| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Eene frissche Oostelijke koelte voerde, zoodra het anker opgewonden was, het dobberende vaartuig met volgezwollen zeilen door de vrolijk kabbelende Maas, terwijl de afloopende rivier, door het tij geholpen, de snelheid van het schip verdubbelde. - Hoe spoedig verdwenen uit het starende oog van Maurits de Boompjes, daar hij zich op het levendigst herinnerde gisteren met zijne Maria gewandeld te hebben - en hij schaamde zich niet een' teederen zucht te slaken. - Welras waren zij geheel voorbij Rotterdam. Het leed maar weinig tijds, of ook Delfshaven en Schiedam waren zij op zijde.en tegelijk voorbij gestevend, en zij hadden wel ras het scheeprijk Vlaardingen, met zijnen spitsen toren, in het oog. Alle de voorwerpen van de kust schenen als door eene tooverroede te verdwijnen - weldra waren zij het eilandje Rozenburg genaderd - en Brielle, de stad, die eerst aan het juk van den Koning van Spanje door de stoutheid der Watergeuzen ontwrongen werd, vertoonde zich aan de oogen van onze jonge reizigers. Nu ook begonnen de golven der Maas grooter en grooter te worden en uit het Brielsche Diep in het Landsdiep gekomen, gevoelden zij reeds de deiningen der Noordzee. ‘Daar hebben wij,’ zeide de Schipper, ‘nu den Hoek van Holland, en eer de avond valt, zijn wij reeds in het ruime sop.’ Schoon de spedige afwisseling van den oever der Maas op den geest van beide de jonge Reizigers eenigen gunstigen invloed had, en de
| |
| |
aangename koelte ook een gedeelte van de zorge en droefheid van Maurits wegvoerde, was hij echter diep ontroerd, toen de Schipper het roer wendde, en hij de duinen van den Hoek van Holland achter zich en de bruisende golven der Noordzee vlak voor zich zag. Nu was ook de zon aan de kim genaderd, en scheen met hare roodgouden schijf in de groene golven, welker krullende toppen zij verguldde, weg te zinken. Toen zij geheel verdwenen was, begaven zich de twee jonge vrienden in het hun aangewezen verblijf en opende de kisten, om zich van andere kleederen te voorzien. Maurits sloot zijne kist open - en het eerst, dat hem in het oog viel, was een pakje, waarin een boek gewikkeld scheen - hij opende hetzelve en vond zich niet bedrogen - maar boven op dat pakje deze weinige regels van de hand zijner moeder. ‘Lieve Maurits! als gij op zee zijt, zult gij dit Boek, het beste Boek, den Bijbel vinden; laat 'er geen dag omgaan, of lees 'er ten minste een gedeelte van - en wel bijzonder die plaatsen waar ik papiertjes gelegd heb. - Ei denk, als gij daar leest, dat zij 'er door uwe moeder gelegd zijn, die geen' dag zal laten voorbijgaan, zonder voor uw tijdelijk en eeuwig welzijn te bidden.’ ‘Uwe liefhebbende Moeder.’ - Nieuwe aandoeningen overstelpten het hart van Maurits; met eenen Godvruchtigen eerbied raakte hij het boek aan, en drukte het aan zijn harte. Zijn' reisgenoot Jakob ontglipte geenszins de ontroering van zijnen jongen vriend: maar hij had toch bescheidenheid genoeg, om niet naar derzejver oorzaak te vragen; doch te weinig achterhoudend was het karakter van Maurits, om voor
| |
| |
zijnen reisgenoot den staat van zijn hart te kunnen bedekken.
