| |
Negende hoofdstuk.
Florence, de Hoofdstad van het gezegend Toscanen, die zelfs haren naam gekregen heeft van de uitmuntende landftreek, in welke zij gelegen is, en den bijnaam van de schoone draagt, verrukte het hart van den jeugdigen Maurits, toen het zich in het verschiet aan zijn oog met deszelfs heerlijke gebouwen vertoonde, en door zijnen fraaijen dom en overige torens ten voordeeligste opdeed, zoodra hij de lage en moerassige streken van Livorno verlaten had. Hij herinnerde zich nu, hoe daar de zetel der Wetenschappen gevestigd was, en wat hem zijn vader van het geslacht der Medicis verhaald had. Daar was het, dat de groote Cosmus, met den eernaam van Vader des Vaderlands, om zijne burgerlijke deugden, vereerd, door goedheid milddadigheid en verstand, zonder het plegen van eenig geweld, en zonder eenigen titel, over zijne medeburgers heerschte. Daar had Cosmus te gelijk den aanzienlijksten handel gedreven, en stond, als het ware met den handelstaf van Mercurius in de hand aan het roer van staat. Nu was zijn naamgenoot, schoon uit een' anderen tak voortgesproten, aan het hoofd der regering geplaatst.
Niet minder was Maurits verrukt, toen hij, de
| |
| |
vruchtbare landstreek met zijnen reisgenoot, den beroemden Schilder van Dijk, doorgereden hebbende, welke hem bijzonder op alle de fraaiheden van dezen oord opmerkzaam maakte, de stad zelve binnentrad. Zoovele trotsche gebouwen, de eigendommen van bijzondere personen, in eenen zoo regelmatigen en verheven smaak, afgewisseld door openbare, alle eene zuivere en edele bouwkunst vertoonende, had hij nimmer aanschouwd. - De voortreffelijkste bruggen over de Arno, die de stad doorsnijdt; de groote Standbeelden op de fonteinen trokken niet alleen zijne aandacht, maar zijn geest werd door alles vervuld met de denkbeelden van het verhevene en schoone, die de edele voortbrengsels van het levendig vernuft der voortreffelijkste kunstenaren, onwederstaanbaar elk helder verstand en gevoelig hart inboezemen.
Vol van dit gevoel kwam hij nu met den Schilder van Dijk in het huis van den Muzijkant Manichetti, bij wien hij beloofd had zijnen intrek te nemen. Zoodra had hij zich niet aangemeld, of met blijdschap kwam hem Manichetti tegenloopen. ‘Mijne Hollandsche Vriend’ klonk door zijne woning, en hij leidde hem in een zijvertrek. Daar bood hij Lijnslager en deszelfs reisgenoot zijne dochter Antonia aan, welke zat te lezen in de Decamerona van den beroemden Bocacius, onder de voomaamste Italiaansche Dichters geteld. Zij begroette met eene onbeschrijfelijke vriendelijkheid de beide jonge vreemdelingen. - Het eerste oogenblik, dat van Dijk met Lijnslager toevallig alleen was, betuigde die kenner der vrouwelijke schoonheden, dat hij nooit een gelaat en houding gesien had, die deze evenaarden,
| |
| |
daarbij nog bewonderende de uitmuntende uitspraak van het Italiaansch, want dat zij waarlijk sprak la lingua Toscana in Bocca Romana. ‘Ja’ barstte van Dijk uit: ‘'t is de Venus anadyomene levendig, die ik honderde malen in het Medicesche paleis op den Berg Pincio te Rome in het marmer bewonderd en aangebeden heb. Zij is iets grooter. 't Is de natuur in hare grootste schoonheid. - Hoe vereenigt zich met de volkomenste evenredigheid een bevallig zacht en eerbaar voorkomen. Zij had, toen zij zich voor ons boog, iets van den beminnelijken stand dier Godin...’ ‘En,’ voegde 'er Lijnslager bij, ‘hebt gij ooit oogen gezien, die de hare evenaren?’ ‘Nooit nooit,’ hernam van Dijk, en, zoo Laura, waarom Petrarcha zoovele jaren gezucht en gedicht heeft, zulke oogen gehad heeft, vergeef ik hem van harte zijne veeljarige droefheid.’ - Waren beide jongelingen verrukt over de voortreffelijke schoonheid van Antonia Manichetti, eenige uren later smolten zij weg van verrukking, toen zij de klanken van hare guitar en stem vereenigde, welluidende en zacht bij het teedere, maar bij de sterkere tot eene edele kracht klimmende, die het hart met eene onwederstaanbare magt tot zich trok. Stom van verrukking staarden Lijnslager en van Dijk elkander aan. Vader Manichetti verzocht nu, dat, daar zijne dochter voorgegaan was, zij beide ook een zangstuk zouden laten hooren. Van Dijk wist zich oogenblikkelijk te redden, door te verklaren, dat hem, met hoeveel gevoel voor de zangkunst geboren, de buigzaamheid van stem geweigerd was, tot de beoefening van die kunst onontbeerlijk. Gaar- | |
| |
ne zou zich ook Lijnslager van die verschooning bediend hebben, maar zijn Amsterdamsche Meester had veel, schoon niet ten onregte, van hem in zijnen brief opgegeven; en schoon hij betuigde, dat zijne bekwaamheden zoo gering waren in vergelijking van die van de dochter van Signore Manichetti, dat het haar gehoor kwetsen zou, liet deze niet af. Antonia legde hem een Duo voor - en verzocht hem, op eenen smeekenden toon, ‘haar verzoek niet af te slaan, daar zij uit den brief van Signore Matteo Vittorino door haar' vader voorgelezen, vernomen had, dat dit Duet juist een zijner geliefdste, was, ja zij betuigde, dat zij niet zou aflaten, voor dat hij ten minste aan dat verzoek voldaan had.’ ‘Ik wil den schijn niet hebben’ (hernam Maurits, terwijl hij als betooverd werd door de schoonheden van Antonia, die nog verdubbelden, toen zij eene smeekende gestalte aannam) ‘van mij aan onbeleefdheid schuldig te maken, en daarom, ... maar gij zult overtuigd zijn, als het stuk ten einde is. Ik zal dit doen onder voorwaarde, dat ook de Heer Manichetti mij zijne stem hooren laat, waarvan, mijn Leermeester zoo dikwijls gesproken heeft.’ - Signore Manichetti nam dit aan, en volbragt ook nog dien avond, tot verbazing van Lijnslager zijne belofte, regtvaardigende den lof, dien hem. Vittorino gegeven had.
Niettegenstaande zijne tegenkantingen, steelde het echter het hart van Maurits, dat hij met eene zoo voortreffelijke schoonheid, en met eene der bekwaamste zangeressen van Florence zou zingen. Of het veroorzaakt werd door het uitmuntend voorbeeld van de
| |
| |
bekoorlijke Antonia, of door de verrukking, waarin hij door hare bevallige schoonheid gebragt was, zeker is het, dat Lijnslager zoo uitnemend zong, dat hij het harte van Antonia hevig roerde - en haar vader na eenige oogenblikken verstomd te hebben gestaan - uitriep: ‘o waardig leerling van mijn' ouden vriend Vittorino!’ Antonia bedankte voorts, op de levendigste en lieftaligste wijze, den Hollandschen Zanger. Terwijl zij dezen dank uitboezemde, en de levendigste erkentenis uit hare oogen schitterde, was het als of de lachjes der bevalligheden rondom haren fraaijen mond zweefden - en Maurits zou minder, of meer dan mensch hebben moeten zijn, om den overstelpenden stroom van zoovele jeugdige bekoorlijkheden te kunnen wederstaan. Terwijl hij met haar zong, golfde het bloed met eene sneller beweging door zijn harte, dat met een geweldigen slag in zijnen boezem bonsde. Hij raakte, bij de aanwijzing van zekere passagie haren bekoorlijk geronden arm aan, en, op die aanraking, ging 'er eene rilling door zijn geheel gestel ... ja het scheen