| |
Achtste hoofdstuk.
Nadat Lijnslager voor eene korte poos zijn' reisgenoot aan de zorg van den Schipper had aanbevolen, begaf hij zich met zijn' aanbevelingsbrief bij een' der korrespondenten van zijnen vader, die hem met ongemeene vriendelijkheid ontving, en hem brieven overhandigde, die uit het Vaderland reeds voor hem waren aangekomen, gelijk ook voor zijnen reisgenoot van Vliet. Met drift brak hij de twee, die aan hem gerigt waren open, en verstond met vreugde den welstand zijner ouderen. Schoon zijn korrespondent 'er sterk op aandrong, dat hij den dag bij hem zou vertoeven, verschoonde hij zich uit hoofde van zijnen zieken reisgenoot, en verzocht hem voor denzelven
| |
| |
een' kondigen arts aan te wijzen. Hij snelde nu naar zijnen zieken vriend. Met blijdschap naderde hij, met de brieven voor hem in de hand. Maar naauwelijks had van Vliet lust genoeg, om het hoofd op te beuren en de brieven aan te vatten... ‘o Open gij die maar... Lees gij ze mij maar voor,’ zeide hij. Aarzelende ging hiertoe Lijnslager over. ‘Familiegeheimen... familie bijzonderheden...’ zeide hij. ‘Och neen! och neen!’ hernam van Vliet. - ‘Ik heb geene geheimen voor u,’ - Nadat de Schipper nu vertrokken was, las Lijnslager de twee brieven van den vader van zijnen reisgenoot, die voornamelijk dienden ter geleide van twee wissels en behalve de berigten van het welvaren van de geheele familie eenige algemeene vermaningen behelsden tot voorzigtigheid en goed gedrag. - In een' der brieven vond Lijnslager een' brief, blijkbaar door eene fraaije vrouwenhand geschreven. ‘Moet ik dezen ook openen en lezen,’ vroeg hij aan zijnen zieken reisgenoot. ‘Het is 'er eene van eene vrouw.’ Van Vliet het opschrift gezien hebbende gaf daartoe gereedelijk zijne toestemming, daar hij verklaarde, dat het de hand van zijne zuster was. Met bevende vingers opende Maurits dezen brieft, verstaande welke hand dezen geschreven had, terwijl 'er een stille wensch in zijnen geest oprees: och dat hij aan mij gerigt ware! Nu las hij ook dezen brief. Hij behelsde, behalve eenige kleine familiebijzonderheden, die stedelijke nieuwtjes, waarin zij onderstelde, dat haar broeder eenig deel zou nemen. Onder andere vermeldde zij op eene aandoenlijke wijze de ziekte van zekeren jongen vriend, met welken hij zeer
| |
| |
gemeenzaam had omgegaan, en aan wiens opkomst zij wanhoopte. Dit was aan het einde van haren brief, welke in dezer voege afliep: ‘Pas toch op u zelven, lieve Broeder! gij staat nu zoo geheel op uwe eigen beenen, zonder eenig toevoorzigt. Neem vooral de matigheid in acht; want ik mag 'er niet aan denken, Koo! als u in een vreemd land, zoo verre van ouders en goede bekenden, iets dergelijks overkwam, als uw' vriend. Deze heeft nu nog den troost, dat hij opgepast wordt door eene liefhebbende moeder en broeders - maar gij - o het eenige, dat mij, als ik dat zoo indenk, vertroosten zou, is, dat de jonge Lijnslager uw reisgenoot is, en zoo ik dien eenigzins, ken, zou hij u, zoolang gij althans te Livorno zijt, niet verlaten. Ja, mijn lieve broeder! ik zou mij grof omtrent hem bedrogen hebben, zoo ik het u niet durfde aanraden, om in alle voorvallende zaken met hem raad te plegen. Ik geloof althans niet, dat hij u tot dolle stappen zal aanzetten. Groet hem vriendelijk van mijnenwege: ik ben uwe liefhebbende Zuster.’
