| |
Elfde hoofdstuk.
Van Dijk, die nu reeds eenigen tijd met Lijnslager had omgegaan en hem, staande denzelven, reeds had leeren kennen voor een' jongeling van een nadenkend karakter, van goede zeden en van eenen Godsdienstigen aanleg, besefte zeer wel, dat op het hart van Lijnslager zijn verhaal van Antonia's toestand een' diepen en onaangenamen indruk maken zou. Evenwel oordeelde hij best, om alles onbewimpeld te verhalen, en deed zulks, toen hij des avonds te huis gekomen was, en met zijnen vriend in het schijnsel der maan de snelvlietende Arno zat te beschou- | |
| |
wen: waartoe hij te beter gelegenheid vond, dewijl Maurits hem met alle openhartigheid mededeelde, hoe hij, onder de brieven, die hij naar Holland geschreven had, de vrijheid had genomen, om 'er een' aan Maria bij te voegen: en dat hem het schrijven van dien brief in een vrolijker en helderder luim gebragt had, ‘Gaarne,’ zeide van Dijk, ‘geloof ik dit... en wie weet in welk eene goede luim of het uwe Maria brengt, als zij denzelven ontvangt. Ik moet u wel geluk wenschen, dat gij zulk een gunsteling der liefde zijt.’
Maurits Lijnslager. Ik? - ik? - Gij spot toch gaarne, van Dijk! Ik kan het nu beter velen dan anders...
Van Dijk. Ik spot niet... Ik ben zelfs zeer ernstig, Maurits! Gij hebt dan ook een' zeer diepen indruk op het hart van Antonia gemaakt...
Maurits Lijnslager. ô Wilt gij mijne goede luim verdrijven, noem mij haar niet, die coquette.
Van Dijk. Wees niet te streng... Gij zult toch bezwaarlijk ontkennen kunnen, of Antonia heeft zeer vele bekoorlijkheden.
Maurits Lijnslager. Waarom spreekt gij mij van haar... Gij weet...
Van Dijk. Ik spreek van haar, omdat zij in een' ongelukkigen staat zich bevindt.
Maurits Lijnslager. In een' ongelukkigen staat?
Van Dijk. Ja mijn vriend! Antonia is geene Hollandsche. - Wij zijn hier in een land, waarin de hartstogten sneller ontvlammen. Antonia moge zich op den bewusten middag van eenige coquetterie
| |
| |
bediend hebben... maar zij is... in waarheid op u verliefd.
Maurits Lijnslager. Gij spot...
Van Dijk. Ik wenschte om haren wil, dat ik met u spotte. (En nu liet hij een verhaal volgen van zijne ontmoeting aan het huis van Manichetti.)
Met zeer veel aandoening hoorde Lijnslager dit verhaal en viel van tijd tot tijd van Dijk in de reden, om wegens bijzonderheden nader onderrigt te krijgen: ‘o Hoe hoop ik,’ zeide hij, vernemende, dat zij zich eindelijk ter rust begeven had, ‘o hoe hoop ik, dat zij door eenen aangenamen slaap zal verkwikt worden, en dat haar geest weder in behoorlijke orde komen mag... Weinig dacht ik, dat ik eenigen indruk op haar hart en geest gemaakt had; o hoe verfoei ik de onbedachtzaamheid van dien avond - maar gij zijt immers nu zeker, volstrekt zeker, van Dijk, dat 'er geene kunstenarij onderliep?’ Van Dijk gaf hem te kennen, dat hij, nog ten overvloede, daartoe gelegenheid gezocht hebbende, naar het gedrag van Manichetti en zijne dochter vernomen had, maar dat bij dit onderzoek hem gebleken was, dat beide in een zeer goed geruchte stonden - en Antonia bekend was voor een goedaardig meisje - en waarvan men althans niet kon onderstellen, dat zij zooverre gevorderd was in de kunst van veinzen en vermommen, als noodzakelijk zou zijn, om zoodanig eene rol zoo natuurlijk te spelen.
