Het leven van Maurits Lijnslager
(1808)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Zesde hoofdstuk.Gastvrijheid, eene der deugden van onze voorvaderen, was bijzonder de eigenschap van van Vliet: en had daarvan Maurits de sprekendste bewijzen ondervonden, toen hij zich, den vorigen keer, te Rotterdam bevond, en alleen, uit hoofde dat hij de zoon van een' oud vriend was, met bewijzen van vriendschap overladen werd; het laat zich ligt begrijpen, hoe 'er nu moest worden uitgehaald, daar zijn oude vriend Lijnslager zelf met zijne vrouw hem met een bezoek vareerde. Dagen voor hunne afreis was de gedachte van hunne naderende komst reeds een feest voor zijn hart geweest, en hij had zijne vrouw aangemoedigd, om eens, op eene schitterende wijze, den vriend zijner jeugd, met wien hij te Amsterdam de jaren zijner jongelingschap gesleten had, te onthalen. Lijnslager en vooral zijne vrouw zagen met verwondering de pracht van woning en huisraad, want, schoon zij ook behoorden tot den deftigen middelstand, was alles aan hun huis veel eenvoudiger ingerigt. Behalve hun smaak werkte echter misschien hier ook de over 't algemeen toen ter tijd nog eenvoudiger toon van leven in Amsterdam mede, daar de Zuidhollandsche stedelingen altijd meerder pracht in hunne levenswijze, dan de Noordhollandsche, ten toon spreidden; zijnde zulks misschien aan de meerdere nabijheid van het Hof toe te schrijven. De huisvrouw van Lijnslager liet daarom niet na, vooral toen de avondmaaltijd was aangerigt, te betuigen, dat zij versteld | |
[pagina 64]
| |
stond over al den omslag, dien men om hunnen wil maakte, en dat, zoo zij het geluk eens had, van de vrienden ten haren huize te mogen zien, het hun dan droevig af zou vallen. ‘Bij ons’ voegde zij 'er bij ‘is het maar slecht en regt, zoo op zijn oud Aarlander-Veensch.’ Daar Lijnslager merkte, dat de vrouw van zijnen vriend eenigzins door deze aanmerking getroffen was, liet hij 'er met zijne gewone vrolijkheid terstond opvolgen: ‘Mijn vrouw wil daar meê zeggen, dat het bij ons ook gansch niet mis zal zijn, want als zij Aarlander-Veen aanhaalt tot een voorbeeld, dan zult gij het bij ons ook regt net en zindelijk hebben; want schoon ik maar tweemaal van mijn leven te Aarlander-Veen geweest ben, ik heb wel onthouden, dat het dorpje uitmunt in netheid en zindelijkheid...’ ‘Ja! ja!’ liet nu de vrouw van van Vliet volgen. ‘Ik begrijp het... maar men moet zoo wat zeggen. Ik zou 'er vrij wat tegen opzien, om te Amsterdam te komen, daar heerscht reeds de Noordhollandsche zindelijkheid, waar van wij in Zuidholland niet weten, en ik wil wel bekennen, dat ik 'er eenigzins tegen geschrikt heb, om eene zindelijke Noordhollandsche vrouw te logeren.’ - Men sleet den avond voorts in gulhartige gesprekken, en de oude van Vliet sprak in het geheim met vader Lijnslager af, om niet buiten noodzakelijkheid van de op handen zijnde reis hunner zonen te reppen, daar het roeren van die snaar aan de beide moeders en zijne dochter Maria onnoodige droef heid veroorzaakte. Den volgenden dag besteedde men met Rotterdam te bezigtigen. - Vooral maakte de oude van Vliet | |
[pagina 65]
| |
'er zijn werk van om aan zijn' Amsterdamschen vriend al de bijzondere fraaiheden van Rotterdam onder het oog te brengen. Hij wees hem aan de vergrootingen, den aanleg van nieuwe havens, steenen kaaijen en nieuwe bruggen - het inrigten van onderscheiden markten en de nieuw getimmerde straten. Hij kon ook niet nalaten, bij het toen arduinen standbeeld van Desiderius Erasmus, te roemen op dien geleerden en beroemden stadgenoot; hij deed hem stilstaan voor het huis, waarin die groote man het eerst het licht zag. In de oude Goudsche poort vestigde hij deszelfs aandacht op het Tijdvers, het jaar van Erasmus dood aanduidende, in den binnengevel dier poort gemetseld, van dezen inhoud: ErasMVs Leeft aL is hII doot
VVant sChoon gestorven
Soo blinkt SIIn gLans noCh aLs Vergood
heeL onbedorven.