‘Gij zult,’ zeide hij met eene diepe ontroering, ‘gij zult u misschien verwonderen, mijn Vriend! over de aandoeningen, die mij zigtbaar overheerschen, nadat ik mijne kist geopend heb... Maar dit Boek ... en vooral deze weinige letters van mijne dierbare moeder zijn de oorzaak... Lees die zelf, en oordeel, of ik zonder reden getroffen ben...’ Jakob las hier op den brief en wenschte met een spotachtig lachje hem geluk over de liefde, die zijne moeder hem toedroeg, en gaf hem tevens te kennen, dat hij ieder zijne vrijheid liet, maar dat hij 'er heel ver af was, van zijne jeugd in de ijdele droomen van dweepachtige suffers te willen verslijten. ‘Ik ben.’ liet hij volgen, ‘ik ben, onder ons gezegd, regt te vreden, dat ik mijn' Vader heb weten te bewegen, om eens van honk te gaan. Schoon mijne ouders, zoo als gij wel zult gezien hebben, bij lang na niet stijf zijn van zeden, en in ons huishouden nog al wat van vrolijkheid gehouden wordt, behalve door mijne Zuster Maria, die meer van een bagijntje dan van eene fatsoenlijke juffrouw heeft, het was mij aan huis nog te veel gebonden. Als ik eens een' nacht, zonder toestemming of kennis van mijn' Vader uitbleef, werden 'er zure gezigten gezet, en het was, als of ik al vrij wat kwaads verrigt had. Nu dat voorbij is, is voorbij. - ik zal nu hier op zee geen' hinder hebben van het geknor van Vader, of het geteem van mijne Moeder over zulke beuzelingen.’
Maurits. Beuzelingen zegt gij? Hoe hebt gij het
| |
| |
in uwe gedachten durven nemen om zoo iets te doen? Ik zou.. Nu ik kan u verzekeren, dat het nooit in mijne gedachten is opgekomen.
Jakob. Wel ik geloof toch, dat het uw Vader, die zoo een vrolijke bol is, u zoo kwalijk niet genomen zou hebben.
Maurits. Ik zou het toch niet hebben durven wagen... Want, hoe vrolijk hij is, hij is een schromelijk vijand van alles, wat naar losbandigheid of naar lichtmisserij zweemt.
Jakob. Nu, nu, gij noemt dat ding ook zoo hard; men is juist geen lichtmis, omdat men eens nu en dan een' nacht aan den zwier is.
Maurits. Ik wil aan geen woord gebonden zijn, maar mijn Vader heeft mij geleerd altijd zwart zwart en wit wit te noemen. Dus neem mij niet kwalijk, dat ik dit zoo gezegd heb. Maar denkt gij waarlijk nu, dat gij het zooveel beter hebben zult, buiten uw ouders huis? Ik kan u zeggen, dat ik de reis doe, omdat de belangen van ons kantoor het medebrengen, en het wel schande zijn zou, dat een Hollandsche jongen tegen een klein zeereisje opzag, maar anders... Ik verzeker u wel wat te willen schuldig zijn, dat wij zoo digt bij het Vaderland op onze terugreis waren, als nu op onze uitreis; hoeveel genoegen ik mij van de terugreis door het schoonste gedeelte van Europa voorstel.
Jakob. Zoo uw gezigt maar eenigzins tot lagchen stond, zou ik gelooven, dat gij met mij spotte... Maar ik heb toch al te Rotterdam gemerkt, dat gij over de dingen wat anders denkt, dan ik. En daarom valt gij zoo bijzonder in den smaak van mijne
| |
| |
Zuster. Zij heeft u zelfs meer dan eens een zedig, een zeer zedig jongman genoemd, 'er eenmaal bijvoegende ‘dat het wenschelijk was, dat mijn broêr Willem en vooral ik mede zoo was.’ Maar ik zeî; ‘Wel mijn lieve onnoozele zuster, denkt gij, dat dat meening is bij Lijnslager... Hij ziet wel, wie hij in u voorheeft, en daarom speelt hij zoo wat den fijnen man... Of denkt gij, dat hij niet zoo goed, als wij, en alle andere knappe jongens, den aap in de mouw kan houden.’