Hoeveel echter vader Manichetti zich gevleid had met den slaap zijner dochter, bewees echter de uitkomst, dat dezelve wel eenigzins haar ligchaam verkwikt had, maar dat haar geest in droomen on- | |
| |
verwrikbaar op hetzelfde punt had blijven voortwerken, ja dat hare verbijstering eer toe- dan afgenomen was. Zij bleef nu aanhoudend zeggen, dat zij den schoonsten en braafsten jongeling mishandeld had. ‘Rusten zal ik niet’ boezemde zij uit, ‘rusten zal ik niet, voor dat ik hem gezien, gesproken - en op mijne knieën om vergiffenis gesmeekt heb... want hij is verstoord, zeer verstoord op mij - en ik heb hem beleedigd...’ Vruchteloos was het, dat Manichetti haar zocht te overtuigen, dat hij geheel niet vertoornd op haar was. Zij bleef, zoo als meest het geval is van zoodanige verbijsterden, al denzelfden eisch herhalen. Nu besloot eindelijk Manichetti, om het over eenen anderen boeg te wenden, en om te beproeven, of hij haar geheel van den vreemdeling zou kunnen aftrekken. ‘Hoor, mijne Antonia!’ zeide hij, ‘gij verbeeldt u, dat Mauritio op u toornig is, maar dat is zoo niet... Zijn gedrag, toen wij ons bij hem bevonden, kwam uit eene geheel andere oorzaak voort... Hij heeft in Holland een meisje, een zeer bekoorlijk meisje... van haar ontving hij een' brief, toen wij bij hem waren... hij herinnerde zich toen, hoe hij den vorigen avond...’ Naauwelijks had Manichetti zoo verre gesproken, of Antonia, door eene vreesselijke woede aangegrepen, werd bleek van schrik - gaf een' ijsselijken gil en sloeg plotseling op den grond aan zijne voeten neder. Een' geruimen tijd lag zij in zwijm en met behulp van de camieriera keerden eindelijk hare levensgeesten terug; maar nu, nu waren hare zinnen nog in grooter verbijstering en zij deed niet dan uitroepen: ‘Mauritio, Mauri- | |
| |
tio...’ en tusschen beide - ‘als ik u niet wederzie, als gij het niet vergeeft, dan sterf ik van wanhoop...’ Dit geschrei van zijn eenig kind trof het vaderlijke hart zeer diep en eindelijk besloot hij den volgenden dag, om den jongen Lijnslager te laten verzoeken, dat hij ten minste zijne ongelukkige dochter een bezoek wilde geven, al ware het voor zeer weinige oogenblikken, daar hij zich vleide, dat misschien zijne tegenwoordigheid iets bij zou brengen, om haren geest eenigzins te bedaren; vooral indien hij haar verzekerde, dat hij geenszins op haar te onvreden was.
Schoon zich Lijnslager gaarne van dit bezoek ontslagen zou hebben, en 'er zeer tegen opzag, om de ongelukkige schoone te ontmoeten, besloot hij echter, om te laten weten, dat hij met zijnen vriend van Dijk in den namiddag aan het verzoek van Signore Manichetti voldoen zou. Naauwelijks had deze die toezegging, of hij bereidde zijne dochter voor tot het ontvangen van dat bezoek - en maar even had hij haar dit gezegd - of eensklaps verdween al hare zwaarmoedigheid en sloeg tot eene luidruchtige vrolijkheid over; - zij rees van haar bed op, en deed zich oogenblikkelijk haar beste kleed brengen, maakte haar toilet zoo fraai mogelijk, en, schoon het rood van hare wangen eenigzins verdwenen, en haar gelaat eenigermate betrokken was, wierp nu het kwijnende waas, dat de bijna te sterke schittering harer schoonheid temperde, eenen dunnen maar bekoorlijken sluijer over haar aangezigt. - Toen de middag voorbij was, zat zij onbewegelijk aan het venster, en staarde naar alle de voetgangers; - alleen op eenen
| |
| |
weemoedigen toon tusschen beide haar' vader toevoegende: ‘nog komt Mauritio niet.’ - Eindelijk zag zij hem, en gaf een' luiden kreet van vreugde, die haar' vader deed schrikken. - Op een' gebiedenden toon zeide hij haar, dat het haar paste zich behoorlijk te gedragen - en in de tegenwoordigheid van Signore Mauritio zich bedaarder aan te stellen. Lijnslager en van Dijk traden nu de kamer binnen: - en zoo als Maurits Antonia naderde, scheen het, of eensklaps hare bijsterzinnigheid geheel verdween. - Zij trad hem met eene bekoorlijke minzaamheid tegen, en begon, toen zij naast hem zat, op eene zeer bezadigde wijze te spreken over het plotseling afbreken van het vorig bezoek. Zij zeide op eenen zeer bedaarden toon, ‘Signore Mauritio! gij zult mij toch wel willen bekennen dat gij een weinigje uit uwe luim - dat gij een weinigje te hevig waart.’