Hij deed ook zijnen vriend'met aandoening opmerken het opschrifc op de Oostpoort, door de Regering sedert weinige jaren daargesteld ter gedachtenis van de woede der Spanjaarden, door het verraad van Bossu, eene halve eeuw geleden, die poort ingetrokkenGa naar voetnoot(*). Zij wenschten elkander ondertusschen geluk over de | |
[pagina 66]
| |
veel heilrijker dagen, die zij beleefden, en beklaagden zich alleen over de hevige partijschappen, die omtrent het stuk van den Godsdienst het vaderland in rep en roer begonnen te zetten; ja broeders verdeelden en tot vijanden maakten, wier voorvaderen de vrijheid van Godsdienst en Burgerstaat voor hun bloed verworven hadden. Ondertusschen wandelde Maurits met Maria hare broeders, en van Teylingen en zijne zusters aan den Maaskant, tusschen het Wester en Nieuwe Hoofd, in de over weinige jaren nieuw aangelegde wandeling, de Boompjes geheeten. Deze nieuwe beplanting had zich nog nooit zoo schoon vertoond, en het volle blad der jeugdige Lente gaf eene aangename schaduw, terwijl de af en aanvarende schepen van onderscheiden soort op de voorbijvlietende Maas, deze laverende, gene bij den wind of voor den wind zeilende, eene levendige schilderij vertoonden. Willem, de oudste zoon van van Vliet wandelde met Elizabeth van Teylingen. - Jakob, die met Maurits naar Livorno vertrekken zou, met zijn' vriend van Teylingen, en Maurits met Maria. - De gesprekken van dit laatste paar waren weinig en afgebroken, schoon het Maurits, toen hij naar Rotterdam vertrok, toegeschenen had, dat hij Maria honderde zaken te verhalen had. Een goed eind achter het overig gezelschap geraakt zijnde, zeide Maurits, ‘Welk een heerlijk Maasgezigt! - zie, hoe fraai die Westindischvaarder daar komt opzeilen...’ Maria zweeg, Maurits zag haar aan – en tranen blonken in hare oogen. ‘Wat deert u?...’ vroeg haar Maurits. Nog zweeg zij en zuchtte, ‘Wat deert | |
[pagina 67]
| |
u, mijne lieve,’ zeide hij... Op deze woorden schrikte het meisje. Zij wilde Maurits over zijne vrijpostigheid beschuldigen, maar kon eerst geene woorden vinden. ‘Niets, niets deert mij,’ zeide zij eindelijk, ‘maar neen!... ik wil het niet ontkennen... het vertrek... het zoo kort aanstaand vertrek van mijn' broêr Jakob veroorzaakt, dat ik alles behalve opgeruimd ben ... en ieder koopvaardijschip, dat ik zie, doet mij daaraan met nieuwe levendigheid denken.’ Na eene poos zwijgens, verstoutte zich Maurits, om op eenen toon, die door de aandoening van zijn kloppend harte bezield was, haar te zeggen: ‘o mijne lieve!’ (en toen drukte hij hare hand teederlijk in de zijne) ‘en zal dan mijn vertrek...’ (Hier sloot bescheidenheid hem den mond.) Maria gevoelde duidelijk, wat hij wilde zeggen - zij was overreed, dat zij hem bestraffen moest... Zij wilde hem bestrasfen en echter stierf de bestraffing op hare lippen. - En nu bestond deze alleen in het langzaam terugtrekken van hare hand. ‘ô,’ vervolgde nu Maurits, ‘mijn vertrek zal u geheel onverschillig zijn... onverschillig zal het u zijn, of mij!!...’ Dit was te veel voor haar geschokt hart. ‘Onverschillig,’ barstte zij uit, ‘onverschillig over het lot van mijne vrienden ... en mijne bekenden ben ik niet...’ Maurits. (Met verrukking.) ô Gij telt mij onder uwe vrienden ... onder uwe vrienden ten minste... Gij zult dan toch, als ik vertrokken ben, nog wel | |
[pagina 68]
| |
