| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Met verwondering beschouwde van Dijk zijnen jeugdigen reisgenoot, die echter eenige lucht scheen te scheppen, toen Manichetti met zijne dochter vertrokken was. ‘Zoo gij,’ ving van Dijk aan, ‘geene slechte tijding uit Holland ontvangen hebt, moet het 'er toch eene zijn, die uwe geheele ziel ontroert.’
Maurits Lijnslager. o 't Is een brief van Maria van Vliet, die, zoo ik dien eergisteren ontvangen had, mij tot den gelukkigsten mensch gemaakt zou hebben ... maar nu ... nu ik mijzelven van ontrouw aan die waardige moet beschuldigen... Nu 'er oogenblikken geweest zijn, waarin ik, verblind door de schitterende aanlokkelijkheden van Antonia, haar vergeten heb, die ik nu ontdek...
Van Dijk. Gij trekt dit te ver. Immers uwe Maria weet niet...
Maurits Lijnslager. Mijn hart ... mijn hart weet het en dat is genoeg ... o het is, of dat hart verscheurd wordt... Oordeel, oordeel zelf ... door het lezen van dezen brief. - En hier gaf hij hem den brief van Maria over, welke van dezen inhoud was:
‘Ik heb lang in overweging gestaan, of ik uwen brief beantwoorden zou, maar, daar gij de beleefdheid gehad hebt, om mij afzonderlijk kennis te geven van het overlijden van mijn' broeder, kan ik niet nalaten eenige letteren bij die van mijnen
| |
| |
vader te voegen; te meer, dewijl die, gelijk ook mijn nu eenige broeder, mij daartoe aanspoort. Ik kan u niet uitdrukken, in welk eene droefheid wij allen door uwen brief, die den dood van broeder Jakob behelsde, gestort zijn. Bovenal is moeder bijna ontroostbaar. Het eenige, dat haar en ons allen nog het meest opbeurt, is dat gij hem in zijne ziekte zoo getrouw hebt bijgestaan en bij zijn afsterven tegenwoordig geweest zijt. Ik zeg u hartelijk dank voor alle de diensten, die gij hem in zijne krankheid bewezen hebt, en gij hebt daardoor juist bij ons die gevoelens bevestigd, welke wij van u hadden. - Gij ziet dus uit dit schrijven, dat ik u niet vergeet: het is mijn zwak niet, om goede vrienden, voor welke ik achting heb, ligt te vergeten; vooral niet, wanneer zij betuigen, eenig belang in mij te stellen, schoon ik mij niet verbeelden kan, dat eenige weinige regels schrifts van mijne hand u zulk een bijzonder genoegen zullen schenken. - Hoewel ik zeer geschokt werd door de tijding van mijn' broeders dood, kan ik niet merken, dat dit eenig wezenlijk nadeel aan mijne gezondheid heeft toegebragt. Ik bid God, dat Hij u voor alle ongelukken beware, en dat gij, als gij uwe zaken hebt afgedaan, behouden en gezond in het Vaderland zult wederkomen. Hoe smartelijk het vallen moge, zal het zeker mijne ouders en mij aangenaam zijn, alsdan uit uwen mond nog iets naders omtrent mijnen overledenen broeder te mogen vernemen. Als gij dus in het Vaderland zijt weder gekomen, twijfel ik niet, of een bezoek van u zal bij mijne ouders welkom zijn. Nu, nog
| |
| |
eens, God beware u in leven en gezondheid! - Hij schenke u alle genoegens en voorspoed. Dit is de opregte en dagelijksche bede van
‘Uwe genegene Vriendin
‘Maria van Vliet.’
Van Dijk zeide, nadat hij dezen brief gelezen had: ‘Welnu, Maurits! uwe zaken staan niet slecht bij dat meisje. Zij durft maar niet meer zeggen ... maar dat biddende hartje klopt voor u. Gij hebt geheel geene reden, om zoo neerslagtig te zijn.’
Maurits Lijnslager. Zoudt gij het dan u zelven kunnen vergeven, indien gij aan een zoo edeldenkend, aan zulk een waarlijk braaf meisje, al was het dan maar eenige oogenblikken, ongetrouw geweest waart?
Van Dijk. Ja, wat zal ik 'er van zeggen... Mijn hart hecht zich zoo heel lang niet aan één voorwerp. Ik houd wel zeer veel van de vrouwen en meisjes. Zij zijn de modellen der schoone natuur. Ik ben niet liever dan in haar bijzijn. Ik heb zelfs vele van mijne beste gedachten aan haar te danken ... maar ik bind mij nooit aan één voorwerp. Heden middag heb ik mij zeer vermaakt met de schoone bruinet Antonia...
Maurits Lijnslager. o Noem mij den naam niet, die in mijn hart bittere verwijtingen op nieuw doet oprijzen.
