Het leven van Maurits Lijnslager
(1808)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
ouden pakhuisknecht, onder wederzijdsche aandoening, afscheid genomen. De dienstmeid, die reeds zoo lang bij zijne ouders gediend had, als Maurits oud was, stond als een kind te huilen, toen hij haar in de keuken gezondheid kwam wenschen; - zoo bedroefd was zij. - Maurits had 'er verder ook veel meê te doen, om van zijn' ouden goeden fidel te scheiden; hij had hem onder het ontbijt, dat 'er niet wel in wilde, rijkelijk van zijn aandeel medegedeeld, an dit maakte, dat het dier hem nog meer dan naar gewoonte vleide... Ja telken keer als het goede beest tegen hem opsprong, was het als of zijne oogen vochtig werden. Toen het rijtuig voor de deur stond, en vader Lijnslager zijn' zoon waarschuwde, dat het tijd was om te vertrekken, scheen het, of zijne voeten aan den grond vastkleefden. - Maar door eene kloeke poging overwon hij zijne zwakheid; na nog eens de goede getrouwe dienstbode vaarwel gezegd te hebben, klom hij, daar zijn vader en moeder reeds in den wagen zaten, ook op - en hij verliet zijne geboortestad. Onder de gedachten, die zijne zwaarmoedigheid verdreven, was de voornaamste, die aan de dochter van van Vliet. Immers, eer de dag ten einde was, zou hij dat bekoorlijk meisje wederzien. Ieder stap der paarden bragt hem haar nader; en het was, of bij ieder uur zijn hart ligter en vrolijker werd, hoewel hij somtijds eenen heimelijken schroom gevoelde tegen de eerste ontmoeting. Schoon het hart zijner moeder zeer bezwaard was, om het naderend afscheid, ontwaakte toch in hetzelve, hoe meerder zij Rotterdam naderden, de nieuwsgierigheid, om de door haren | |
[pagina 52]
| |
Maurits zoo geroemde dochter van van Vliet te aanschouwen: ja, het was haar eene zekere soort van opbeuring, dat zij bezitster van het dierbaarst geheim van haren zoon was, en dus de grootste vertrouwde van den jongeling, dien zij meer dan haar eigen leven beminde. Uit dien hoofde zag zij, hoe zeer haar anders het hoofddoelwit der reis bedroefde, als een bijoogmerk het zien van dat zoo hooggeprezen meisje zelfs met eenig genoegen te gemoet. Tusschen beide deed vader Lijnslager aan vrouw en zoon de uitmuntende landouwen opmerken, die zij doorreden, daar de wagen vlug voortrolde over den weg, dien een milde lenteregen rijkelijk begoten had; aan alle zijden vertoonden zich, zoo ras zij Haarlem achter den rug hadden, lustige bosscnaadjes, waaruit de aangenaamste wildzang klonk. De beuken prijkten reeds met haar nog mollig en zacht groene bladeren, en ook ontrolden zich de geribde bladeren aan de toppen van de scheutige loten der ijpen: ja reeds hier en daar vertoonden zich de roodkleurige jeugdige bladertjes der statige eiken. Aan beide zijden van den weg groeide het spichtig gras, met allerhande soorten van kruiden, rijkelijk met lagchend gebloemte doormengd. Dan reden zij langs trotsche lusthoven van de aanzienlijksten des Lands, dan langs boomgaarden met vruchtbare ooftboomen beplant, die hunne rijkgebloemde toppen, als groote ruikers, boven de schuttingen verhieven. ‘o Maurits!’ zeide de oude Lijnslager, ‘als deze boomen met vruchten beladen zijn, dan, dan zult gij reeds in het vaderland terug gekeerd zijn; dan zult gij reeds gezien en ondervonden hebben, dat, hoeveel vreemdelin- | |
[pagina 53]
| |
gen ook van andere oorden opgeven, 'er maar één Holland in de wereld is. Gij zult gezien hebben, dat, in die landen, waarin het klimaat wartner is, de schoonheid van het groen niet bij het jeugdig groen in dit land halen kan; en nergens zult gij zulke schoone melkkoeijen en ossen in de weiden zien, als 'er zich hier honderden bij één opslag in de rondte vertoonen; nergens in een zoo kort bestek zoo vele groote steden, zulke rijke welvarende dorpen, en dat alles in een land, dat nog geene halve eeuw geleden door de legers van den, magtigsten Vorst van Europa afgeloopen werd, en na het verdrijven van den vijand, met denzelven, aan de grenzen des Lands, eenen geduchten oorlog voeren