eens aan mij denken... o Maria, ik ben u dan niet geheel onverschillig? - o dat ... dat troost mij ... dat verheugt mij. Maria. Gij kunt u dan met eene kleinigheid vertroosten, met eene beuzeling verheugen. Maurits. Is dat eene kleinigheid, eene beuzeling ... dat zij, die mij zoo dierbaar is... Maria. (Op een' zeer ernstigen toon.) Weet gij wel, dat het u niet past, om op zulk eene wijze tot mij te spreken... Weet gij?... Maurits. o Ik weet alles ... alles, wat gij daaromtrent zeggen kunt ... ik vraag u verschooning ... maar och ik weet ook, dat ik morgen of op zijn laatst overmorgen voor verscheiden maanden het Vaderland verlaat; dat ik u daar achterlaat; dat ik misschien, als ik weêrkom, u de vrouw vinden zal van van Teylingen... o Dit, dit is misschien het eerste en laatste oogenblik, dat ik u zeggen mag, dat ik u zeggen kan, dat ik u hartelijk lief heb... Maria. o Zwijg - bid ik u - zwijg bedenk, dat wij hier op straat zijn... Maurits. Ik heb het maar te wel... al te wel geraden, dat ik bij mijne te huis komst u met van Teylingen getrouwd zal vinden... Ik heb uwe vriendelijkheid jegens hem wel, al te wel opgemerkt... Maria. o Laten wij dit gesprek afstappen, laten wij ons haasten, om het gezelschap weder in te halen... Mij dunkt zij staan ons te wachten aan het Nieuwe Hoofd. Maar zoo het u kan gerust stellen... op uwe reis... houd u dan verzekerd, dat gij geen gevaar loopt, om mij als huisvrouw van van Teylingen te zullen wedervinden. Zijt daar gerust op. | |
[pagina 69]
| |
Maurits. En toch zie ik duidelijk, dat hij op u het oog gevestigd heeft,... dat hij omtrent mij zelfs jaloersch is, dat ik nu met u wandel. Maria. En ik herhaal u, dat gij mij nooit aan hem gehuwd zult zien... omdat... Maurits. Omdat? Omdat? Maria. Moet gij daarom juist het omdat weten... o Gij zijt wel dringend, wel nieuwsgierig... maar ik kan u hierin toch ook wel genoegen geven... omdat ik geen' zin in hem heb... Gaarne zou Maurits geantwoord hebben, maar een aanzienlijk man met zijne vrouw was digt bij hen, en de heusche groet van beide tegen het overig gedeelte van het gezelschap, dat hen stond te wachten, deed den jongen Lijnslager mede met eenen eerbiedigen groet dit paar bejegenen. Schoon wel de heldere opslag en het schrander uitzigt van den voorbijgaanden man eenigermate zijne aandacht tot zich trokken, was zijn geest te zeer vervuld, met het sedert weinige oogenblikken gesprokene tusschen hem en Maria, om haar naar deszelfs naam te vragen. Bij het overig gezelschap nu teruggekeerd, vroeg Willem: ‘Zuster hebt gij aan Lijnslager niet gezegd, wie u daar voorbijgegaan is?’ ‘Och,’ zeide Elizabeth lagchende met een spottend trekje, ‘wie weet, of zij wel eens gezien heeft, wie 'er voorbijging. Men kan zijne aandacht immers maar op één voorwerp bepalen... Is het niet waar Mietje?’ - Maria. Ik heb naauwelijks den tijd gehad, om het hem te zeggen, zonder dat het Mevrouw de Groot zelve hooren kon... | |
[pagina 70]
| |
Willem van Vliet. Die Heer, welke u voorbijging, is de bekende Pensionaris van deze Stad met zijne huisvrouw. Gij zult zeker wel van hem gehoord hebben. Maurits (de Groot naziende.) Is die Heer de beroemde Huig de Groot, waarvan ieder een den mond vol heeft? Willem. Dezelfde... die voor den geleerdsten man van het geheele Vaderland, ja, zoo als sommigen willen, van geheel Europa gehouden wordt. - Maurits. En hij heeft toch vele vijanden? Willem. Zeer vele. - De regering van Rotterdam heeft werk genoeg, om hem de hand boven het hoofd te houden, en Vader vreest, dat zijne vijanden het toch vroeg of laat wel zoo ver zullen weten te brengen, dat hij vallen moet. Ik wenschte, dat gij hem eens hoorde sprekeu. Vader had onlangs een netelig geval in den handel, en bij die gelegenheid