Maurits. Gaarne, Signora zeer gaarne - ik vraag u zelf verschooning voor...
Antonia. (Hare bekoorlijke hand hem op de lippen leggende.) Neen! zoo niet... zoo niet Signore Mauritio! Vergiffenis te vragen is niet uwe... het is mijne zaak. Ik had u, van het oogenblik af, dat ik bij u gekomen was, getergd en beleedigd... dat moest ik niet gedaan hebben.
Maurits. o Laten wij hier niet van spreken...
Antonia. Niet van spreken, Mauritio... o waarom... waarom niet?... Ik heb misdaan: ik heb berouw... o gij... (en hier sloeg zij haren arm om zijnen hals.) Gij zijt immers niet wreed... Gij zijt niet onverzoenbaar... Gij vergeeft het mij...
| |
| |
Maurits. (Zachtelijk haren arm loswikkelende.) 'Er komt geene vergiffenis te pas, Signora!
Antonia. (Op eenen eenigzins treurigen toon.) Gij vergeeft het mij dan niet... Helaas! - Helaas! - o het is dan waar, dat ik gedroomd heb... Ja, ja Mauritio! dien droom moet gij hooren. - Immers dat wilt gij wel... Ik droomde, dat gij zoo verstoord op mij waart geworden, dat gij u oogenblikkelijk uit Florence begaaft - ô ik zag, dat gij u inscheepte te Livorno. - Ik stond heel droevig aan de moelje het schip na te kijken - en toen ik mij omkeerde, o toen was ik in de Kerk van Santa Maria dell Fiore... daar stondt gij voor het hoog altaar - de Priester stak den trouwring aan uwe hand en gij wilde uwe hand aan een onbekend meisje geven... o toen was het, of de geheele Kerk door eene aardbeving op mij nederstortte - ik gaf een gil - en ontwaakte... maar dat was een droom. Nu zijt gij weder bij mij - nu zijt gij wel te vreden - maar (met hare hand over zijn voorhoofd strijkende) weg - weg met die rimpels... foei die ontsieren u... 't Is immers niet waar, dat gij met een ander getrouwd zijt? (Maurits zuchtte) Hoe gij zucht - zou het waarheid zijn... Mauritio, Mauritio! -
Maurits. Indien gij in staat waart, om mij aan te hooren, zou ik u zeggen, dat ik...
Antonia. (Met groote hevigheid.) Zeg het ... zeg het niet ... spreek ... spreek het vonnis niet over mij uit. - maar gij vergeeft mij immers - gij vergeeft mij immers...
Maurits. o Ik heb u niets te vergeven - gij hebt mij niet beleedigd ... maar ik...
| |
| |
Antonia. (Met een' navorschenden blik hem aanziende.) Maar gij... (Zachtelijk hem toesprekende en op zijde trekkende.) Het is immers niet waar - Mauritio - dat mijn vader mij gezegd heeft; - dat gij in Holland uw hart reeds verbonden hebt aan een meisje...
Nu kon Maurits zich niet langer bedwingen, maar barstte uit... ‘o goede God!... wat zal ik...’ (zich een weinig herstellende, ‘Signora! ik mag... (ik ben gewoon de waarheid te spreken) ik mag, ik wil u niet bedriegen.’
Antonia. o Dat kunt gij niet... dat zult gij niet.
Maurits. Ik heb in Holland eene Maria...