moest... Ik hoop alleen, dat gij met, zulke gevoelens terug zult keeren ... en dat uwe reis, behalve het groot oogmerk voor ons kantoor, strekken zal, om u, even als mijne reizen mij deden, te bevestigen in de liefde voor het vaderland, maar tevens, om uw hart eene uitgebreide liefde in te boezemen voor het geheele menschdom. - Evenwel ik hoop u niet terug te zien keeren, als een zoogenaamd wereldburger, die de liefde voor zijne bloedverwanten en landgenooten verwisfeld heeft met eene zoo uitgebreide liefde voor het geheele menschdom, waarvan de bekrompenheid onzer natuur niet toelaat een juist denkbeeld te maken en die dus geheel in ijdelen waan bestaat...’ Nog sprak vader Lijnslager over deze en diergelijke onderwerpen, toen zij het dorp Pijnaker naderkwamen, daar hij verkoos de stad Delft regts te laten liggen, en door de Veenen naar Rotterdam te rijden, | |
[pagina 54]
| |
om aan zijne vrouw en zoon de werkzaambeden in de Hollandsche Veenen te laten zien. Zij hoorden reeds, eer zij in het dorp waren ingereden, een groot gejuich, en zagen voor de herberg eene ongewone drukte. - Zij vroegen aan een' der landlieden, die uit het dorp kwam, wat 'er toch in hetzelve te doen ware? En deze gaf, zich verwonderende, dat 'er iemand onkundig van kon wezen, te kennen, dat de vrije Kamer de Pijnappelboom te Pijnaker onder de spreuk: Uit liefde gepijnd, eene vraag had uitgeschreven en dat 'er nu verscheiden Kamers van de naburige dorpen en steden waren opgekomen; - dat zij nu juist in den optogt waren naar het Regthuis. - Vader Lijnslager gaf den voerman last, om wat door te rijden, opdat zij getuigen zouden kunnen zijn van dien optogt; en nog troffen zij het gelukkig, dat de Kamers aan den optogt waren. Voor het Regthuis van Pijnaker zat Rhetorica met het schild van die Kamer gereed, om de overige te verwelkomen, terwijl 'er een aangenaam muzijk gemaakt werd. De Broeders van de naburige kamer van Nootdorp gingen vooraf, dragende hun schild;, prijkende met eene fraaije Damastbloem en met het opschrift: Liefde verwint. - Hier op volgde een Kamerbroeder uit de oude kamer van Delft, die uitmuntend bedreven was in het slingeren met het Vaandel, waarin het wapen der stad Delft pronkte. - Achter hem kwamen twee broeders met het wapenschild derzelfde Kamer, waarop de spreuk Wij rapen geneugt en het blazoen der Kamer, eene Rapenbloem, was geschilderd. Nadat 'er nog eenige broeders van de Delftsche kamer gevolgd waren, kwamen de twee kamers van Schiedam voorgesteld door twee jeugdige | |
[pagina 55]
| |
kamerbroeders, die als jonge maagden gekleed het schild der kamer droegen; voorstellende het eene blazoen jonge Rozen met de spreuk aanziet de jonkheid, en het andere een' Vijgeboom, ten zinspreuk hebbende, het zoet vergaren. Nadat alle de Schiedamsche kamerbroeders gevolgd waren, opgesloten door eenen broeder met het vaandel, dat met het stads wapen pronkte, vertoonde zich het blazoen van Schipluiden, voerende tot spreuke 's Wouds kracht, daar het schild een' Rozemarijnboom voorstelde. - Ook een klein aantal kamerbroeders volgde den broeder, die dit blazoen droeg - eene bende muzijkanten sloot den trein, die door eene groote schare der inwoners van Pijnaker gevolgd werd. - Lijnslager vernam, dat de uitgeloofde prijs in zes tinnen stoopflesschen bestond. Nadat hij met zijne vrouw en zoon dien optogt beschouwd had, waarvan het statelijke dikwijls afgebroken werd door de grimassen en wonderlijke gestalten van de kamerbroeders, vooral uit de dorpen, gaf de oude Lijnslager, aan den voerman last voort te rijden, ten einde niets hunne aankomst te Rotterdam vertragen zou. ‘Dat zal heden een regt vermakelijke dag te Pijnaker wezen,’ zeide Vader Lijnslager, toen zij uit het dorp waren. ‘Ik heb waarlijk met een inwendig genoegen deze vrolijkheid gezien.’ Moeder Lijnslager gaf hier op te verstaan: Overal weet gij ook genoegen uit te halen. Ik denk, dat het ja een dag van vermaak wezen zal, maar ik vrees, dat hij, zoo als dikwijls toch het geval is, met groote ongeregeldheden zal besloten worden. Hierbij voegde Maurits: Ik meen wel gehoord te | |