Van Dijk. Maar zoo ik heden avond, bij voorbeeld het geluk had, van in gezelschap te kunnen
| |
| |
zijn met Maria van Vliet, die gij mij als eene fraaije Hollandsche blonde hebt afgeschilderd: wel nu! ik zou den toon dan wat zachter stemmen, maar ik zou mij niet minder vermaken... Ik zou dan weder onder de hand een ander model van schoonheid opdoen.
Maurits Lijnslager. Wij verschillen dan veel, zeer veel op dit stuk in manier van denken, en wel zooveel, dat ik geloof, dat bij u het ontvangen van een' brief, als dien, welken gij zoo even gelezen hebt, geene verstoring in uw genoegen, geen zelfverwijt zou hebben doen geboren worden
Van Dijk. Gij hebt het zeer wel begrepen ... maar ik had niet gedacht, dat een Hollander, want uwe natie gaat toch de naam van koelheid na, tot zulk eene vervoering vervallen kon, als gij waart, in het bijzijn van Signore Manichetti en zijne dochter.
Maurits Lijnslager. Alleen door onkundige vreemdelingen wordt aan de Hollanders koelheid te last gelegd. Misschien werken bij ons de aandoeningen minder snel, dan bij sommigen onzer naburen, maar deze werkingen laten diepe sporen in het hart na... Wij zijn daarenboven zoo min als onze naburen ongevoelig voor de indrukken van het schoone...
Van Dijk. Dat heb ik gemerkt... Gisteren waart gij niet onvatbaar voor de schoonheden van Signore Antonia Manichetti...
Maurits Lijnslager. Spreek mij niet van haar... Spreek mij niet van haar.
Van Dijk. Nu, niet boos te worden, laten wij liever naar de Kathedrale Kerk Santa Maria del Fiore gaan, en daar, want de Vesper zal nu wel uit zijn,
| |
| |
eens de fraaiheden opnemen. Vergeet vooral niet te zien naar de fraaije Maria door Giovanni Pisano in marmer gehouwen of de Maria van Michael Angelo...
Maurits Lijnslager. Ik ben niet geschikt, om met u mede te gaan, en nog ongeschikter, om uwe boerterij met geduld te kunnen aanhooren.
Van Dijk. Nu dan ga ik alleen. Zeide ik het u gister avond niet, dat gij beschonken waart, ô dan is men altijd den volgenden dag knorrig. Ik heb nu al lang genoeg staan kijken naar het snel afloopen van de Arno... Morgen ... morgen moet gij met mij naar de Galerij van den Groothertog; maar dan zult gij meer Venussen dan Maria's ... evenwel ook geene Antonia's vinden. Onder de schilderijen zal ik u toch wel Maria's laten zien.
Zoo boertende vertrok van Dijk en liet Maurits geheel aan zijne eigene overdenkingen over. Schoon deze eenige verstoordheid gevoelde over deszelfs boerterij, tot welke zijn hart zoo slecht gestemd was, herinnerde hij zich echter met genoegen, en dankbaarheid, hoe van Dijk (zijne gevoelens over onderscheiden zaken mogten veel van de zijne verschillen) door zijne meerdere menschkunde hem bewaard had, om, door een langer verblijf ten huize van Manichetti, zich ingewikkeld te zien in een' strik, die hem door Antonia of misschien door haren vader gespannen was. Hij bleef nu zeer ernstig zitten peinzen, en verheugde zich, dat hem van Dijk alleen gelaten had. Herhaalde malen las hij den brief van Maria - en, om zijne ziel geheel met haar beeld te verzadigen en te doortrekken, haalde hij haar afbeeldsel, dat hij
| |
| |
van haren broeder Jakob geërfd had, en hing hetzelve in het vertrek, waar hij slapen zou. Met verfoeijing van de driftvervoering van den vorigen dag, de oogen beurtelings op den brief van Maria en haar afbeeldsel slaande, zwoer zijn hart plegtig eene eeuwige liefde aan de beminnelijke en beminnens-waardige Maria; den Hemel ten getuige van zijne plegtige gelofte aanroepende. Hij las nu de brieven over van den vader en den broeder van Maria. Zeer levendig keerden in zijnen geest terug alle de treurige tooneelen van de ziekte, den dood en de begrafenis van zijnen vriend. Hij gevoelde, dat de loftuitingen, hem door van Vliet en deszelfs zoon gegeven, veel te sterk waren, daar hij zich overtuigd hield, dat de liefde tot Maria veel had medegewerkt, om zoo hulpvaardig bij haren broeder te zijn. Evenwel deed de somberheid van zijne luim zelfs zijne eigene bewezene liefdediensten in een donkerder en mingunstig licht voorkomen, dan dezelve wezenlijk verdienden. Zulk een wonderbaar tegenstrijdig wezen toch is de mensch, dat hij het ééne oogenblik zich zelven te hoog schat en als een' afgod bemint, daar hij een volgend oogenblik zijne verdiensten van veel minder waarde rekenende, dan zij wezenlijk zijn, zich voor eene soort van zedelijk wangedrogt houdt. - Nu ging Maurits aan het lezen van den brief zijner ouderen. Die van zijn' vader was, behalve het gedeelte, dat over den koophandel liep, in deszelfs gewonen vrolijken stijl geschreven. In algemeene bewoordingen drong hij bij hem aan, om zich wel te gedragen, maar tevens gaf hij hem vrijheid, om alle uitspanningen, die de ge- | |