Maurits hoorde met gretige ooren den lof, dien hem Maria gegeven had, en oordeelde het niet voegzaam, om met Jakob over het een of ander eenig verschil te maken: daar hij hem alleen te verstaan gaf, dat hij niet wist iets gezegd of gedaan te hebben, waardoor hij zich beter of vromer gedragen had, dan hij waarlijk was. Voor het overige oordeelde hij uit dit gesprek, wat voorzigtig met van Vliet te moeten omgaan, schoon 'er juist op het schip geene gelegenheid zich aanbood, om anders, dan met woorden, aan zijne losbandige zeden bot te vieren.
Den volgenden morgen was Maurits reeds vroegtijdig op het dek. ‘Zoo’ zeide de Schipper, ‘gij komt nog net van pas, een kwartier later zoudt gij niets meer van het vaderland hebben kunnen zien. De hooge toren, dien gij daar ziet, is de laatste van het lieve Vaderland. Het is de toren van Westkappel, op het eiland Walcheren. En als die uit het oog is dan zien wij niets meer van het Vaderland.’
Schoon het den Schipper nog gemakkelijk viel, daar
| |
| |
zijne oogen gewoon waren, om op zeer groote afstanden te zien, kon Maurits, na eene sterke inspanning van zijn gezigt, naauwelijks meer dan eene flaauwe schemering aan den gezigteinder ontdekken. Een diepe zucht rees op uit zijn hart, en binnen weinige oogenblikken was zelfs dat schemerachtig beeld uit zijne oogen verdwenen. ‘Vaarwel mijn Vaderland!’ zuchtte hij en zag, behalve eenige visschersscheepjes en andere, die hem zeer klein toeschenen, niets dan lucht en water, en eenige zeemeeuwen, die over de toppen der golven, heen en weêr zwierende en zwervende, haar aas zochten. Men kreeg evenwel dien dag nog een gedeelte van de Engelsche kust, en derzelver krijtgebergte in het oog - en tegen den avond kon men duidelijk de Fransche kust onderscheiden. Daar het weder uitmuntend schoon was - en de wind zelfs tot hun voordeel liep, maakte het schip eenen verbazenden voortgang. Terwijl Jakob van Vliet, meestentijds beneden, zich bezig hield met op zijne viool te spelen, en zich zelven voorts verveelde, daar hij zijne gewone uitspanningen derfde, schepte Lijnslager groot vermaak in zooveel mogelijk zijnen tijd op het dek door te brengen, alles waarnemende, wat 'er bij het besturen van een vaartuig van die grootte vereischt wordt. Hij ging gemeenzaam en vriendelijk om met her scheepsvolk, en wist echter zich zoodanig te gedragen, dat die gemeenzaamheid niet te weeg bragt, dat zij hem met eenige minachting behandelden. - Kwam van Vliet somtijds boven, dan stelde hij zich aan als de gemeenste matroos, hem in vloeken en ruwe, taal evenarende, zoo niet overtreffende. -
| |
| |
Dan weder wilde hij gevierd en gediend worden, als of hij een vorst was, ja van tijd tot tijd verloor hij de matigheid geheel uit het oog, en gebruikte uit baldadigheid en verveling zooveel wijn, dat hij eens bijna een geheel etmaal daarna ziek in zijne kooi liggen bleef. - Van tijd tot tijd onderhield hem Maurits, maar al naar dat zijne luim was, betuigde hij zijn leedwezen en beloofde beterschap, of op een' ander tijd voer hij hevig tegen hem uit en bejegende hem met scheldwoorden, zoodat Maurits zich deerlijk bedrogen zag in de hoop, die hij opgevat had, van eenen aangenamen reisgenoot in den broeder van Maria te zullen aantreffen.