Het laat zich ligtelijk begrijpen, welk een uitwerkfel dit slet van den brief op het hart van Maurits hebben moest. Het was geheel verrukt van vreugde, die hij met moeite verborg: ja hij kon niet nalaten, de hand van van Vliet vattende, te zeggen. ‘Uw zuster mag vrij gerust wezen, dat ik u niet verlaten zal... Uwe zuster is... toch... een zeer goed meisje... Mij dunkt, die brieven van uw' vader, die brief van uwe zuster moet u opbeuren’ ‘Dat zouden zij mogelijk,’ zeide van Vliet, ‘was
| |
| |
het niet, dat ik mij zeer ongesteld gevoelde... Ik hoop toch, dat gij mij niet verlaten zult... Ik ben ziek ... zeer ziek... En mijn vriend te Rotterdam zoo krank ... o misschien ... misschien zal hij wel reeds dood en begraven zijn...’ Hij sprak nog, en een Doctor, door den korrespondent van Lijnslager gezonden, liet zich door den cameriere aandienen. - Hij onderzocht den zieken met alle naauwkeurigheid, en raadde hem aan, om zich zoo stil mogelijk te houden, daar zijne ziekte in het opkomen was en van ernstige gevolgen kon worden, indien 'er niet zooveel mogelijk stilte plaats had. Lijnslager lette zeer aandachtig op het gelaat van den Doctor, terwijl hij den lijder onderzocht, en meende in hetzelve iets bedenkelijks te bespeuren. Het was uit dien hoofde, dat hij den Geneesheer, het ziekbedde en de kamer verlatende, volgde, en vroeg, hoe hem de staat van zijn' zieken landgenoot toescheen. ‘'t Is’ antwoordde deze, ‘ de eerste maal, dat ik dezen lijder zie; maar zijn toestand komt mij ongunstig voor. De ziekte zal zeer hevig worden - en de krachten van uwen vriend zijn gering, want zijn gestel komt mij zeer ondermijnd voor. In allen gevalle beveel ik u met naauwlettendheid zorg te dragen, want...’ en hier haalde de Arts zijne schouders op.
Lijnslager maakte zich nu zeer Verlegen over den toestand van zijnen reisgenoot. Hij zette zich aan zijn bed neder en zorgde, zooras het geneesmiddel gezonden was, voor het naauwkeurig toedienen van hetzelve. - Op het verzoek van zijnen vriend borg hij ook de brieven en wissels in deszelfs koffer.
| |
| |
Denzelven geopend hebbende was het eerste voorwerp, dat hem in de oogen viel, het zoo welgelijkend afbeddfel van Maria. Hij kon niet nalaten hetzelve met verrukking op te vatten - en het was, of hare hemelsche oogen hem smeekten: ‘Draag zorg voor mijnen broeder.’ - Weinige oogenblikken durfde hij echter maar besteden aan de beschouwing van dat voorwerp. - Hij legde het afbeeldfel met eenen heiligen eerbied neder, en den koffer gesloten hebbende, gaf hij aan van Vliet den sleutel terug. - Hij besloot, om dezen nacht bij zijnen zieken vriend te waken, zoo om het beloop zijner ziekte waar te nemen, als om te zorgen, dat 'er geen het minst verzuim bij de toediening der geneesmiddelen plaats had. Van Vliet zocht hem wel te bewegen, dat hij hem verliet, maar was intusschen wel te vreden, dat Lijnslager zich deze moeite getroostte. Den nacht bragt hij zeer ongerust en woelachtig door. - Maurits zat tusschen beiden in den Bijbel te lezen: nu vroeg van Vliet: ‘Wat leest gij toch Maurits?...’
Maurits. Ik lees in het boek, dat mijne moeder mij aanbevolen heest.
Jakob van Vliet. Wat leest gij daarin?
Maurits. Gij zijt te zwak, om u het hoofd daarmede te vermoeijen.
Jakob van Vliet. Neen! neen! zoo zwak ben ik niet. Lees mij ten minste iets uit hetzelve voor.