| |
legenheid hem aanbood, waar te nemen, en vermaande hij hem vooral, om in de steden en plaatsen, welke hij bezoeken of doortrekken zou, alle de schoonheden en bijzonderheden van kunst wel op te nemen. ‘Dan kunt gij,’ zoo drukte zich de oude Lijnslager uit, ‘als gij ook eens geheel op uwe rust komt, zoo als ik, schoon ik denk, dat dit wel wat vroeger door Gods zegen uw geval dan het mijne zijn zal, nog wat meer vertellen, als die melkbaarden, die nooit verder dan hun moeders keuken geweest zijn: maar pas op, dat gij niet leert liegen, zoo als vele reizigers, want dan raakt men ellendig zijn krediet kwijt. Kijk, Maurits, ik ben tweemaal de linie gepasseerd en heb heel wat vreemde landen gezien, maar ik heb nooit van iets, dat ik gezien heb, bij mijn weten moedwillig gelogen, ja, 'er zelfs niets bij of afgedaan, en daarom houden zij alles, wat ik zeg, voor Evangelie. Laatst nog op een' Schuttersmaaltijd werd 'er over de Piek van Teneriffe veel gepraat en gewaweld en nog meer gelogen. - “Wacht zel 'er een, daar staat Kapitein Lijnslager, laten wij het dien maar vragen, die liegt toch nooit.” Jongen! dat deed mij regt goed.’ - De brief van zijne moeder was in een' geheel anderen toon geschreven, en behelsde vele vermaningen tot een Godsdienstig en zedig leven. Bovenal verklaarde zij zich zeer verblijd te zijn, dat het geschenk van dien Bijbel hem bijzonder aangenaam geweest was. Zij hoopte, dat hij toch vlijtig voornamelijk alle die gedeelten lezen en herlezen zou, die zij hem opgegeven had; want zij maakte zij zich dikwijls
| |
| |
ongerust, daar zij wist, dat Italie een zeer verleidelijk land voor jongelieden was. ‘Lees toch vooral dikwijls’ schreef zij, ‘in de Spreuken van Salomo het zevende Hoofdstuk, opdat gij afgeschrikt wordt van de vreemde vrouwen na te volgen, en als een os ter slagting te gaan. - Als ik daarover mij zoo wat bezwaard make, o dan vertroost ik mij, dat gij uw' zin zoo wat gezet hebt op de dochter van den Heer van Vliet, die ik een zeer lief meisje vind, schoon de lieden zelve mij, wat diep in de groote wereld zijn. Zoo iets kan een jong mensch voor vele dwaasheden en zonden bewaren. Ik heb 'er nu vader wat van laten blijken, en hij had 'er ook al zoo wat van bespeurd, maar hij heeft mij beloofd, 'er u niet over te zullen schrijven.’
Maurits was over dit gedeelte van zijn moeders brief zeer geroerd, en het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat 'er op nieuw verwijtingen in zijn gemoed oprezen: te meer, daar hij zich, behalve het gebeurde van den vorigen avond, te binnen bragt, hoe hij door de verstrooijingen der reis bij lang na alle gelegenheden niet had waargenomen, om de lessen van zijne moeder vlijtig te betrachten. Hij nam dus voor, om in het vervolg oplettender te zijn op zijn hart, en des te meer, daar de schilder van Dijk, hoe aangenaam van omgang, en hoeveel hij nu in dit geval aan hem te danken had, anders van een' lossen aard en wuft karakter was, en zeer geschikt, om hem smaak te doen krijgen in eene ligtvaardigheid van zeden, die door hare bevalligheid en schijnbare onschuld dikwerf van nadeeliger gevolgen is,
| |
| |
dan de ondeugd zelve. - Lijnslager ging nu het aangewezen Hoofdstuk lezen, en diep zeer diep was hij bij hetzelve getroffen. Schoon Antonia Manichetti geheel niet verdiende gelijk gesteld te worden met die vrouw, welke daarin met de juiste hatelijkheid wordt afgeschilderd, vergeleek haar Maurits bij dezelve... en nog meer, waaraan hij beter deed, zichzelven bij den jongeling, die zich door de verleiding liet wegslepen.