Toen zij de Bogt van Frankrijk door en in de Spaansche zee gekomen waren werd het weêr ongestadiger en somtijds zelfs eenigzins stormachtig, waarom nu en dan zich Maurits meer beneden hield. Dagelijks volgde hij de vermaning van zijne moeder en las een gedeelte uit den Bijbel, en wel bijzonder die gedeelten, welke zij hem had aanbevolen. - Dan vermaakte hij zich met het spelen op de viool, dan weder met het lezen van eenige werkjes van den Ridder Cats, dan met eene Reis door Italië. - Somtijds gaf hij zijnen reisgezel onderrigt in de zangkunst, en nam ook, als het pas gaf, de gelegenheid waar, om hem uit te lokken tot gesprekken over zijne familie, niet uit ijdele nieuwsgierigheid naar zaken, die hem niet betroffen, maar, omdat hij als dan somtijds in de familiegeschiedenis iets hoorde van zijne beminnelijke Maria. Schoon haar broeder meestal niet zeer gunstig van haar sprak, zag hij haar in een geheel ander licht, en ontdekte juist in hetgeen haar
| |
| |
broeder in haar berispte, vrouwelijke deugden van den eersten stempel.
‘Allerhande grillen,’ zeide Jakob op zekeren tijd, ‘allerhande grillen heeft zij over zich; zoo, bij voorbeeld, kort voor dat gij met uwe ouders overkwaamt, gebeurde het, dat zij bij mij kwam, terwijl ik bezig was met iets in mijn' koffer te pakken.’ ‘Koo,’ zeide zij, ‘en hare oogen stonden vol tranen, want daar is zij heel grif meê! “Koo! nu nog maar eene week en dan gaat gij heen. Wie weet, wanneer wij dan elkander zullen wederzien. Zult gij nog wel eens van tijd tot tijd aan ons denken? ... Zult gij mij niet geheel vergeten?”’ - ‘Loop heen’ zeide ‘ik, met zulke praatjes...’ ‘“Hier heb ik anders,” ging zij toen voort, “een klein Portraitje, dat Honthorst geschilderd heeft, toen ik veertien jaar oud was, o doe mij het genoegen en neem dat meê ... misschien, dat gij, als het u van tijd tot tijd in handen komt, levendiger aan mij zult denken... Ei denk 'er dan bij, waar gij ook zijn moogt, dat het de afbeelding van eene zuster is, die u hartelijk lief heeft, en God voor u bidden zal...” Wat zou ik doen, ik nam het aan, en leî het in mijn' koffer, maar ik heb het nog niet nader gezien.’
Maurits. Nog niet gezien... Is het mogelijk? - Het beeld van uwe zuster...
Jakob van Vliet. Voor dit oogenblik heb ik 'er niet weder aan gedacht. - En ik zou niet weten, waar ik het nu vinden zou.
| |
| |
Maurits. Anders...
Jakob van Vliet. Ja ik begrijp u, anders zoudt gij het gaarne eens zien... Nu ik zal het wel eens zoeken ... van daag of morgen, als het zoo eens uitkomt.
Maurits. Gelijkt het haar?
Jakob van Vliet. Als twee droppelen water; 't is of zij zoo tegen mij praat, en als of zij met haar fijn bekje mij zedelessen geven wil.
Maurits durfde zich nu niet nader verklaren, en moest dus wachten tot het oogenblik, dat het weder van Vliet inviel, om het afbeeldsel op te zoeken, waarnaar hij zoo hartelijk verlangde - en waarom hij haar broeder, als om een' dierbaren schat zou hebben kunnen smeeken, zoo hij niet gevreesd had, daardoor zijnen reisgenoot tot ongeschikte spotternijen en misschien onbetamelijke boerterijen op te wekken.
Schoon het stormachtig weder bleef aanhouden, was de wind altijd ruim bezeild, - het duurde dus maar weinige weken, of de Schipper kwam hun berigten, dat zij kaap Vincent, op den zuidelijken uithoek van Portugal gelegen, in het oog hadden, en dat hij dus hoopte, dat zij binnen een etmaal in de Straat zouden zijn. Maurits was zeer verheugd, dat zij zich welras uit den grooten oceaan in de Middellandsche zee zouden bevinden. De hoop misleidde den Schipper niet volkomen - en den volgenden dag hadden zij reeds vroegtijdig den zoo ontoegankelijken uithoek van Spanje, het beroemde Voorgebergte van Gibraltar, in het gezigt, zoodra zij de groote, schoon slecht bevolkte, Spaansche stad Tariffa waren voorbij gestevend. Met verbazing vestigde nu Maurits het oog
| |
| |
op dit steil voorgebergte, dat, met eene smalle landengte aan Spanje verbonden, zich in de Middellandsche zee uitstrekt. Hoe vreemd was het hem, dat hij aan den anderen kant den noordelijken uithoek van een geheel ander deel der wereld aanschouwde, daar hij aan de Afrikaansche kust de stad Ceuta tegen over de rots van Gibraltar liggen zag.