Antonia. (Met beide handen haar gelaat bedekkende.) Het is dan waarheid, het is dan waarheid... - ik heb genoeg verstaan... geen woord meer - het is eene Maria... Foei, foei! Trouwelooze... En gij... maar neen! - Mauritio! niet trouwloos zijt gij geweest... Ik ongelukkige - ik heb uwe boert voor ernst gehouden... maar (met een' verschrikkelijken lach op haar aangezigt) maar gij boert, gij scherst weder... 'Er is immers geen zulke Maria... Zeide gij niet, dat gij nooit een meisje gezien hadt, dat mij overtrof... Zeide gij niet, dat (o ligtgeloovige, die ik was) dat uwe oogen in mijne oogen, dat uw hart in mijn hart scheen weg te smelten ... noemde gij...
Maurits. Ik bid u zwijg, Signora! bedroef mij niet meerder door eene zoo grievende herinnering... ja... ja... uwe schoonheid ... uwe bevalligheid ... uwe bekwaamheden hadden mij betooverd ... hadden uit mijnen geest alle beelden van het verledene weggevaagd, ... deden mij die vergeten...
| |
| |
Terwijl Maurits dit zeide, rees Antonia op met eene fierheid, die alle hare krachten overspande, en eene bedaardheid aannemende, die bijna ijsselijker was dan hare woeste vlagen, antwoordde zij; ‘Genoeg Signore Mauritio! genoeg... Ik verg niet, dat gij meerder zegt. Ik had mij dan niet bedrogen. Gij erkent, wat gij gezegd hebt ... maar ... met één ... uwe misdaad ... ja, gij trouwlooze vreemdeling! keer naar uw Holland terug - en zeg, zeg uwe Maria, dat 'er eene Antonia, een Toskaansch meisje - waarom gij haar voor eenige oogenblikken vergeten hadt, maar die gevoelende, wat zij lijden zou, door u te verliezen - u uwe ‘ zwakheid vergeven heeft, - ja die tot het laatste oogenblik van haar leven in het klooster bidden zal voor het geluk van Mauritio.’ - (En toen zich tot haar' vader wendende.) - ‘Want lieve vader! - gij zult hem immers wel aan uwe Antonia vergunnen, dat zij in het klooster van Santa Magdalena zich verberge ... dat zij daar met de heilige Nonnen zinge Stabat mater dolorosa.’
En hier ving Antonia, daar de vlaag van bijsterzinnigheid terugkeerde, dat lied aan, en zong het op eene zoo hartroerende wijze, dat alleen de toon van hare stem aan van Dijk de tranen uit de oogen perste. Maurits ziel was te diep getroffen, om het verheven schoone van het gezang te gevoelen. Manichetti was vol doodelijken angst, wat dit nieuw verschijnfel zou te weeg brengen. Bij den laatsten regel vestigde Antonia hare aandacht op van Dijk, dien zij nog niet bespeurd had. Met de snelheid van een' pijl vloog zij naar hem toe en vroeg: ‘Nu Signore!
| |
| |
wat zegt gij van het Nonnetje Antonia ... o als gij eens eene Santa Cecilia schilderen moet, mag ik dan uw model wezen?... Tot eene Santa Maria zult gij wel eene andere vinden.’
Ondertusschen gaf van Dijk aan Signore Manichetti te kennen, dat het hem toescheen, dat het bijzijn van zijnen vriend eer na- dan voordeelig voor zijne dochter was, en hij raadde daarom Lijnslager, om zich in stilte te verwijderen. Signore Manichetti was van het gevoelen van van Dijk; Maurits, die geheel verpletterd was, stemde ligtelijk in het voorstel van zijnen vriend; en de eerste oogenblikken, waarin de aandacht van Antonia toevallig op haar guitar gevestigd was, namen zij waar om te vertrekken. Signore Manichetti kon echter niet nalaten met een verbitterd hart Maurits bij het heengaan te gemoet te voeren, die hem om verschooning verzocht: - ‘o Signore Mauritio! gij hebt door uwe onvoorzigtigheid mij tot een' zeer ongelukkig vader gemaakt.’