In den brief van zijne moeder had hem ook het slot zeer getroffen, waarin zij hem bij het voorbeeld van zijnen reisgenoot aan zijne sterfelijkheid op eene teedere en godvruchtige wijze herinnerde, eindigende met deze woorden: ‘Ja mijn lieve Maurits! de dood kan u even goed op eene vrolijke partij in eene veilige woning, als in een' storm op zee overvallen... Zorg maar, mijn kind! dat uwe ziel altijd wel bereid is, tot het doen van eenen slap, dien geen mensch vermijden kan, die zeer nabij kan zijn, en zeker niet verre af is...’ Dit alles samengenomen deed in de ziel van Maurits zijne eenigzins sluimerende gevoelens van Godsdienstigheid op nieuw ontwaken, en met een diep getroffen hart, en oogen, vol tranen van berouw, verhief hij zijne gedachte met den opregtsten eerbied tot het Opperwezen, en zijn geest werd, bij deze Godsdienstige slemming, op nieuw vervuld met die verheven zedelijke gedachten en voornemens, die hem wapenden, om nieuwe verzoekingen en verleidingen, welke hem mogten naderen, met fieren moed wederstand te bieden. Hij zocht ook de Stichtelijke Rijmen van Kamphuyzen, die hij van dien braven man ten geschenke
| |
| |
gekregen had, welke hem zoovele aangename vertroostingen op zee geschonken hadden, en las in dezelve het gedicht de wijze Koopman, en vond in hetzelve op onderscheidene plaatsen het beeld van zijne jeugdige wankelmoedigheid. Onder anderen trot hem zeer, en meende bij den waren staat van zijne wankelbare deugd in de volgende regels te vinden:
‘De Mensch, die niet in 't kwade gansch verzopen
Voor 't waarheidslicht in 't hart wel houdt een open,
Doch wankelijk nog tusschen beiden zeilt,
En 't hart aan deugd en ondeugd heeft gedeild.
Die redens raad somwijlen wil betrachten,
En wederom bij tijden niet zal achten;
In 't kleine niet vol trouw, maar slof en laf,
Kiest somtijds 't pad, maar treedt 'er meest weêr af.’
De avond overviel hem in zijn gepeins en de maan begon haren glans op de afstroomende Arno te verspreiden, toen hem van Dijk door zijne te huis komst uit zijne bespiegelingen wekte. Deze deed oogenblikkelijk licht komen, en den wand versierd ziende met een vrouwen pourtraitje, was zijn eerste werk om dat te gaan bezigtigen: ‘Maria... zeker uwe Maria,’ zeide hij lagchende.
Maurits. Mijne ... mijne?
Van Dijk. Of die de uwe worden zal ... zij is waarachtig regt lief ... maar eene geheel Hollandsche
| |
| |
schoonheid. Als dat uwe vrouw wordt Maurits, dan kom ik u en uwe vrouw portraiteren. - En als gij het de eerste of tweede maand van uw huwelijk of in den bruiloftstijd liet doen, dan zal het 'er nog wat anders uitzien...
Maurits. Altijd vrolijk, altijd boertende.
Van Dijk. Vrolijk kan zijn, maar ik boert hier niet meê. Ik weet geen gunstiger oogenblik, om eene vrouw te schilderen, dan als zij eene wel te vreden bruid is. Nu vriend! ik houd mij aanbevolen, als het eens zoo ver met Maria is, en ik dan in de buurt ben.
Vervolgens begon van Dijk, met al de vervoering van een' gevoelig kunstenaar en een kloek vernuft uit te weiden over alle de schoonheden van kunst, die hij aanschouwd had. Hij was op nieuw geheel betooverd door het schoone Florence, waarin zelfs de veelvuldige standbeelden op de openbare plaatsen den geest met eerbied voor de kunst en kunstliefde vervullen, terwijl de voortreffelijke bouworde van zoovele openbare als bijzondere gebouwen den geest tot het gevoel voor het ware schoone en het eenvoudig verhevene opwekt. ‘Morgen, morgen,’ zeide bij, ‘gaan wij naar de galerij, dat zal een nieuwe feestdag voor mijn oog en hart zijn,’ ‘want,’ liet hij volgen, ‘schoon ik somtijds los en luchtig spreek, 'er is in mijne ziel eene zoo onwederstaanbare neiging tot bewondering tot aanbidding van alles, wat schoon groot en verheven is, dat mijne ziel eigenlijk ongeschikt is, om lang bij het lage en kleine te vertoeven. - Ik zeg u dit, Maurits, opdat gij mij niet zoudt miskennen... Ik trof een zeer aan- | |
| |
doenlijk oogenblik, 'er zouden juist kinderen gedoopt worden in het Battistorio, dat de Florentijnen voor eene soort van feest houden. - 'Er was, eene groote menigte volks op de been. Ik volgde, de menigte. Ik zag dit Doophuis met eenen heiligen eerbied aan, en herinnerde mij bij het gezigt, van hetzelve en vooral der drie bronzen deuren, dat de groote Michael Angelo in verrukking over derzelver schoonheid gezegd had: - “Zij zijn zoo schoon, dat zij zouden verdienen, om de deuren van het paradijs te zijn.” Geloof mij Maurits - tranen van verheven ontroering kwamen mij in de oogen. o Ik kan u niet uitdrukken, wat ik gevoelde bij de beroemde groep van Herkules, daar hij voorgesteld wordt als den Centaurus Nessus met eene knods te verslaan. Dit geheele werk is uit één stuk en vervaardigd door Johan van Bologne. Verbeeld u, hoe stout de stelling der beelden is; de geheele groep rust op het zijdwaarts uitstaand been van den Herkules en op den gebogen voet van den Centaurus. Op dat gezigt, schoon de groep nog gunstiger kon geplaatst zijn, ging 'er eene rilling door mijn harte; ik werd vermeesterd door een edel en verheven gevoel - en ik ben daardoor zeker buiten staat, om heden iets laags of mij zelv' onteerends te bedrijven.’