Toen zij zich eerst in de Middellandsche zee bevonden, scheen het, of het stormachtig weder bedaarde, en schoon de wind minder gunstig, ja dikwerf tegen was, bleef het altijd goed vaarbaar weêr. Nu en dan zagen zij wel schepen in het verschiet, maar om de Barbarijsche zeeroovers hielden zij zooveel mogelijk de Spaansche kust. Op een' morgen kreeg de Schipper drie groote schepen in het gezigt, en, zoo hij zich verbeeldde, waren zij van Hollandsch maaksel. Het duurde niet lang, of hij ontdekte, dat het een schip van een' Luitenant Admiraal was met twee Vaderlandsche Fregatten. - Hij gaf hier op te kennen, dat 'er welligt gelegenheid zijn zou, om langs dezen weg brieven naar het Vaderland weg te krijgen, zoo misschien Lijnslager en van Vliet begeerte hadden om te schrijven. Oogenblikkelijk vatte Lijnslager de pen op en schreef een' zeer uitvoerigen brief aan zijne ouders, behelzende hunnen voorspoedigen togt en zijnen onafgebroken welstand, behalve eenige onaangename gewaarwordingen bij het uitzeilen. Toen hij een' brief aan Maria wilde beginnen, ontzonk hem de moed, en tevens ontbrak hem de tijd. - Ook van Vliet schreef eenige weinige regels. - Toen zij het Hollandsche Admiraalschip, waarop de Luitenant Admiraal Evertsen het bevel voerde, genaderd wa- | |
| |
ren, streken zij de vlag, en door den roeper gepraaid zijnde en berigt ontvangen hebbende, dat zij naar het Vaderland vertrokken, gaf de Schipper te kennen, dat hij zijne boot zou afzenden met eenige brieven, welker bezorging hem aangenaam wezen zou. De brieven werden afgegeven - en het schip de jonge Maria nogmaals het Admiraalschip gesalueerd hebbende, groette hetzelve terug en door den roeper liet de Admiraal aan den Schipper eene behouden reis wenschen. Hoe was het hart van Lijnslager aangedaan van regt vaderlandsche vreugde op het gezigt van dit smaldeel Zeeuwsche schepen. - Hoe vele herinneringen rezen 'er op in zijn hart, daar hij de Hollandsche vlag zag wapperen digt bij de kust van Spanje, de eer van het vrijgestreden Gemeenebest handhavende en de Vaderlandsche koopvaardij tegen de baldadige zeerooverijen beschermende. Het was, of hij en al het scheepsvolk na dit gezigt geruster waren, en te meer, daar de Luitenant Admiraal Evertsen den stuurman, die aan boord geweest was, verzekerd had, dat 'er zich, zoo verre zij gekruist hadden, geene zeeroovers in het vaarwater vertoond hadden.