hem toe, of, in de smeltende toonen van hare stem, een liefelijke geur van jeugdig leven bij elken ademtogt van Antonia hem tegenstroomde, die de vonken in zijn betooverd hart tot eenen vollen gloed aanblies. - En, toen hij uit dien bekoorlijken mond zijn' lof hoorde klinken, was hij buiten staat, om zijne verrukking langer te bedwingen. Werktuigelijk viel hij haar om den hals en drukte vol verrukking een' kus op den mond dezer Italiaansche schoonheid. Antonia, schoon door dezen onverwachten aanval een weinig verzet, was niet zoo geheel eene nieuweling
| |
| |
in het stuk der liefde, of zij begreep den indruk, dien zij op het hart van den jongen Hollander gemaakt had. Vader Manichetti geliet zich, als of hij van dit voorval niets gemerkt had, ten minste of hij het voor eene galante pligtpleging hield, welke men althans eenen vreemdeling niet ten kwade duiden kon. Hij trok van Dijk een weinig op zijde, en verstond van dezen, dat Maurits de eenige zoon was van een', zoo deze dacht, rijken Hollandschen Koopman. Dit woord klonk Signore Manichetti zeer bekoorlijk in het oor, en hij voorspelde zich misschien de schoonvader te zullen worden van den rijken Hollandschen jongeling. Van Dijk, die reeds een' geruimen tijd in Italie rondgereisd, en eenen goeden schat van menschenkennis verzameld had, zag in een oogenblik den geheelen toeleg van Manichetti door, en besloot, om nog dezen avond zijnen jeugdigen vriend te waarschuwen. Met volle teugen dronk Lijnslager, het overige gedeelte van denzelven, het vergift der liefde in, daar nu de Florentijnsche schoonheid alle hare bekoorlijkheden, die zoo geschikt waren, om te schitteren, ten toon spreidde, daartoe uitgelokt door het wezenlijk behagen, dat zij in den jongen Hollander vond. En, zoo van Dijk niet van het tegendeel overtuigd geweest was, zou hij op het einde van den avond gedacht hebben, dat Maurits en Antonia reeds sedert lang minnaar en minnares geweest waren. Lang na middernacht en een' vrolijken maaltijd, scheidde eindelijk het gezelschap, en Signore Manichetti geleidde Lijnslager en van Dijk naar hetzelfde rustvertrek, en wenschte hun eenen goeden nacht.
| |
| |
Naauwelijks was Manichetti vertrokken, of van Dijk bleef met groote bedaardheid Lijnslager aanzien. Deze dit bemerkende vroeg hem daarvan de reden. En al lagchende antwoordde deze: ‘Omdat gij dronken zijt...’
Maurits Lijnslager (met veel drift.) Dronken... Dronken? Ik heb slechts drie glazen wijn gebruikt.
Van Dijk. Ik wenschte, dat gij dronken waart door wijn...
Maurits Lijnslager. Spreek duidelijker...
Van Dijk. Als gij het wilt ... gij zijt dronken van verliefdheid ... of liever gij zijt betooverd. Die fraaije heks met hare bruine oogen en stem van een' Engel heeft u dronken gemaakt.
Maurits Lijnslager. Noemt gij zoo Antonia ... de Goddelijke Antonia... Gij vindt haar immers schoon?
Van Dijk. Zeer schoon.
Maurits Lijnslager. Is zij niet bevallig?
Van Dijk. Zeer bevallig.
Maurits Lijnslager. Kunt gij u een volmaakter, een bevalliger schoonheid uitdenken?
Van Dijk. 't Is zoo als ik u te kennen gaf, even nadat wij haar gezien hadden, eene volwassen levendige Venus de Medicis...
Maurits Lijnslager. En gij kunt het dan dronkenschap noemen, dat ik getroffen ben door hare bekoorlijkheden.
Van Dijk. Och, dat gij dien roes kondt uitslapen, zoo als dien, welken men door het gebruik van te veel wijn gescheept heeft.
Maurits Lijnslager. Ik geloof, dat gij ja- | |
| |
loersch zijt, dat zij van mij meer werk gemaakt heeft dan van u.