Deze en diergelijke uitboezemingen, welke van tijd tot tijd van van Dijk met het vuur, dat een' waarachtigen kunstenaar kenschetst, ontglipten, maakten hem beminnenswaardig in de oogen van Lijnslager en deden hem des zelfs andere gebreken inschikken. Voornamelijk was dit nu den volgenden dag het ge- | |
| |
val, toen zij de Galerij van den Groothertog bezochten. Reeds bij de intrede van dezelve was van Dijk geheel verrukking. ‘Hier,’ zeide hij toen zij degli Uffizzi binnen traden: ‘Hier, mijn vriend! hier is het Heiligdom van de schoone kunsten, waarin het beroemde huis de Medicis het edelst gebruik van zijne schatten gemaakt heeft, door eene menigte van standbeelden der oudheid, munten en schilderijen bij een te zamelen, die alleen eene reis naar Italië verdienen, en nog dagelijks door de waardige opvolgers vermeerderd worden.’ Hij leidde hem eerst rond in de zaal, pronkende met de standbeelden door de voortreffelijkste Beeldhouwers van Griekenland en Rome vervaardigd. Hij wees Lijnslager het zigtbaar onderscheid aan, dat 'er tusschen de oude en hedendaagsche plaats had. - Bij de Leda en de Zwaan duidde hij hem aan, hoeveel de borst en de hand, die zich in de vederen van de Zwaan schijnen te verliezen, in schoonheid verschillen van al het overige, dat duidelijk het werk van een' hedendaagschen meester was, die het geschondene hersteld had. - Hij hield hem ook bijzonder staande bij eene Flora met bloemen in de eene band, daar zij met hare andere hand haar kleed schijnt op te tillen; bovenal wees hij hein het schoone en bevallige der trekken van het gelaat aan, en de sierlijkheid van de schikking der haarlokken. - Lang stonden zij stil bij eene Zanggodin met eene rol in de linkerhand, zoo ligt gekleed, dat het naakte 'er als door heen schijnt. - Bij den Marsias, even aan een' boom gebonden, stond Lijnslager verrukt, toen hem van Dijk aantoonde, welke diepe kennis de maker moet gehad hebben van
| |
| |
de ware ligging der zenuwen en aderen. - Bij het beeld van Narcissus behoefde hij naauwelijks zijne aandacht te vestigen op het zelfsbehagende vergenoegen in het gelaat van dat beeld doorstralende. - Lang vertoefden zij ook bij het borstbeeld van Alexander den Grooten, driemaal meer dan levensgrootte, een meesterstuk van Grieksche kunst, en van eenen verhevenen stijl. Hij wordt stervende verbeeld en zijne lippen zijn eenigzins geopend. Ook vestigde van Dijk de aandacht op den Arattino Rotatore, eenen man voorstellende krom gebogen op aarde nederzittende, en een mes op een' steen slijpende.
Niet minder wekte van Dijk de verrukking van Lijnslager op bij de voortreffelijke schilderijen. Hij wees hem nu de Venus van Titiaan, over het algemeen voor zijn grootst meesterstuk gehouden, en misschien de afbeelding zijner minnares voorstellende, zijnde de uitmuntende opslag van het oog en het koloriet zoo uitstekend, dat men zich verbeelden zou, dat het geene schilderij, maar een levendig voorwerp is. - Bij den Johannes de Woestijnier van Rafael; de Maria van Correggio, den Christus aan het Kruis door Michael Angelo vertoefden zij een' geruimen tijd. Toen zij de Galerij verlieten, sprak van Dijk veel over den verheven smaak. der Italianen, maar kon niet nalaten tevens uit te weiden over de Vaderlandsche Schilders. ‘Ik houde mij verzekerd,’ zeide hij onder anderen, ‘dat, wanneer de Groothertog besluit, om 'er voortbrengsels van onze Vaderlandsche Kunstenaren bij te voegen (want de Vlaamsche en Hollandsche scholen hebben toch in vele opzigten groote overeenkomst) de vreemdelingen met een we- | |
| |
zenlijk genoegen ook bij dezelve zullen vertoeven, bovenal, omdat zij daarin, schoon het verhevene misfende, eene getrouwe navolging der natuur ontdekken zullen, waardoor het gezigt van kundigen en onkundigen gestreeld wordt, terwijl de dichterlijke schoonheden der Italianen alleen door meesters in de kunst kunnen ontdekt en gevoeld worden. o Welk eene eer zou ik het rekenen, indien eenmaal mijne werken zoodanig geacht werden, dat zij maar eene plaats mogten vinden aan de zijde van deze voortreffelijke meesterstukken!’ - De ziel van Lijnslager was diep getroffen door al het schoone, hetgeen zich binnen zoo weinige oogenblikken aan zijn oog vertoond had. Dit had eenen edelen zwaai aan zijnen geest gegeven die hem vatbaar maakte voor het ware gevoel van grootheid. Vol van dit gevoel keerde hij met zijnen vriend terug naar hun toenmalig verblijf.