Maurits aarzelde zeer, maar achtte, dat het toch beter was, om hem eenigermate genoegen te geven, dat hij gedeeltelijk aan zijn verzoek voldeed. Hij was juist tot de voortreffelijke Gelijkenis van den Verloren Zoon gevorderd; - van Vliet luisterde
| |
| |
met veel aandacht; maar, toen Maurits gekomen was aan het gedeelte, waar van den afgeweken jongeling gelezen wordt: ‘En opstaande ging hij naar zijnen vader. En als hij nog verre van hem was, zag hem zijn vader en werd met innerlijke ontferming beweegd en toeloopende viel hem om zijn hals en kuste hem. En de zoon zeide tot hem: Vader! ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden’ barstte van Vliet in een luid gejammer uit, zoodanig dat Lijnslager eensklaps ophield met lezen. ‘Wat deert u?’ vroeg Maurits.
‘Wat mij deert’ was het antwoord van van Vliet. ‘Vraagt gij dit nog Lijnslager o... hoeveel!... hoeveel gelijkenis is 'er tusschen mij en dien jongeling!... maar ik zal... ik zal niet wederkeeren tot mijnen Vader...’
Maurits. Bedaar, bedaar...
Jakob van Vliet. o Maurits... Maurits! - Gij, die geregeld geleefd hebt, gij hebt goed spreken van bedaardheid, maar, als gij eens wist, wat 'er in dit hart al omgaat... Maar ga voort... ga voort met lezen...
Maurits. Neen! van Vliet! Ik moet u dit volstrekt weigeren... Leg u neder... en zoek, of gij eenigen slaap vatten kunt.
Jakob van Vliet. Ik slapen... ik slapen... ja den slaap des doods... anders zal ik niet slapen, o 't is, of mijn hoofd gloeit... 't is of mijne hersenen in brand staan.
Lijnslager schrikte voor den wilden opslag van deszelfs oogen, en zoodra het dag geworden was, deed hij
| |
| |
op nieuw den Geneesheer ontbieden. Deze verscheen al spoedig en kon niet verbergen, dat de omstandigheden van den lijder nog aanmerkelijk verslimmerd waren, zelfs zoo, dat hij vroeg, of hij misschien nog eenige bestellingen te maken had; want, dar hij vreesde, dat hij maar weinige uren het volledig gebruik van zijn verstand magtig zijn zou. Schoon van Vliet zich zeer ziek gevoelde, ontzette hij goweldig op deze aanzegging van den Geneesheer, welke hij voor niet minder dan zijn doodvonnis hield. Toen de Geneesheer vertrokken was, begon hij te schreijen, en op eene verwarde wijze te bidden... Lijnslager’ riep hij eindelijk uit ‘ik zal dansterven... hier sterven zoo ver van mijne ouders van mijne broeder en zuster... Zult gij mij bijstaan tot mijn uiterste oogenblik, beloof mij dat...’
Maurits Lijnslager. (Zeer aangedaan.) Dat beloof ik u heilig... Gij hebt gehoord, wat de Doctor gezegd heeft ... misschien ziet hij uwen toestand wat te donker in; in allen gevalle echter dient gij eenige voorzorgen te gebruiken, en iemand te benoemen ter bezorging van uwe ... begrafenis, indien het ten kwaadste loopen mogt. - Zal ik iemand ontbieden...?
Jakob van Vliet. Doe het in Gods naam...
Nadat Maurits de camieriere last gegeven had, om eenen Notaris te doen halen, kwam hij bij van Vliet terug; en na eenige oogenblikken in stilte aan zijn bed gezeten te hebben, ging van Vliet, zoo goed mogelijk, in hetzelve zitten, en zeide: ‘Gij hebt nu iemand laten ontbieden... maar wien, wien zal ik benoemen ... wien anders dan u...
| |
| |
zoo gij u met die zaak belasten wilt... Wilt gij Maurits! wilt gij?’...