Van Dijk. Maak u niet driftig... Ik ben uw vriend... Laat ik u alleen mogen raden, dat wij mijn eerste plan volgen, en morgen, onder een of ander voorwendsel onzen intrek nemen in het logement aan de Arno digt bij de brug Trinidat, waar uwe reisbagaadje op morgen komen zal, en waar de brieven, die gij uit Holland dagelijks verwacht, zullen worden afgegeven. - Geloof mij, Mijn Heer! Gij moet in dit huis niet blijven. Ik heb ondervinding van de Italiaansche schoonheden, al waren zij zoo uitstekend niet, als Antonia.
Maurits Lijnslager. En gij verdenkt...
Van Dijk. Ik verdenk noch Antonia, noch haar' vader ... maar laat ik u dit alleen mogen zeggen... Antonia, die ik met meer bedaardheid, dan gij, in haar gedrag dezen avond heb waargenomen, kan onschuldig zijn, maar onnoozel is zij niet...
Maurits Lijnslager. Gij denkt..:
Van Dijk. Dat zij uitnemend hare kleine coquetterijen met een masker van onschuldig liefde weet te bedekken.
Maurits Lijnslager. Foei - gij beleedigt...
Van Dijk. Ik beleedig niemand... Laten wij 'er niet meer van spreken. Alleen beloof mij, dat wij morgen van Logement veranderen zullen... Niet om mij... Ik ben een zwervend schilder ... maar om uwen wil ... gij hebt mij zooveel van uw familie, van uwe ouders ... van zekere Ma..
Maurits Lijnslager. (Als met schrik bevangen en de hand op den mond van van Dijk leggende.)
| |
| |
Noem mij dien naam niet ... noem mij dien naam niet ... geen woord ... geen woord meer - morgen nemen wij onzen intrek in het logement...
Van Dijk. Uwe hand 'er op...
Maurits Lijnslager. Daar is mijne hand...
En nu ging elk in zijn bed ter ruste - van Dijk sliep spoedig in, maar het hart van Maurits was in eene te hevige beweging - en het beeld van Antonia zweefde nu in alle zijne bekoorlijkheden voor zijnen geest en verdreef alle andere beelden, die somtijds, als in nevelen gehuld, hetzelve poogden te verdringen. Het eenige, dat hem somtijds als met een' schrik deed opspringen, was de herinnering der woorden van van Dijk... betreffende Maria, schoon hij wel duizendmalen berouw had, dat hij hem beloofd had, om het verblijf, waar Antonia woonde, te verlaten.
Toen de dag aangebroken was en van Dijk met Maurits en Signore Manichetti het ontbijt genomen had, gaf de eerste te verstaan, dat zij dezen dag hun verblijf zouden nemen in het Logement aan de Arno bij de brug Trinidat; dat zij, op zijn zoo dringend verzoek, dezen nacht, van zijne groote beleefdheid gebruik hadden gemaakt, doch dat hij en zijn vriend nooit gewoon waren, iemand in zijn huis eenigen overlast aan te doen. Signore Manichetti deed wal alles, wat hij met mogelijkheid kon, maar van Dijk hield zich bij zijn besluit onverwrikbaar. En de Heer Manichetti moest beloven dezen middag bij hen in dat Logement met zijne dochter Antonia te komen spijzigen, en verder den dag doorbrengen. Maurits vertrok nog, eer Antonia bij
| |
| |
de hand was, met van Dijk reeds naar hun logement, en Signore Manichetti was in zijn hart zeer te onvreden, wel begrijpende, dat de schilder van Dijk het mogelijk gevaar doorgrond had, waarin zich zijn reisgenoot bevond, en dat deze hem daaraan zocht te onttrekken. Hij gaf zijne dochter van het vertrek van de twee Heeren kennis, die groote oogen opsloeg, en hare hoop zoowel als haar vader zijn oogmerk goeddeels verijdeld achtte. Alleen vertroostte het beide, dat zij toch dezen dag gelegenheid zouden hebben, om nog nader kennis te maken, uit hoofde van de gedane uitnoodiging - en daar Antonia, behalve dat zij waarlijk getroffen was door de mannelijke schoonheid van Lijnslager, ook haar oog vestigde op de schatten van den rijken Hollander, vleide zij zich, dat zij dezen dag wel een middel zou ter hand nemen, dat hem onlosmakelijk aan haar boeijen zou.