Bij het inkomen, reikte de camieriere van Dijk een biljet over. Het was geschreven door Signore Manichetti, en behelsde een berigt, dat zijne dochter Antonia, sedert dat zij den vorigen dag het Logement verlaten hadden, in eene hevige woede vervallen was over de versmading, die zij van den jongen Hollander ondergaan had; dat hij hem dus bad, pogingen bij zijnen reisgenoot aan te wenden, dat hij zich aan zijne woning wilde vervoegen, en Antonia te kennen gaf, dat hij haar niet versmaadde; daar hij hoopte, dat dit zou mogen strekken, om haren ontroerden geest tot eenige kalmte terug te brengen; met bijvoeging van zoodanige drangredenen, als hem de vaderlijke bekommering inboezemde.
| |
| |
Van Dijk was eenigzins in het naauw met dat verzoek, daar hij aan de eene zijde reeds genoeg van den aard van Lijnslager kende, om te weten, welken onaangenamen indruk het op zijnen geest maken zou, indien hij hem den toestand mededeelde, waarin zich Antonia bevond, terwijl hij tevens kennis droeg van zijne wezenlijke gehechtheid aan eene vaderlandsche schoone. - Aan den anderen kant vertrouwde hij noch vader Manichetti, noch dochter Antonia, daar hij onderstelde, dat het mogelijk was, dat of bij beiden of een van beiden bedoelingen, behalve die der liefde, plaats grepen. Hij nam daarom het besluit, om zijn' jongen vriend van den inhoud van het biljet niets te zeggen; doch, daar deze zich het overige van den dag bezig hield met het schrijven van brieven naar Holland, vond hij gemakkelijk gelegenheid, om, zonder dat het eenige opmerking baarde, een bezoek te gaan afleggen bij Signore Manichetti.
Van Dijk bevond, tegen zijne verwachting en tegen de vermoedens, die in zijnen geest waren opgerezen, dat Signore Manichetti, schoon deze al eenige zijdelingsche oogmerken mogt gehad hebben, in zijn biljet volkomen de waarheid geschreven had. Nadat deze hem eenigzins den toestand van zijn dochter had te kennen gegeven, en van Dijk dit zoodanig beantwoordde, dat de schranderheid van den Italiaan wel doorzag, dat 'er bij hem eenige twijfeling plaats had, leidde hij hem binnen bij Antonia. In een wit nachtgewaad met verstrooide kastanje-bruine haarlokken, die haar achteloos langs den eenen schouder afhingen, zat zij achter over in een' leuningstoel.
| |
| |
De guitar in hare handen houdende, en dezelve even aantikkende, vergezelde zij dat zacht geluid met eenige regels uit een smeltend teedere Adagio. Van Dijk, die naauwkeurig acht gaf op de bewegingen van den vader, ontdekte, dat dezelve bij het intreden van de kamer zeer treurig werd. Zoodanig scheen Antonia ingespannen op de aria, die zij zong, dat zij noch haar' vader noch van Dijk bij het intreden van het vertrek merkte - of liever zij zong werktuigelijk die toonen, terwijl hare vingers even werktuigelijk die klanken voortbragten, maar haar geest was op een geheel ander voorwerp gevestigd - haar geest stelde zich den jongen Lijnslager voor - en zij was in hare verbijstering bezig met hem voor de beleediging, die zij hem door hare plagerij had aangedaan, en die hij zoo hevig opgenomen had, vergiffenis te vragen of zich te verontschuldigen.
‘Zie daar Signore’ zeide Manichetti, ‘zie daar mijne dochter, en oordeel gij zelve, hoe haar' toestand is. Zoo, zoo is zijn in hare gepeinzen, verzonken, dat zij ons niet eens bemerkt...’ ‘Antonia, Antonia!’ riep Manichetti - en nu sprong zij, als uit een' droom op. ‘Vader! Vader!’ zeide zij, ‘wat wilt gy?...’
Manichetti. Hier is...
Antonia (de guitar loslatende en opstaande.) Wie is daar? (van Dijk in het oog krijgende en een weinig terug tredende.) Dat is een wreed bedrog, vader... (zich herstellende) Vergeef mij Signore!
Van Dijk. Ik had gehoord Signore! dat gij ongesteld waart.