heb ik eenige malen bij hem geweest, maar ik kan u niet uitdrukken, hoe verbaasd ik stond over het scherp en vlug doorzigt, dat hij bij de minste aanwijzing van het geheel had - en zijn raad, dien hij eindelijk gaf, was zoo vredelievend en billijk, dat, toen Vader gebruik van denzelven maakte bij den man, met wien wij verschil hadden, deze naauwelijks den voorslag van mijn' vader vernomen had, of de zaak was geheel uit de wereld... Bij die gelegenheid, heb ik ook zijne vrouw eenmaal gesproken, terwijl ik eenige oogenblikken naar haren man moest wachten. Zie ik wil onze Hollandsche Vrouwen niet beschuldigen... maar, als men bij eene Mevrouw van dat aanzien hier, te Delft of te Amsterdam kwam, geloof ik niet, dat | |
[pagina 71]
| |
men zoo minzaam en gul zon ontvangen worden. Door hare gulle vriendelijkheid en zeeuwsche rondheid verdrijft zij oogenblikkelijk allen schroom; ja zij kon niet nalaten den korten tijd, dien ik bij haar doorbragt, op eene boertige wijze te spreken over het verschil van de Hollandsche en Zeeuwsche uitspraak: zelfs, eer nog de Heer de Groot te huis was, praatte ik met haar, als of ik haar jaren gekend had. Elizabeth van Teylingen. Het was maar gelukkig, dat mijn Heer de Groot zoo spoedig te huis kwam ... nu hoe geleerd hij is, hij is sterfelijk ... en dan kan uw broêr Willem een kansje wagen ... of ik weet nog beter: - hij moet maar in het eerstvarende beurtschip op Middelburg zich inschepen, en daar zoo een aardig - gul - rond Zeeuwsch Juffertje zoeken. - Maar als zij 'er alle uitzien, zoo als Mevrouw de Groot, vallen zij wel wat bruin en kunnen haar schoon wel dragen. Althans zij is bij lang na niet fraai van gelaat... Ik ben maar eens in Zeeland met mijn' Vader geweest in het land van ter Goes, maar als Willem de Goesche boerinnen eens zag, dan komt hij u zeker met zulk eene vette kluit van eene Zuster te huis, want die vallen nog wat grover als Mevrouw de Groot. Deze ontmoeting en dit gesprek gaven wel eenige wending aan de gedachten van, Maurits en Maria, althans verschaften beide gelegenheid, om zich te herstellen: maar onder den avondmaaltijd werd van Teylingen naast Maria en Maurits naast de zuster van van Teylingen geplaatst. Zeer bedroefde dit den jongen Lijnslager, vooral daar hij, teruggekomen van deze wandeling, vernomen had van den | |
[pagina 72]
| |
Schipper, dat, als de wind zoo bleef, zij den volgenden dag zouden vertrekken. Den laatsten avond had hij ten minste gehoopt aan de zijde van Maria te zullen doorbrengen. Maria was ook zeer stil, en had weinig praats over voor van Teylingen. En wat deszelfs zuster ook poogde, vruchteloos was het, om Maurits tot zingen te bewegen. Maria bespeurende, dat dit bijzondere aandacht trok, wendde zich tot hem, haar verzoek bij dat van hare vriendin Elizabeth voegende, en zeide op een' teederen toon: ‘ô Denk, dat wij u in lang niet weder zullen hooren.’ Naauwelijks had Maria dit gezegd; of Maurits, hoe vol hem het harte was, en schoon hij meer lust tot schreijen dan tot zingen had, ving aan. - Duidelijk bleek dit ook uit het lied, dat hij aanhief, en vooral de treurige wijze, waarop hij gong: ‘Wereld met uw schijn
En vermomde dingen,
Ach! hoe zeker zijn
Uw veranderingen!
Waar vindt men in u iet
Dat lang kan duren?
Op vreugd volgt steeds verdriet,
Na lagchen treuren:
De hoop heeft staag haar vreezen,
't Genieten zijn benaauwd verlangen,
Al wat in u mag wezen.
Is met ijdelheid omvangen,
| |
[pagina 73]
| |
't Bloempje dat nu staat
Toe vermaak van elken,
Eer een uur omgaat
Zal 't misschien verwelken...’