Tegen den tijd van het middagmaal ging zij met haar' vader naar het Logement. Zij had zich nu met al dien zwier opgetooid, welke dat oogenblik het gebruik medebragt, en daar zij 'er den slag van had, om dien juist met verstand aan te wenden, dat groot geheim der tooverkunst van den vrouwelijken opschik, zoo dat de zwier hare bekoorlijkheden niet overschaduwde, zag zij 'er nog bevalliger dan den vorigen dag uit. In de kamer gekomen, waar Maurits en van Dijk haar met haren vader verbeidden op het middagmaal, trad zij na de gewone pligtplegingen naar Maurits toe, en met een' half toornigen blik door minzaamheid getemperd, zeide zij. ‘Ik dacht niet, Signore! dat wij u zoo slecht gehuisvest hadden,
| |
| |
dat gij zoo spoedig en onverwacht ons zoudt verlaten hebben... De Heeren Hollanders moeten wel zeer bang zijn, om zelfs onder de zoete verpligting der vriendschap te liggen... Nu het is gedaan; maar ik ben regt moeijelijk op u.’ Maurits gaf haar te kennen, hoe 'er bijzonder zijn vriend van Dijk, als geheel niet aan haar' vader aanbevolen zijnde, sterk op gedrongen had. - ‘Die Signore,’ fluisterde zij hem in, ‘moet dan wel zeer veel magt over u hebben, dat moet een man van bijzondere talenten zijn... Ik heb gisteren misschien te weinig acht op hem gegeven...’ Toen de maaltijd was aangerigt zette zich Antonia naast van Dijk neder en nu moest Maurits wel plaats nemen haast den Muzijkant Manichetti. - Nu begon zij met van Dijk te boerten en deze wel gewoon, met Italiaansche vrouwen en meisjes om te gaan, wist dezelve op eene zeer aardige wijze te beantwoorden. - Hij beantwoordde daarenboven gemeenzaamheden met gepaste vrijheden, schoon hij bespeurde, dat Maurits hierdoor zeer getroffen werd: te meer, daar alles, wat hij tegen haar sprak, kortelijk, schoon niet onvriendelijk echter op eene hem grievende wijze, als ter loops, beantwoord werd. Juist wekte hierdoor Antonia in de ziel van Maurits de jaloezij op, waaruit zij zich eene heviger liefdevlam durfde voorspellen: en zij nam met een streelend genoegen waar, hoe wel zij in hare bedoeling slaagde. Terwijl zij onder het nageregt zaten, waarop de heerlijkste oranje-appelen hun toelachten, en, in alle harten, behalve dat van Maurits, de vrolijkheid ten toppunt klom, werd den laatsten door den cameriere een paar brie- | |
| |
ven overhandigd, die zoo even met den Hollandschen post waren aangekomen. In den eersten brief, die hem in het oog viel, herkende hij de hand van zijnen vader. Hij brak denzelven terstond open; zag hem over, en las, andere zaken overslaande, dat zijne ouders welvarende waren. - Nu brak hij den anderen open, en daaruit vielen twee brieven op den grond. Het was een brief van den ouden Heer van Vliet en in denzelven een van zijnen zoon Willem en de andere was geschreven door zijne dochter Maria... Met drift raapte Maurits beide die brieven op en de hand ziende van Maria, welke hij terstond herkende, ging 'er eene ijskoude rilling door zijne leden... Zijne ontsteltenis kon geen geheim blijven, daar hij met bevende vingers den brief van Maria openscheurde... Hij wierp zich werktuigelijk in een' stoel, die niet verre van het venster stond, neder, - en met wilde blikken verstond hij den inhoud van Maria's brief; die, schoon niet wijdloopig, een volledig antwoord strekte op den zijnen, en, hoewel met maagdelijke bloôheid gescheven, genoeg kenteekenen droeg van de teedere gevoelens, die in haar hart jegens Maurits huisvestten. Als versteend van schrik bleef Maurits de letters van Maria aan staren, totdat van Dijk, van tafel oprijzende, naar hem toetrad, vragende: ‘Hebt gij kwade tijdingen uit het vaderland ontvangen?...’ ‘Vraag mij niets, vraag mij niets,’ zeide Maurits, den brief van Maria bij zich stekende, ‘gij zult alles nader hooren... mijn vriend!’ - Vlugtig zag nu Maurits de twee andere brieven in, van welke die van den ouden van Vliet bovenal overvloeide van dankbetuigingen voor alle de liefde,