Maurits Lijnslager. o Ik hoop, dat mijne benoeming niet te pas zal komen, maar zoo gij het verkiest, kunt gij over mijn' persoon beschikken...
Jakob van Vliet. Wien zou ik anders... wien beter... kunnen kiezen... maar ik weet niet... hoe... ik u... alle de moeite... alle de vriendschap... die gij mij reeds bewezen hebt...
Maurits Lijnslager. o Zwijg daar van... zoo ik maar het geluk mag hebben, dat gij herstelt...
Jakob van Vliet. Neen!... neen!... gij moet eene gedachtenis van mij hebben... mijn' ring met juweelen ... mijne gouden snuifdoos...
Maurits Lijnslager. Ik verzoek, dat gij daaromtrent geene schikkingen maakt, want ik zal ze nooit... nooit aannemen.
Jakob van Vliet. Heb ik dan niets... niets...
Maurits Lijnslager. Misschien...
Jakob van Vliet. Noem het... denk... dat mijn tijd misschien kort is.
Maurits Lijnslager. o Zoo het ergste mogt gebeuren... dan zou de afbeelding van uwe Zuster, die ik toevallig in uwen koffer gezien heb... Daarmede...
Jakob van Vliet. Ik heb genoeg verstaan... Maurits! Maurits!... o wat zal mijne zuster... bedroefd zijn... wat zullen mijne ouders... als zij vernemen...
Maurits Lijnslager. Wij willen hopen, dat zich alles ten beste schikken zal... dat die voorzorgen vruchteloos zijn zullen.
| |
| |
Het leed niet lang, of de Notaris maakte met weinig omslag de noodige schikkingen; het hart van van Vliet sloeg nu een weinig geruster - en hij stortte weldra in slaap. Lijnslager verheugde zich hierover, schoon hij zich over de blijkbare ongerustheid van den slapenden lijder tusschen beide beang-stigde: - en niet zonder reden, want, nadat de slaap ten einde was, ontwaakte van Vliet in eene volkomene bijsterzinnigheid; zelfs Lijnslager kende hij niet meer. Deze, schoon hij den vorigen nacht bij zijnen reisgenoot gewaakt had, was niet te bewegen, om hem ook den volgenden te verlaten en aan de zorge van vreemden over te geven. Liefst zelfs was hij met van Vliet alleen, omdat deze in zijne ijlhoofdigheid niet spaarzaam was in het vermelden der buitensporigheden van zijn vorig leven. - Dikwerf verhaalde hij die in het Nederduitsch, maar ook niet zelden in het Fransch, hetwelk door vele der huisgenooten verstaan werd. - Intusschen werd de ziekte heviger en heviger en op den derden dag berigtte de Geneesheer aan Lijnslager, dat de hoop geheel verdwenen, en de dood van zijnen vriend en reisgenoot nabij was, daar hij, nadat de razende koorts alle zijne krachten had uitgeput, nu van allen besef beroofd daar neder lag, en een kleine schok, ieder oogenblik, den draad van zijn leven af kon snijden, en de pols reeds met langdurige tusschenpoozen sloeg. - Wel spoedig werd ook de voorspelling van den Arts bewaarheid, en Maurits stond sprakejoos bij het lijk van zijnen jeugdigen reisgenoot.
Diep verslagen aanschouwde Lijnslager den afgestorvenen, en bevond zich in geene kleine verlegen- | |
| |
heid gedompeld. Hij begaf zich naar den oudsten korrespondent van zijnen vader, en deze onderrigtte hem van de gebruiken, die omtrent overledenen te Livorno plaats hadden, en in het bijzonder, hoe voor de Hollanders aldaar eene afzonderlijke begraafplaats was: nemende deze verder op zich, om hem in alles bij te staan, ten einde het lijk van zijnen jongen vriend op eene eenvoudige en tevens deftige wijze werd ter aarde besteld; hetwelk den tweeden dag na zijn overlijden plaats moest hebben.