Antonia. Ongesteld - ja Signore! neen! niet on- | |
| |
gesteld - maar... (in verwarring) hoe vaart uw ... reisgenoot?
Van Dijk. Mijn vriend Lijnslager is zeer welvarende.
Antonia. Hoe! uw vriend zegt gij - uw vriend! - o Gij zijn dan wel gelukkig - maar... waarom, waarom komt gij dan alleen? - Ware vrienden zijn nooit gescheiden - waarom vergezelt uw vriend u niet. - o Ik vrees - ik vrees, hij zal ziek zijn... en gij wilt het verbergen.
Van Dijk. Neen, Signore! hij is wel - zeer welvarende.
Antonia. (Met een bitter lachje.) Wel ... zeer welvarende ... en waarom is hij dan niet medegekomen?...
Van Dijk. Hij was bezig met schrijven van brieven naar Holland. - Het is van daag Hollandsche Postdag.
Antonia. Heeft hij de groetenis aan mijn' vader of aan mij verzocht, toen gij hem verliet?
Van Dijk. Hij wist niet, dat ik naar u vertrok. Anders...
Antonia. Hoe anders! anders - zou hij zeker de groete verzocht hebben. Goed, zeer goed - hij wist dan niet, dat gij naar ons heen gingt. - Hij zou immers anders de groete verzocht hebben?
Van Dijk. Ik denk ja, Signore! -
Antonia. Hoe zoo koel - zoo koel - gij denkt ja! och Signore - zeg gij het mij - zeg gij het mij - gij zijt immers zijn vriend! - gij zult het dus wel weten... Is hij nog zoo toornig op mij, als toen
| |
| |
wij hem verlieten?... Gij zwijgt - o hij is dan nog zoo toornig?...
Van Dijk. Neen, Signore! -
Antonia. ô Dat zou goed, zeer goed - zijn - maar ik vrees, dat gij mij misleidt - ja, ja - gij bedriegt mij - Signore Mauritio is nog toornig op de ongelukkige Antonia - maar ik heb het verdiend, ik heb het aan hem verdiend. - Ik heb hem mishandeld - heb ik niet, Signore! - ja, ja, gij bekent het - ik heb hem zeer verstoord - o ik dacht niet, dat een Hollander zoo ligt in gramschap ontvlamde tegen een onschuldig meisje, dat maar een weinig boertte. - Zeg... zeg het mij opregt, Signore! ik heb immers zijne achting en zijne vriendschap verloren.
Van Dijk. Ik geloof geen van beide.
Antonia. o Hoe flaauw - hoe flaauw beantwoordt gij dit weder. - Gij gelooft geen van beide. - o Gij zijt immers de vriend van Mauritio - o een vriend! - Signore, de vriend gelooft niets van zijn' vriend - hij weet alles van hem - o mijn vader! mijn vader! ik heb de achting, de vriendschap van Mauritio verloren - voor eeuwig verloren. – (Zich nederwerpende in den leuningstoel) arme Antonia! arme Antonia! wat hebt gij gedaan... Den schoonsten den beminnelijksten jongeling.... (naar van Dijk snellende met zekere woestheid) o Signore! zeg het hem niet... zeg het hem met, Signore! dat gij dit van mij gehoord hebt... (na eenige oogenblikken bedenkens) of ja! ja! zeg het hem vrij. - Misschien - misschien! dat hij dit hoorende... (oogenblikkelijk met een' grimlach van toon veranderende.) Houdt gij mij voor geen onnoozel dwaas kind...
| |
| |
Neen! Signore! (op een' zeer gedwongen fieren toon) zeg gij aan uwen koelen Hollandschen vriend niets... niets, dan dat een Toskaansch meisje, dat hij beleedigd heeft, hem veracht, als hare gunst onwaardig - zeg hem, dat zij hem vergeet... (terugvallende in een' anderen toon) Neen! Signore, neen! zeg dat laatste niet aan Mauritio. - Want vergeten neen! dat kan ik toch niet - o mijn vader! hoe zou ik ook Mauritio kunnen vergeten - Signore! zijt gij geen Schilder?
Van Dijk. Dat heb ik u immers verhaald, Signora!
Antonia. Ja! ja! dat hebt gij ook - maar dat was mij bijna vergeten-.. Vergeten ik - Mauritio - o gij zijt een Schilder... haal, haal dan uw penseel, ik zal u bewijzen, dat ik Mauritio niet vergeten heb... o als gij hem zoo weet af te schilderen, als hij in mijn' geest daar oprijst... ja Signore! ja! zoo, zoo moet gij hem schilderen. - o Die gestalte van den jeugdigen Bacchus, zoo als hij in de Galerij van den Hertog gevonden wordt - met het gelaat van Antinous... Vergeet dan, vergeet dan niet die blonde lokken, die zoo geestig kronkelen weet gij, Signore! gij zijt toch een Schilder, in zulke zachte golfjes, zoo als de Engel Rafael in de schilderij van Titiaan - niet zoo als deze zwarte lange lokken, die in flaauwe bogten wegvallen (en hier speelde zij met hare afhangende lokken) dan...