Nadat zij nu het in zoutgroeven zoo rijke Ivica, het gezonde Majorca en het vruchtbare Minorca waren voorbij gevaren, kwamen zij digt onder de Fransche kust en konden duidelijk de baai van het door zijn' ouderdom zoo beroemd Marseille en de schoone koopstad Toulon onderkennen; en met een' gunstigen noordwesten wind voorbij de Hierische Eilanden gekomen zijnde, zeilden zij aan op het eiland Corsica. - Binnen weinige dagen hoopten nu de schepelingen Livorno te bereiken, toen onverwacht de lucht betrok
| |
| |
en de wind naar het Zuiden schoot. - Bij het opsteken van den wind begonnen de golven zich met groote woede te verheffen en Maurits zag aan den Schipper, en aan de voorzorgen, die hij nam, dat dezelve zeer slecht weêr in het hoofd had. De nacht was op handen, en het vertroostende maanlicht vooreerst niet te wachten. De Schipper raadde Maurits, om zich naar binnen te begeven, dewijl hij, van geen' dienst kunnende zijn, zich noodeloos blootstelde aan gevaar. Maurits volgde den raad van den Schipper en kwam in zijn gewoon verblijf. Daar vond hij zijn' reisgenoot van Vliet in eene zeer neerslagtige houding... ‘God dank! God dank!’ riep hij Maurits toe, ‘dat gij hier komt ... zeg mij, hoe is het toch... ik geloof, dat wij vergaan...’ Maurits gaf hem met bedaardheid te verstaan, dat het zeker een hevige storm woei, en dat het weêr zich niet gunstig liet aanzien, maar dat 'er nog veel zou moeten gebeuren, eer het schip verging.
‘Ik kan mij niet begrijpen,’ zeide van Vliet, ‘dat gij zoo bedaard zijt Maurits! hoort gij dat ijsselijk kraken van het schip niet?.. wij worden heen en weêr geslingerd... 'er is geen haar op mijn hoofd, of 'er hangt een droppel zweet aan ... gij zijt in lang zoo ongerust niet...’
Maurits. Het zou grootspraak en pogcherij zijn, als ik zeide, dat ik niet eenigzins bekommerd was, maar ik ben tamelijk kalm.
Jakob van Vliet. Denkt gij dan niet om uwe ouders? - o Hoe denk ik om de mijne!
Maurits. Zeker denk ik om de mijne, maar hoe! gij spreekt 'er anders niet van en nu... Ik ben blij,
| |
| |
dat mijne ouders, vooral mijne moeder, niet weten, dat het hier zoo hevig spookt... Mijn vader zal wel erger weêr ondervonden hebben.
Jakob van Vliet. Maar als wij eens vergaan, Maurits!...
Maurits. Foei! Houd u moediger ... mij dunkt ik zie, dat 'er tranen in uwe oogen staan.
Jakob van Vliet. ô Dat ik nooit mijne voeten op dit schip gezet had ... dat ik bij mijne ouders aan wal gebleven was!
Maurits. Dat zijn nu ijdele wenschen...
Jakob van Vliet. Hebt gij dan geen berouw, dat gij hier aan boord zijt?...
Maurits. In het minste niet. Ik heb mij op mijns vaders verzoek met een goed oogmerk ingescheept, en hoop, onder Gods zegen, ook te Livorno aan te landen.
Jakob van Vliet. Hebt gij nog hoop?...
Maurits. Wel tot wanhopen is nog tijds genoeg.
Jakob van Vliet. Spot 'er niet mede?
Maurits. Ik spotten? - Dit is mijn geval niet.
Jakob van Vliet. Hoor, hoor welk een ijsselijk geloei - 't is of de storm hand over hand toeneemt... Maurits! Maurits! wat ben ik doodelijk benaauwd... Als wij vergaan...
Maurits. Als wij vergaan... van Vliet! of gij dat nu eens of honderdmalen zegt... als wij vergaan, dan treft ons een ongeluk, dat duizende zeevarende overkomt... Maar nu is het tijd, om te vertrouwen, dat de Voorzienigheid, die zoowel in de woeste stormen, als bij het bedaardste weder, over den mensch de wacht houdt, ons schip behouden zal doen aanlanden.