Intusschen was Maurits het kerkhof der Hollanderen gaan bezoeken, en vond hetzelve op eene wijze ingerigt, die de aanleggers van hetzelve waarlijk eer aandeed. Niet gelijk dat der Engelschen pronkte het met allerhande, trotsche grafnaalden, verhevene tombes en sierlijke beelden; maar overeenkomstig de nederig- en eenvoudigheid der Hollandsche natie bestond het in een' vierkanten tuin, beplant met schaduwrijke boomen en geurige bloemen, waarvan alleen de kruisende middelpaden met marmeren zerken bedekt waren, waaronder de graven van de hier gestorvene Hollanders. De opschriften, meestal in het Nederduitsch, gaven dit ten duidelijkste te verstaan. Met eene weemoedige aandoening liet zich Maurits door den opzigter van deze plaats, wonende in eene Casino, aan den ingang van dezelve, aldaar rondleiden, en wandelde over de graven zijner Landgenooten, welker getal zijn reisgenoot eerstdaags zou vermeerderen. Aangenaam was ook de geur der bloemen; verkwikkende de schaduw van het geboomte, maar nog aangenamer nog verkwikkelijker de gedachte, die eensklaps in het hart van den jongeling op- | |
| |
rees. ‘Allen, die hier rusten van hunnen arbeid, zullen ook eenmaal weder herleven, als deze bloemen, uit het zaad, dat hier in den akker Gods voor de onsterfelijkheid gezaaid is.’ -
In de Casino trof nu Lijnslager vele Hollanders aan; onder dezelve verscheiden Schippers, die op Amsterdam voeren, en zelfs zijn' vader zeer wel kenden. Hier door werd zijn hart opgebeurd, en het was, als of hij, in den kring van zijne landgenooten, het gemis zijner ouderen en bloedverwanten meer of min vergoed zag. Zij beloofden hem, dat zij alle het lijk van zijnen jongen reisgenoot naar het graf zouden geleiden. - De dag der begrafenis was intusschen voor Maurits een dag van rouwe en treurigheid, te meer daar hij zich genoodzaakt zag, dienzelfden dag, naar Holland te schrijven en hij naauwelijks wist, hoe hij dit smartelijk berigt op de voegzaamste wijze aan de familie van van Vliet zou melden. Hij besloot om aan zijn' vader het geval te schrijven, en dezen te verzoeken, om de ouders van van Vliet voor te bereiden tot het ontvangen van het treurig nieuws, dat hij hun mededeelde in eenen brief, welken hij bij denzelven insloot. Somber, zeer somber was de geest van Maurits... en tranen vloeiden onder het schrijven aan de ouders van van Vliet. ‘Hoe,’ dacht hij herhaalde keeren, ‘hoe zal mijne lieve Maria gesteld zijn, als zij deze tijding ontvangt.’ - En eindelijk rees in hem de gedachte op, om deze gelegenheid waar te nemen, om en aan den broeder van den overledenen en aan deszelfs zuster, zoo wel als aan de ouders, te schrijven. Eerst schreef hij, nu die aan de ouders af was, aan den broeder -
| |
| |
en toen aan het meisje, wier beeldtenis voor zijnen geest zweefde. Hij was wel diep getroffen over den dood en de begrafenis van zijnen reisgenoot, maar een ander gevoel deed hem het hart kloppen, toen hij de pen opvatte, om aan Maria te schrijven. Hij beklaagde haar wel over het sterfgeval van haren broeder; maar iets, iets meer, dan die welvoegelijke pligtpleging moest hij 'er bijvoegen... doch hoe duchtte hij, dat misschien een enkel woord meerder hem kwalijk zou geduid worden. Hij waagde het echter, om den brief aan Maria op deze wijze te eindigen: ‘Vergeef mij, dat ik hier nog eenige regels bijvoege, daar de verre afstand mij verbiedt met u te spreken. Ik kan u niet verbergen, hoe aangenaam mij het slot was van den brief, welken gij aan uw' overleden broeder geschreven hebt, dien ik hem uit hoofde van zijne ziekte voor moest lezen. Ik zag daaruit, dat gij mij nog niet geheel vergeten hadt. - o Hoe streelde mij de gunstige gedachte, die gij de goedheid hadt, omtrent mij, daarin uit te drukken. Altijd, altijd hoop ik dia waardig te blijven. Zoo hoop ik mij te gedragen, dat ik teruggekeerd in het vaderland in geen ongunstiger licht bij u voorkome. - Mogt ik hopen van uwe hand, op mijne reis, al was het maar eenige weinige regels te ontvangen, die mij uwen welstand berigtten. Ik zal hier nog wel drie of vier weken moeten blijven, en dan ga ik naar Florence, waar ik mij ook eenigen tijd zal ophouden... o Zoo het mogelijk, zoo het niet strijdig is met uw kiesche gevoelens van pligt... verheug mij dan daar met een enkel woordje op de- | |
