goede Galilaei lachte hartelijk met Lijnslager over de bespottelijke gedachten, die deswegens niet alleen het gemeen, maar zelfs de meer verlichte of beschaafde inwoners, zoowel van Florence als van Bologne, zich vormden. Toen zij van de morgenwandeling terug waren gekeerd, en met elkander het ontbijt namen, kwamen 'er vier mannen te paard met een rijtuig; een hunner vroeg, of zich hier de Hoogleeraar Galilaeus Galilaei onthield. Met veel achtbaarheid stond de Florentijnsche Wijsgeer op en zeide tegen den man, die na hem vroeg: ‘Ik ben Galilaeus Galilaei. - Wat begeert gij?’ - Hierop haalde deze een' openen brief te voorschijn en zeide, ‘Signore! zie hier mijnen last, den last van het Geregtshof der Heilige Inquisitie.’ - Met eene bevende hand greep Galilaei den brief, behelzende, om zijn' persoon, wegens zijne kettersche begrippen, in hechtenis te nemen. Na een oogenblik gezwegen te hebben, zeide hij, met ontroering, maar met eene wijsgeerige bedaardheid. ‘Ik ben uw gevangene - ik zal met u gaan... alleen mishandelt mij niet, want, zoo ik al mogt dolen, mishandeling heb ik niet verdiend. - Ik zal mij aankleelden en met u vertrekken.’ In een dorpje, als Pietra Mala, kon het niet lang bedekt blijven, dat 'er eenige Officieren der Heilige Inquisitie, om den Florentijnschen Filozoof aangekomen waren. - Het leed maar kort, of Galilaei had zich aangekleed; zijn weinige goederen bijeengepakt, en den herbergier betaald. -
| |
| |
Hij stond gereed, om het rijtuig in te stijgen, en nu tierde groot en klein, jong en oud: Ketter! ketter! - Galilaei dit getier hoorende wendde zich, in het heengaan, tot Lijnslager - en zeide tegen hem in het Fransch: ‘Vaarwel, goede vreemdeling! verhaal, als gij in uw vaderland terugkomt, hoe men in Italie met hun handelt, die durven zeggen en schrijven, hetgeen zij achten waarheid, te zijn. God beware u, en laat mijn voorbeeld u leeren!’ - De tranen schoten Maurits in de oogen, toen hij Galilaei het rijtuig zag opstappen en het was alleen eene gegronde vrees, die hem zijne verontwaardiging deed smoren, toen hij den wijsgeer Galilaei, onder het ruw gejoel der menigte van ketter! ketter! zag wegslepen naar de gevangenis der Inquisitie, waarin de brave man vijf jaren lang bleef opgesloten, en eindelijk, na zoolang vruchteloos om redding gezucht, en naar verlossing gereikhalsd te hebben, ter wederverkrijging van zijne persoonlijke vrijheid, zijn wijsgeerig gevoelen wegens het Zonnestelsel herriep, dat in de tegenwoordige Eeuw door alle wijsgeeren als het eenige ware en met de natuur der zaak overeenkomstige is aangenomen, en met zoovele onwederspreekbare proeven bevestigd, dat het zich de bekrompendst denkende godgeleerde schamen zou, om dat gevoelen met den naam van ketterij te bestempelen.
Voor van Dijk, om tot het verhaal weder te keeren, was deze gebeurtenis minder belangrijk dan zijn' vriend Lijnslager, daar hij genoeg de gestrengheid van de InquiSitie kende, om, zonder het maken van eenige aanmerking, deze gewelddadigheid aan te zien,
| |
| |
schoon zijn edel hart, al was hij dan aan die kerkleer verknocht, aan welker handhaving zich de Inquisitie had toegewijd, de helsche middelen verfoeide, die het geweld bezigde, om, met gevangenissen verbeurdverklaringen en marteltuigen, het redelijk schepsel tot het aannemen van afgetrokkene waarheden te dwingen. Hij, die wel gemerkt had, dat zijn reisgenoot Maurits eenige kennis gemaakt had met den ongelukkigen, wachtte zich echter hiervan iets te laten blijken, opdat zijn reisgenoot hierdoor niet in verdenking vallen kon, tot zoolange dat zij voor de poort van Bologne van hunn' gids afscheid genomen hadden. Hoog steeg nu ook de verontwaardiging van van Dijk bij het verhaal, dat hem Maurits van den ongelukkigen Galilaei deed, en hij oordeelde, dat, welke ook de dwaling mogt zijn, die hem onschuldig van den schoot der moederkerk verwijderde, men ten minste eenigen eerbied moest koesteren voor de bekwaamheden en jaren van eenen anderzins braven man, gelijk hij opmaakte, dat hij zijn moest, uit de minzame waarschuwingen, die hij aan Maurits gedaan had, en welke hij aan zijnen vriend hernieuwde, daar zij het toenmalig Pauselijk Bologne binnenreden.
|
|