Maurits was door droefheid en aandoeningen buiten staat, om, toen zij eene lange wijl reeds buiten het huis van Manichetti waren van Dijk één woord toe te spreken. Het was of de laatste woorden, die de diep bedroefde Manichetti tot hem gesproken had, bij herhaling hem in de ooren klonken, en of hem de blik van elken voorbijganger verweet, dat hij eenen gelukkigen grijsaard door zijne onvoorzigtigheid had ongelukkig gemaakt. Van Dijk zorgde, dat zij langs den kortsten weg hun logement bereikten, en aldaar gekomen liet hij eerst zijnen reisgenoot in eene vlaag van ongenoegen tegen zichzelven
| |
| |
uitvaren, eer dat hij hem met een woord te keer ging. Lijnslager kwam eindelijk tot stilzwijgen. Alle hartstogten, wanneer zij lang genoeg gewoed hebben, schijnen zich zelve te vernietigen, althans, de verstoordheid op zichzelven is zeker van dien aard, ten zij dat zij overgaat in wanhoop: hiertoe was de aanleg van het karakter van Lijnslager ongeschikt, en zijne beginselen van eenen te Godsdienstigen en deugdzamen aard. Van Dijk nam nu de gelegenheid waar, om zijnen vriend op te beuren; en zocht hem daarmede te troosten, dat hij het geluk getroffen had, dat het meisje, hetwelk hem door hare betooverende schoonheden zoo zeer verrukt had, dat hij eenige onvoorzigtige uitdrukkingen had gebezigd, waarlijk eene edele en deugdzame...
Maurits. Zwijg, zwijg, mijn vriend, en dat edel, dat deugdzaam meisje, heb ik door mijne onvoorzigtigheid, misschien voor altijd, ongelukkig gemaakt. - Zoo zij bij haar besluit blijft, ben ik de schuldige oorzaak, dat zoovele verheven talenten, zulk eene uitmuntende schoonheid levendig in de muren van een klooster begraven worden... Vergoelijk, vergoelijk toch mij het kwaad niet voor mij zelven. Berouw, hartgrondig berouw is misschien het eenige, waarmede ik mijne dwaasheid mijne strafbare onvoorzigtigheid boeten kan. 't Zou wel een schandelijke eigenbatige troost zijn, dat ik, daar ik een ander heb ongelukkig gemaakt, zelf niet zeer ongelukkig geworden ben. Maar mijn besluit is genomen ik vertoef niet langer in Florence; met alle zijne schoonheden, met alle zijne bekoorlijkheden, kan het mij niet langer tegenhouden. Het heeft voor mij en door mijn
| |
| |
eigen schuld alle bekoorlijkheid, alle schoonheid verloren.
Van Dijk gaf te kennen, dat zij dan elkander moesten verlaten, want dat zijn oogmerk was, om hier ten minste nog eene maand te vertoeven. Maurits was evenwel van gevoelen, dat het misschien voor het herftel van Antonia bevorderlijk zijn zou, als geheel de mogelijkheid was afgesneden, om elkander weder te ontmoeten, ja hij erkende, dat hij, niettegenstaande de ongelukkige verbijstering, waarin haar verstand was, in haar bijzijn, door dien nevel van hare bedwelming henen, gevóeld had, hoe krachtig hare schoonheid, hare aantrekkelijkheid nog op zijne ziel werkte: en hij besloot, na eenen zeer akeligen nacht te hebben doorgebragt, den volgenden dag stelig, om bij de eerste gelegenheid Florence te verlaten, en naar Bologne te vertrekken.
Toen van Dijk merkte, dat het voornemen van Lijnslager onherroepelijk bleef, nadat hij alle pogingen had aangewend, om hem tot een langer verblijf te bewegen, gaf hij hem kort voor zijn vertrek onverwacht te kennen, dat hij, die toch nog een' geruimen tijd in Italië dacht te vertoeven, besloten had, om hem naar Bologne te verzellen. Van Dijk had groote achting en vriendschap voor den jongen Lijnslager opgevat, en het deed hem gevoelig leed, dat eene, althans in zijne oogen zeer vergeeflijke, onvoorzigtigheid zoo spoedig scheiding tusschen twee landgenooten (want zoo noemde hij altijd Lijnslager) zou te weeg brengen. Lijnslager was zeer verheugd over dit besluit van zijnen reisgenoot, te meer daar hij zoo zeer gevoelde, de opbeuring van
| |
| |
eenen vrolijken medgezel in zijne omstandigheden te behoeven.