| |
zen, verheug mij daarmede, die nu geheel eenzaam en beroofd ben van den reisgenoot, met welks bijzijn ik mij gevleid had, in een vreemd land, verre van mijne ouders en vrienden ... en bovenal ver van u ... daar geen aangenamer gedachte dan aan u mij kan opbeuren enz.’ Maurits stond na het eindigen van den brief nog in den wil, om hem weder te verscheuren; maar steunende op de goedaardigheid van Maria besloot hij eindelijk, om den brief te laten vertrekken, schoon hij daarna berouw had en bijna den cameriere, dien hij de brieven ter bezorging had overgegeven, terug riep, om hem die terug te vragen. Evenwel besloot hij, om den uitslag af te wachten, daar bij zich overtuigd hield, van niets ongeoorloofds geschreven te hebben; ja meer of min vleide hij zich somtijds, dat zijn brief haar niet geheel onaangenaam zijn zoude.
Nu kon de jonge Lijnslager eerst regt de belangen van zijn 's vaders kantoor gaan behartigen, en gelijk zijn korrespondent hem reeds had doen gevoelen, de zaak was van eene zeer netelige en ingewikkelde natuur; de man, met welken hij bijzonder te stellen had, was een doorslepen Italiaan; en de omstandigheden van het kantoor waren niet zoo gunstig, of men kon vermoeden, dat de nood van list zou gebruik maken; waardoor het Huis van Lijnslager eene aanmerkelijke schade zou kunnen lijden. Maurits kwam intusschen zeer onverwacht opdagen, en de schrandere Italiaan Villano stond verzet bij zijne komst, toen hij zich aandiende, als de zoon en compagnon van den koopman Lijnslager uit Amsterdam. Maurits behandelde hem met alle beleefdheid, en
| |
| |
gaf hem geenszins te kennen, dat hunne onvereffende zaken de eenige oorzaak der reize waren, maar wel, dat hij om negotie-belangen voorhad, zich een' geruimen tijd te Livorno op te houden, en dat hij dus verwachtte, dat de netelige historie, waarover zooveel en reeds jaren gekorrespondeerd was, nu door mondelinge onderhandelingen geheel ten einde zou gebragt worden. - Signore Villano overlaadde daarop den jongen Lijnslager met vriendelijkheden en uitnoodigingen, waarop deze hem te kennen gaf, dat hij reeds zoodanig door zijns vaders andere korrespondenten was uitgenoodigd en ook met deze vele bezigheden had, dat hij vreesde niet veel tijd te zullen kunnen uitbreken, om aan zijn verzoek te kunnen voldoen: evenwel dat hij hem van tijd tot tijd zou komen zien. Hij legde hem verder een' naauwkeurigen staat en bewijzen van alles over, en verzocht hem maar dag te stellen, om daarover nader te handelen - want voegde hij 'er bij: ‘Ik ben hier, gelijk gij begrijpt, om zaken af te doen. Als gij daarover te handelen hebt, ben ik alle oogenblikken tot uw' dienst, daarvoor laat een goed Hollander alles staan!’ Signore Villano verzocht veertien dagen tijds, om nog alles eens degelijk na te zien; en beloofde hem stellig als dan met hem, zoo het eenigzins mogelijk was, de zaak af te doen. ‘Schoon veertien dagen mij lang genoeg zijn,’ zeide Lijnslager, ‘zal ik mij die getroosten, maar dan maak ik 'er staat op... en het is u bekend, dat de Hollanders woord houden, maar daarom zijn zij 'er ook op gesteld, dat het anderen van hunne zijde mede doen.’ Lijnslager voorzag
| |
| |
wel, dat dit gevraagde uitstel door een ander zou gevolgd worden: maar hij wapende zich in dien tusschentijd, door van een' der kundigste regtsgeleerden en verder van kooplieden, met welke zijns vaders kantoor handelde, zoodanige kundigheden in te winnen, als hem, bij het maken van nieuwe uitvlugten, zouden kunnen te stade komen.