| |
| |
trouw en zorg, die hij voor zijnen overledenen zoon gedragen had. - En nu aan tafel teruggekeerd, met een diep getroffen hart, dat zich voor zich zelve schaamde, dat zich zelve beschuldigde, zag hij naauwelijks Antonia met alle hare aanlokkelijkheden, daar een geheel ander beeld voor zijnen geest zweefde. - Niet meer trof het hem nu, dat zij hare bevalligheden voor zijnen reisgenoot ten toon spreidde, ja, toen de maaltijd afgeloopen was, en Antonia vreezende, dat zij hare proef wat te ver gedreven had, zich bij hem nederzette en tot het zingen van eene nieuwe Aria uitnoodigde, gaf hij, op eenen geheel anderen toon, dan den vorigen dag, te kennen, dat hij daartoe ongenegen was, en dat alles met zooveel terugstootende koelheid, dat Antonia zich nu meer en meer bevestigd vond in haren waan, dat hij inderdaad op haar vertoornd was. 'Er zweefde eene duisternis over zijn voorhoofd; zijne wenkbraauwen waren zamengefronseld, en eene zwaarmoedige ontevredenheid straalde uit dezelfde oogen, die gisteren zoo helder en vrolijk stonden. Antonia zeide, terwijl haar vader en van Dijk met elkander over de schoonheden van de gezigten over de Arno stonden te spreken. ‘Gij zijt wel zeer somber, Signore! Hebt gij dezen nacht niet geslapen?’
Maurits. Ik heb dezen nacht niet geslapen, Signora! -
Antonia. Maar gij zijt te onvreden - op mij misschien.
Maurits. Misschien... Misschien niet...
Antonia. (Al nader bij hem schikkende en zijne hand grijpende, tot welke gemeenzaamheid de omgang
| |
| |
van den vorigen avond haar vrijheid gaf.) Gij zoudt op mij...
Maurits (zijne hand losscheurende, als of hem eene adder beet) Ja, Signora, ik ben op u - op mij zelven - op de geheele wereld te onvreden, behalve... - (En hier zweeg hij plotseling stil)...
Antonia. (Oprijzende.) Denkt gij, Signore! dat ik mij door iemand zou laten beleedigen ... mijne hand weg te werpen, uw ongenoegen tegen mij te verklaren... Mijn vader! laat ons van hier gaan, wij zijn hier niet gekomen, om beleedigingen te ondergaan...
Van Dijk schoot nu tusschen beide, en daar hij Signore Manichetti gereed zag, om de partij van zijne beleedigde Dochter op te nemen, gaf bij te kennen, dat zeker de brieven, die zijn vriend uit Holland ontvangen had, redenen tot gemelijkheid en verdriet zouden behelzen ... en dat zij dus zijn eenigzins woest gedrag moesten verschoonen. Hij was verzekerd dat hij geene beleediging kon bedoelen... Antonia voelde zich te leur gesteld en bedrogen ... achtte zich te zeer gehoond, om het langer daar te kunnnen uithouden ... tranen van spijt deden hare oogen zwellen - terwijl gramschap meer en meer in haar hart ontgloeide - en de oude Manichetti, die altijd gewoon was den wil zijner dochter als die eener Heilige te eerbiedigen, verliet met haar, na eenige koele pligtplegingen, welke naauwelijks door Lijnslager bemerkt werden, het vertrek en het Hotel, waar Lijnslager en van Dijk nu hun verblijf genomen hadden.
| |
| |
I. Deel.
Wij zijn hier niet gekomen, om beleedigingen te ondergaan.....
bl. 124.
|
|