Lijnslager verliet evenwel Florence niet, voor dat hij Manichetti, zorg dragende, dat deszelfs dochter hem niet spreken zou, of van zijne komst iets weten, nogmaals een bezoek gegeven had. In dit bezoek bragt hij Signore Manichetti de geheele toedragt der zake onder het oog en verklaarde hem zijn diep en waarachtig leedwezen over den ongelukkigen uitslag van zijne toevallige uitgelokte onvoorzigtigheid. Daar Manichetti een allezins redelijk man was, liet deze zich overtuigen door de bewijzen, die Lijnslager voor het onbedachte van zijne betuigingen van liefde bij deszelfs dochter aanvoerde. Manichetti had ook ondervinding genoeg en genoeg was hij van de uitmuntende schoonheid zijner dochter overtuigd, om, als zijne droefheid over Antonia's bijsterzinnigheid zweeg, de onvoorzigtigheid van Maurits te kunnen verschoonen, zoo niet geheel vergeven. Hij verhaalde hem, hoe hij best geoordeeld had, om zijne dochter in den waan te brengen, dat hij reeds uit Florence vertrokken was, om van haar lastig aanzoek bevrijd te raken, dat zij toch nog eenmaal Mauritio mogt spreken. Hij berigtte verder, dat zij tegenwoordig meer in eene stille zachte weemoedigheid verkeerde, maar dat zij, behalve het aandringen op haren wensch om in het klooster te gaan, dien hij zooveel mogelijk tegenstond, hem met eenen wensch lastig viel, waaraan hij geloofde, dat het hem niet moeijelijk vallen zou om te voldoen. Maurits zeide met veel drift: ‘Welk een wensch toch Signore! spreek, spreek, -
| |
| |
o waarmeê, waarmeê kan ik haar, kan ik uw ongeluk maar eenigzins verzachten?...’
Manichetti. Och, Signore, zij wenscht uw afbeeldfel te bezitten.
Lijnslager. Dat zal zij, dat zal zij, zoo gij denkt, Signore dat dit strekken kan, om haar uit den ongelukkigen staat terug te roepen, waarin zij verkeert.
Manichetti. Dat hoop ik, Signore! - Althans dat bezittende, zal ik den anderen wensch van het Klooster haar zoo spoedig niet behoeven in te willigen... en misschien, dat dit afbeeldfel haar bewaren zal, om zich over te geven aan die mijmeringen en hoogvliegende verbeeldingen, waarin een Priester, die ons somtijds bezoekt, haar zoo gaarne zou versterken: want, schoon ik goed katholijk ben, zou het mij zeer bedroeven een kind, zoo als mijne Antonia, voor een klooster opgevoed te hebben...
Lijnslager. Dat zou onvergetelijk jammer zijn. Ik zal mijn' vriend van Dijk, die zoo uitmuntend schildert, verzoeken om, eer wij nog van hier vertrekken, van mij eene afbeelding te maken, en gij kunt verzekerd zijn, dat het wel gelijken zal.
Het kostte aan Lijnslager geène moeite, om zijnen vriend van Dijk te bewegen, om dit te vervaardigen. Uitmuntend had van Dijk hem getroffen, maar op verzoek van Lijnslager zelven, hem eenigzins stuurscher afgemaald, dan anders zijn voorkomen was; dat te gemakkelijker geschiedde, daar 'er sedert het gebeurde met Antonia eene droefgeestigheid in zijne ziel heerschte, die het blijde van zijn gelaat temperde. Hij deed hetzelve in eene schoone
| |
| |
lijst zetten, en zond het aan Signore Manichetti met een' brief, waarin hij hem van zijne achting verzekerde, 'er eenen kostbaren ring voor Antonia insluitende, waarop met fraaije letters in het Italiaansch gegraveerd was: Opregt berouw der onvoorzigtigheid, om denzelven, als haar geest teruggekeerd was tot eene genoegzame kalmte, haar uit zijnen naam te schenken. Nog, eer bij Florence verliet, ontving hij van Signore Manichetti een' brief vol dankbetuigingen: - onder anderen hem berigtende, dat Antonia vooral niet verergerde, en dat zij zich weemoedig bij het ontvangen van zijn afbeeldsel verheugd had, en gezegd: ‘Zijt gerust, mijn vader! Nu gij dezen wensch van mijn hart vervuld hebt, zal ik niet op dien van het Klooster langer aandringen.’
|
|