Zijnen tusschentijd besteedde hij, om alle de bijzonderheden van Livorno op te nemen, en eene zijner grootste uitspanningen, behalve het bezoeken van de Casino, bij het Hollandsche Kerkhof, schoon dit hem altijd met zekere weemoedigheid om het verlies van zijnen vriend vervulde, bestond in het wandelen op de moelje dier stad. Daar verlustigde bij zich in het gezigt der koopvaardijschepen van onderscheidene natien - en bovenal in daaronder zoo vele te mogen tellen met de vlag van het Gemeenebest, dat, hoe klein in evenredigheid bij andere landen van Europa gerekend, door vlijt en goede trouw de aanzienlijkste Mogendheden in handel en zeevaart naar de kroon stak, ja in vele opzigten overtrof. Somwijlen gelukte het hem bij helder weêr, om behalve de eilanden Gorgona en Melcora zelfs de kust van Corsica te ontdekken. Meermalen vestigde hij ook zijne aandacht op het nog nieuwe marmeren standbeeld Ferdinand den eersten voorstellende, en door zijnen zoon Cosmus den tweeden, die thans Groothertog van Toscanen was, gesticht, gebeeldhouwd door Giovanni dell'Opera. Bovenal bewonderde hij de vier slaven van meer dan levensgrootte, in onderscheiden en natuurlijke houdingen geplaatst aan de vier hoeken van het voetstuk, waarop het standbeeld, sedert weinige jaren, was opgerigt.
| |
| |
Als hij op deze afbeeldingen van het ongelukkigst gedeelte van het menschdom staarde, gruwde zijne vrije ziel van het doemwaardig geweld door den eenen sterveling den anderen aangedaan! - ja het scheen hem toe, dat het voor de gedachtenis van Ferdinand eene veel vereerender vertooning zou gemaakt hebben, indien zijn standbeeld door de beelden van eenige dankbare onderdanen en burgers omringd ware geworden. Hij herinnerde zich daarbij, twee jaren geleden, met zijn' vader binnen Delft de graftombe van Willem den I. gezien te hebben, die, schoou toen nog maar gedeeltelijk voltooid, met de beelden der Godsdienst, Geregtigheid, Vrijheid en Dapperheid pronkte, deugden, die den Vorst als mensch doen eerbiedigen en beminnen, en hem alleen waardig maken, om dien verheven rang boven zijne broeders te bekleeden.