| |
| |
En meteen kwam 'er een zeer geweldige schok en ijsselijke slag op het dek, zijnde veroorzaakt door een gedeelte van den fokkemast, die nederstortte. ‘o God!’ riep nu van Vliet! ‘vergeef mij alle mijne zonden ... alle de mishandelingen mijnen ouders aangedaan!...’ Maurits hield zich stil en bedaard, schoon hij geweldig geschrikt was door den slag. De Schipper kwam een vrij lange poos daarna binnen - en verhaalde, wat 'er voorgevallen, en hoe 'er een van de matrozen deerlijk gekwetst was; maar dat toch de wind, wat aan het bedaren scheen, en dat de maan aan het opkomen was. - Nu was het, of 'er een molensteen van het hart van van Vliet rolde en het eerste woord, dat hij sprak, was, ‘God dank! Schipper, zullen wij zamen eene flesch drinken.’ ‘Daar is het nu geen tijd toe,’ gaf deze hem te kennen. ‘Ik heb wel wat anders te doen...’ ‘Laat uw jongen hier komen,’ zeî Maurits, ‘dan zal ik den armen gekwetsten matroos eene beste flesch franschen wijn laten geven. En als gij wat behoeft, Kapitein! dan spreekt gij maar. Wij hebben aan niets gebrek.’
Toen de Schipper vertrokken was, en de jongen de flesch franschen wijn voor den matroos gehaald had, zeide Lijnslager tegen van Vliet: ‘Ziet gij nu wel, dat het gevaar zoo groot niet geweest is, als gij u voorstelde?... Foei van Vliet! gij waart kinderachtig benaauwd... maar ik zag, waar het u haperde?’
Jakob van Vliet. Wel nu! Waar?
Maurits Lijnslager. Wel het was daar (op zijn hart wijzende) niet zoo gerust, als het behoorde...
| |
| |
Lach mij maar niet weder uit, als gij mij op raad van mijne Godvruchtige moeder alle dagen een gedeelte uit den Bijbel lezen ziet. Gij verwonderde u zoo over mijne gerustheid ... maar geloof mij, als een goed vriend, dat die gerustheid bij mij goeddeels ontstond uit Godsdienstige overtuiging, dat hoe het loopen mogt, en wat ons mogt overkomen, alles met toelating der Goddelijke wijsheid geschiedde ... ja al hadden wij moeten vergaan...
Jakob van Vliet. ô Zwijg 'er van, zwijg 'er van - het gevaar is nu voorbij. Ik kan duidelijk merken, dat het schip nu minder beweegt... - En nu begon hij, op zijne gewone wijze, allerhande losse ongezouten praatjes, die Maurits meest met stilzwijgen beantwoordde - schoon hij hem tusschen beide liet voelen, hoeveel die verschilden van zijne angstige. uitroepingen en berouwbetuigingen, toen hij meende, dat zij op het punt waren, om schipbreuk te lijden.
De ongewone en hevige schokken, die het gestel van van Vliet ondergaan had, bij gelegenheid van dezen storm, deden echter hunne gevolgen weldra bespeuren; reeds den volgenden dag vertoonden zich de beginsels van eene zware ongesteldheid. Lijnslager was eenigzins ontzet over den staat, waarin hij zijnen vriend vond, maar verborg zijne verbaasdheid en stelde hem zooveel mogelijk gerust. Het weder was den volgenden dag nog wel van streek, maar kwam echter zoo verre tot bedaren, dat de Schipper Lijnslager verzekerde, dat, ingevalle 'er nu geen bijzondere tegenvallen plaats hadden, hij staat maakte, dat zij binnen drie of vier dagen te Livorno zou- | |
| |
den zijn. En, na nog twee dagen met eene frissche koelte gezeild te hebben, bereikten zij het eilandje Gorgona - en kwamen zoo in de golf van Livorno.
Middelerwijl was de ziekte van van Vliet zoodanig toegenomen, dat, toen het schip de haven van Livorno binnen geloopen was, men hem met veel mocite op een bed aan wal bragt. Sedert zijne ziekte had Maurits reeds deszelfs kooi niet verlaten en droeg inzonderheid zorg, dat hij met zoo weinig beweging en omslag als mogelijk was, in een logement werd overgebragt. - Maurits was ondertusschen zeer te vreden van, met zoo weinig tegenspoeds, de plaats zijner bestemming bereikt te hebben, en dankte God in zijn harte voor zijne behouden aankomst.
|
|