Signore Manichetti. Schaam u, Antonia! dat gij...
Antonia. Ik mij schamen, vader! ik mij schamen, omdat ik met een' Schilder over het behagelijk beeld van eenen levendigen Adonis spreek... Gij zult
| |
| |
dan niet vergeten Signore, om hem dat edel voorhoofd te geven, met dien helderen blos op zijne kaken; o vergeet niet, dat gij hem toch lagchende afbeeldt, dan verdiepen zich die kaken; - ook niet dien vriendelijken mond - en fraai geronde kin... maar zeg mij, Signore, hoe zult gij die heldere hemelsblaauwe oogen toch schilderen - hoe zult gij daar dat leven, dat vuur, dien geest inbrengen - die smeltende teederheid... o maak... maak mij zulk eene afbeelding... en gij zult mij, daar Mauritio zelf niet komen wil, gelukkig maken... Maar ik bid u... ik bid u, Signore! schilder hem mij miet, zoo als hij zich vertoonde... op dien ijsselijken middag...
Van Dijk. (Zich zeer verlegen makende over haren toestand.) Neen! dat zal ik niet... dat zal ik niet.
Antonia. Maar gij zult hem mij dan schilderen... o Gij hebt dan niet alleen een' vriend in Mauritio - maar eene vriendin in Antonia - in de versmade Antonia... (hare hand aan haar hoofd brengende) Zeg aan Mauritio, dat ik ziek... zeer ziek ben... maar bid hem, dat hij mij toch vergeeft, dat ik hem mishandeld heb... Eilieve, zeg mij eens opregt, Signore! heb ik wel zooveel versmading verdiend? –
Van Djjk. Neen, Signora! gij verdient geene versmading... maar medelijden...
Antonia. Medelijden ja ... dat verdien ik - gij spreekt nu als mijn vriend.
Van Dijk. Houdt gij mij voor uw' vriend? -
Antonia. o De vriend van Mauritio moet immers wel mijn vriend zijn.
Van Dijk. Dan zult gij ook wel naar mijn' raad willen luisteren.
| |
| |
Antonia. Gaarne, zeer gaarne.
Van Dijk. Gij hebt rust noodig, Signora! - Ik zou u raden, dat gij beproefde, of gij misschien den slaap zoudt kunnen vatten.
Antonia. De slaap, Signore! de slaap... neen Signore! zoolang ik Signore Mauritio niet gezien heb ... slaap ik niet weder.
Van Dijk. o Als gij het misschien beproeft. -
Antonia. Ik heb het beproefd - maar als ik mijne oogen sluit - dan, dan staat Mauritio voor mijn' geest in die vertoornde gedaante, waarmede hij mij verlaten heeft.
Nu begon vader Manichetti te schreijen en zijne dochter te bidden, dat zij den raad van Signore van Dijk volgen zou. Van Dijk, te zeer overtuigd, dat alles ernstig, zeer ernstig was, vereenigde zijne bede met die van haren vader, en voegde 'er bij, dat hij zeker wist, dat Signore Mauritio nog meer verstoord op haar worden zou, indien hij wist, dat zij niet naar zijnen raad wilde luisteren. Gelukkig had hier van Dijk de regte snaar van haar hart getroffen... ‘Dan, dan,’ zeide zij, ‘zal ik mij te bed en ter rust begeven - o vader! laat de camieriera komen, en mij naar mijne slaapkamer brengen... dat zij mij te bed helpe, want ik ben ziek... o Signore! groet, ei groet toch Mauritio’ - zeide zij toen de camieriera gekomen was, die haar naar haar slaapvertrek wegleidde.
Van Dijk kon niet veel meer, toen zij vertrokken was, dan vader Manichetti beklagen, en gaf hem daarbij te verstaan, dat de oorzaak van den afkeer, dien zijn vriend Lijnslager had laten blijken, eigen- | |
| |
lijk te zoeken was in het ontvangen van een' brief uit Holland, die hem eensklaps eene persoon herinnerde, voor welke hij aldaar zeer groote genegenheid had opgevat, alleen door de zoo Goddelijke schoonheid van zijne dochter Antonia voor eenige oogenblikken in zijn hart onderdrukt geworden. - Hierom raadde hem van Dijk, dewijl het geval zijner dochter niet twijfelachtig was, haar voor te bereiden, om dit te vernemen, daar hem de liefde van Lijnslager omtrent het Hollandsch meisje zoo gevestigd scheen, dat 'er in het hart van Signore Mauritio geene plaats was voor eene andere, hoe bekoorlijk anderzins het voorwerp ware. - Manichetti stond verzet over dit berigt, dat hem bijzonder trof, daar hij vreesde, dat deszelfs mededeeling den geest van zijne Antonia nog verder verwarren zou.
|
|