Toen de veertien dagen nu verloopen waren, die Signore Villano uitstel verzocht had, begaf zich Lijnslager weder naar hem toe; en vond juist hetgeen hij verwacht had - een verzoek van nieuw uitstel en allerhande soorten van uitvlugten. Daar Lijnslager intusschen begrepen had, dat het inslaan van den weg van regten langwijlig en moeijelijk zijn zoude, en daar de staat van het kantoor door zijne kundigste vrienden als zoodanig beschouwd werd, dat het misschien maar weinige jaren staande zou blijven, wendde hij het onverwacht voor Signore Villano over een' geheel anderen boeg. Alle gemaakte aanmerkingen, waar vele vitterijen onderliepen', liet hij gelden, en toonde hem toen aan, dat het dan toch duidelijk bleek, dat gijn kantoor eene zekere som tot
| |
| |
slot zon toekomen; dat hij dus alle zijne gemaakte aanmerkingen volledig toegaf, en dat nu de vereffening gemakkelijk was. Door deze toegevendheid van Lijnslager stond Signore Villano eenigzins verzet, en had hier tegen niets in te brengen. ‘Ook dringen wij’ zeide daarna Lijnslager, ‘niet op eene oogenblikkelijke voldoening van die somme, alleen zult gij mij wel goede wissels willen afgeven, voor het bedrag van deze som, en zoo met mij die verdrietige zaak uit de wereld helpen. Gij ziet uit een en ander, dat ons kantoor niets bedoelt, dan, op eene edelmoedige wijze, een einde, aan het verschil te maken; en ik moet van u onderstellen, dat gij nu op geen verder uitstel zult aandringen, want, ronduit gesproken, als het openbaar werd, wat ons kantoor heeft toegegeven in dit geval, en gij bleeft nog aarzelen, om aan dit voorstel gehoor te verleenen, dan zou de soliditeit...’ Nu ontwaakte de drift van Signore Villano, en, in woede opstuivende, zeide hij: ‘Wie durft 'er aan de soliditeit van mijn huis twijfelen? - Niemand in geheel Europa... Ik had zulk een woord niet van u verwacht... maar, welaan!... daar gij zoo dringende zijt... dringende misschien tot uw eigen nadeel... ik zal u de verlangde wissels afgeven, en wij zullen zoo onze rekening vereffenen.’
Met groote bedaardheid en kalmte liet Lijnslager deze vlaag van drift overdrijven, en zag met veel genoegen, hoe hij Villano zoodanig in zijn zwak getroffen had, dat hij tot eene vereffening kwam, die wel niet zoo voordeelig was, als men had mogen
| |
| |
verlangen, maar intusschen zijns vaders kantoor voor eenen zeer gevoeligen slag behoedde. Toen de wissels op bekende kantoren getrokken door Lijnslager in orde waren bevonden, sloten zij met elkander de rekening over en weder.
Naauwelijks was echter de jonge Hollandsche koopman vertrokken, of de drift van Signore Villano bedaarde, en deze begon, hoe schrander anderzius, nu eerst te begrijpen, dat de jeugdige Lijnslager hem door zijne groote toegevendheid vergaauwd had, en, schoon hij door die toegevendheid veel schijnbaar voordeel had laten glippen, zich in der daad verzekerd had van de betaling eener betrekkelijk kleiner som, welker voldoening hij echter mede gehoopt had lange te kunnen verschuiven. - Lijnslager schreef, nog dienzelfden dag, aan zijnen vader, en zond hem de wissels over, hem en zich zelven geluk wenschende, dat hij, ten minste, eene zoo aanzienlijke som gered had, welke hoogstwaarschijnlijk nog zeer lang zou hebben blijven uitstaan, zoo immer ingekomen zijn, indien hij niet in persoon zich te Livorno bevonden had. Hij gaf tevens zijn' vader te verstaan, dat hij, na nog met eenige korrespondenten sommige zaken afgedaan te hebben, voornemens was binnen weinige dagen naar Florence te vertrekken en wel in gezelschap van den Vlaamschen Kunstschilder Antonie van Dijk, met welken hij in de Casino der Hollanders zeer gemeenzame kennis gemaakt had - en die hem gelegenheid verschaffen zou, om in Florence de fraaiste voortbrengsels van beeldhouw- en schilderkunst te zien. Daarenboven was hij door den Muzijkant Manichetti, voor wien hij een' brief van
| |
| |
zijnen Muzijkmeester had medegenomen, welken hij dezen uit Livorno had toegezonden, uitgenoodigd, om, ten zijnen huize, bij zijn verblijf te Florence zijn' intrek te nemen.
|
|