‘Te treurig, te treurig’ zeide Vader Lijnslager ‘is dat lied ...’ ‘ik merk wel, waar mijn zoon op zinfpeelt... Mag ik eens een' dronk instellen vriend van Vliet...’ ‘Gaarn, zeer gaarn’ was het antwoord. ‘Wel dan’ hernam hij. ‘De behouden reis van uw' Jakob en mijn' zoon Maurits... Eene zaak moet gij mij beloven, voegde hij 'er bij, terwijl hij het glas vol schonk. - Als onze zonen zijn teruggekomen, moet gij met uwe familie ons te Amsterdam bezoeken, dan zullen wij daar hunne behouden t'huiskomst vieren...’ ‘Ik houd u bij uw woord,’ zeide van Vliet. Ieder schonk nu het glas vol, en klonk met Jakob en Maurits. Toen Maria haar glas tegen dat van Maurits bevend aantikte, zag bij, hoe 'er in hair oog een traan oprees, dien zij wegpinkte ... en met eene bevallige gemeenzaamheid zeide zij: ‘Ook uwe goede reis, Maurits!’ De volgende dag was naauwelijks aangebroken, of Maurits, die maar weinige uren geslapen had, stond op en zag, dat de wind nog in denzelfden hoek gebleven was, en dus was deze dag die van zijn vertrek. - Het ontbijt was stil en treurig. - De Schipper kwam wat later in, en deed door een' der matrozen nog eenige goederen van zijne passagiers halen. Met eene aandoenlijke teederheid bevalen de beide moeders hunne zonen aan zijne zorg. Hij verzocht | |
[pagina 74]
| |
haar, om zelf nog te komen zien, hoe goed zij het bij hem zouden hebben, en dat zij nog dien middag met hem aan zijn boord zouden komen spijzen: maar beide bedankten. Toen zeide Vader Lijnslager: ‘Ik zal mijn' jongen aan boord brengen, al zou ik het alleen doen.’ Vader van Vliet oordeelde best, dat hij bij de vrouwen te huis zou blijven; maar vader Lijnslager haalde Willem en Maria over, om hem te verzellen. Nu volgde een zeer aandoenlijk tooneel van afscheid. Beide de moeders waren buiten staat, om woorden uit te brengen. Tranen kussen en handdrukken waren het laatst vaarwel en Vader van Vliet greep de handen van beide jongelingen te gelijk in zijne hand zeggende: ‘God zegene u! Zijt altijd met elkander als broeders...’ - ‘Dat beloof ik’ zeide Maurits, en nu vertrokken zij. - Jakob ging met Vader Lijnslager en was, hoe vrolijk anders van aard, toen hij de voeten van den ouderlijken dorpel ligtte, diep geroerd. - Maurits volgde toen met Maria. ‘Eene vraag nog, zeide hij, mijn lieve, mag ik u, als ik te Livorno ben, wel een' brief schrijven ... als uw broeder naar huis schrijft...’ ‘ô’ zeide Maria, ‘waarom vraagt gij mij dat nu? Nu ik geen kracht heb, om het u te verbieden.’ ‘ô’ Antwoordde Maurits ‘Gij vertroost mij in oogenblikken, waarin ik zooveel troost noodig heb ... nu ik scheiden moet van het dierbaarste, dat ik op aarde heb, van mijne ouders en ...’ (voegde hij - 'er haastig met teederheid hare hand aan zijn hart drukkende bij) ‘van u...’ Nu kwamen zij aan het Oude Hoofd en daar in eene | |
[pagina 75]
| |
sloep getreden, voeren zij naar het schip de jonge Maria. Het lag nu geheel zeilree; de Hollandsche Vlag woei van den spiegel en de wimpels flodderden van de masten... ‘ik zie nooit,’ zeide Lijnslager het schip met genoegen aanschonwende, ‘zulk een nieuw nagel, die gereed is, om zijne eerste reis te doen, zoo in zijn volle pracht en uitgerust, of ik vergelijk het bij eéne opgeschikte bruid, zoo gereed, om naar de kerk te gaan.’ Zacht fluisterde Maurits, zijn oog slaande op het naambord, waarop hem in gouden letters de naam van de jonge Maria tegenblonk, Maria in: ‘Ach waarom is het schip niet zoo wel met uw beeld, als met uw' naam verfierd!’ Aan boord gekomen heette de Schipper zijne passagiers welkom. Zijne vrouw en kind waren ook nog aan boord; met deze maakte Maria weldra eenige kennis, daar zij het jongske op haar' schoot nam, terwijl de vrouw eenige beschikkingen maakte over den eenvoudigen maaltijd, die ras werd aangerigt. - Over het algemeen echter waren de harten wat te vol, om met smaak te eten en Maria kon bijna niets gebruiken. Schipper Sikko en Vader Lijnslager, die eens naar de Oost en drie malen naar de West geweest was, spraken over een reisje naar de Middellandsche Zee in het beste van den tijd als van een binnenlandsch plaisierreisje. - Evenwel gaf Maurits aan Maria te kennen, dat hij geloofde, dat zijn Vader zich sterker hield, dan hij waarlijk was. Eindelijk kwam nu het oogenblik van scheiden. De vrouw van den Schipper begon te schreijen, toen zij haar kleinen jongen door haar' man den asscheidszoen geven zag - | |
[pagina 76]
| |
zij zelve bleef hem eene poos aan den hals hangen - Willem van Vliet wenschte Maurits met een' hartelijken handdruk vaarwel; zoo deed ook Lijnslager den zoon van zijnen vriend. - In dit oogertblik omhelsde Maurits Maria met teederheid en aandoening, en drukte haar met eene vrijmoedigheid een' kus op hare lippen, dat hij, in eene andere omstandigheid, zich niet veroorloofd en Maria kwalijk zou genomen hebben. Nu nam zij afscheid van haren broeder, en bij die gelegenheid eerst durfde zij de opgekropte tranen te laten vlieten. Vader Lijnslager kwam nu naar zijn' zoon, en hem vaarwel gekust hebbende, wreef bij de tranen, die in zijne oogen, gekomen waren, weg, zeggende: ‘Ik ben 'er waarachtig van ontroerd - kom, Schipper, laten wij nu nog elk een' roemer wijn, en dan wel op zijn oud Hollandsch, een glaasje op den Valreep nemen. En dan maar spoedig heen. Een kort afscheid plagt, mijn Vader zaliger, te zeggen, en eene lange welkomst is het best.’ Nu drouk men nog het Glaasje op den Valreep. - ‘Nu voort, maar voort!’ zeide Vader Lijnslager, en hij was de eerste, die het schip verliet. Hij hielp Maria in de sloep en de Schippers vrouw volgde nu met Willem van Vliet; die met aandoening van zijnen broeder afscheid nam, welke deze echter op eenen vrij luchtigen toon beantwoordde, zeggende: ‘'t Is maar goed Willem, dat ik ga, want, als gij vertrekken moest, zoudt gij u tot water huilen.’ ‘Bij heit bliven, bij heit, bliven,’ riep de kleine jongen in den Vrieschen tongval, die nog op den arm van zijn' Vader zat - ‘als gij groot wordt,’ zeide de Schipper gaf hem | |
[pagina 77]
| |
nog een' zoen en zoo zijne vrouw over. - Daar voer nu de boot heen en men riep van het boord van het schip en uit de boot elkander nog vaarwel toe. - ‘Goede reis en gezondheid!’ klonk over de Maas. - Maria was alleen in staat, om met haar' doek te wuiven. - Maurits en Jakob staarden de sloep na, tot dat zij aan het Oude Hoofd was - van daar wenkte men elkander nog even toe - en nu verdwenen de zoo geliefde voorwerpen uit hunne oogen. - De matrozen aan boord teruggekomen bragten hun nog den laatsten groet, en nu gaf de Schipper order, om het anker te winden, en zeil te maken - en binnen een half uur waren zij onder zeil. Vader Lijnslager kwam met Maria en haar' broeder nu terug en bragt nog eens het laatst vaarwel van twee zoo geliefde kinderen. ‘Nooit,’ zeide de Huisvrouw van Vliet, 's avonds na het eten, ‘nooit heb ik mijne dochter zoo aangedaan gezien. Zelfs ntet verleden jaar, toen haar grootvader, dien zij zoo lief had, gestorven was...’ Maria bloosde op dit gezegde en kon naauwelijks uitbrengen: - ‘Nooit Moeder! is 'er ook een broeder van mij naar zee gegaan. Nooit...’ hier afbrekende rees zij schichtig op en ging naar hare slaapkamer. Hier vierde zij bot aan hare droefheid, bad voor de behouden reis van haar' broeder Jakob en voor die van Maurits met grooter hartelijkheid en aandoening, dan zij ooit gebeden had. |
|