[pagina 56]
| |
hebben, dat daarom van tijd tot tijd op het platte land zulke zamenkomsten door de Regering van ons land verboden worden. ‘Ja! ja!’ antwoordde vader Lijnslager: ‘gij hebt beiden daarin gelijk. De Rederijkers maken, het somtijds wel wat grof, en dan legt 'er de Regering de plak op. Maar ik heb 'er toch altijd eene zekere soort van hoogachting voor. Toen het 'er hier in het land over ruim vijftig jaren zoo ellendig uitzag, en Koning Filips, in plaats van zijne onderdanen verstandig en minzaam te regeren, zoo als Nederlanders willen en moeten geregeerd worden, onze voorouders door schattkigen uitpijnigde; en de wreedste bloedplakkaten van de Inquisitie aangeslagen werden, waren zij nog de eenigen, die schoon nu eens meer bedektelijk dan meer openlijk, den geest en het vuur der vrijheid levendig hielden. Schoon het 'er velen zeer zuur opbrak, ja op het leven kwam te staan gaven zij den moed niet op.’ ‘Op het leven,’ riep de jonge Lijnslager verwonderd uit. ‘Ja op het leven,’ ging de vader voort. ‘Meermalen heeft mijn vader, wiens ouders in Haarlem twee jaren voor het beleg gewoond hadden, mij verhaald, hoe hij daar onder de Regering van Koning Filips door kommissarissen van den wreeden Hertog van Alva eenen Hendrik Adriaanzen, die toen Factor was van de oude kamer Trouw moet blijken, om de vrije Liedjes, die hij eenige jaren te voren gemaakt had, openlijk had zien ter dood brengen. Ja, Maurits de jonge lieden weten | |
[pagina 57]
| |
niet, wat 'er in dit land al uitgestaan en geleden is, en hoe wreed de voorouders verdrukt zijn geworden. - Die Adriaanzen was een schoenmaker van zijn ambacht, maar had een zeer goed verstand en scherp vernuft, beide ongeschikt, om, geweld en verdrukking te kunnen verkroppen. Toen, hij door de kommissarissen van den Hertog van Alva ter dood veroordeeld was, poogde zijne grijze moeder bij een' der toenmalige Haarlemsche Bugemeesteren zekeren Quirinus Talesius, een geleerd man en goed vriend van den grooten Erasmus, maar niet zoo verdraagzaam als die, genade voor haren zoon te verwerven, daar hij vader was van acht moederlooze kinderen. “Vele dingen zijn geschied in den vrijen tijd,” voerde zij den Burgemeester tegen. Maar zij werd afgewezen met “in den vrijen tijd, toen was het een tijd om door de vingers te zien, maar nu is het een tijd van justitie.” Doch hoe wonderlijk is het beloop van de wereldsche zaken! Weinige jaren later werd diezelfde Burgemeester, die de radelooze moeder met dit bescheid troosteloos had heengezonden, toen Haarlem door de Spanjaarden belegerd was, zonder form van proces, door het woedende gemeen, hem die woorden toesnaauwende, op het bolwerk der stad, als een Spaanschgezinde opgehangen.’ ‘Ja,’ zoo viel hierop moeder Lijnslager in, met al den ijver van eene Godsdienstige Hollandsche vrouw: ‘Zoo vergeldt God dikwijls reeds in dit leven de booze daden der menschen.’ ‘Meer,’ liet Lijnslager daar op volgen, ‘meer | |
[pagina 58]
| |
dan de menschen over het algemeen door hunne onoplettendheid gelooven willen; en bovenal blinkt die uit in de bedrijven van geweld en wreedheid. Maar laten wij 'er van afstappen. Het weder is te mooi en de gezigten zijn te schoon, om ons zulke akeligheden verder in het hoofd te halen.’ Nu reden zij wel langs een' wat smallen, maar toch goeden, weg door de Veenderijen, in dezen omtrek gelegen, en schoon de zwarte turven, die de landen bedekten, en alle de geregelde doorsnijdingen van den vaderlandschen grond een eenigzins eentoonig gezigt opleverden, werd dit rijkelijk vergoed door de werkzaamheden van zoovele honderde menschen, als zij in het toebereiden van die aangename en zindelijke brandstof bezig zagen. Daar waren de baggerlieden druk bezig met in hunne netten het veen uit het water op te halen, en in hunne pramen te werpen; ginder met het uitgebaggerd veen over de velden uit te spreiden. - Op andere velden zagen zij de boerinnen met hare treebordjes onder de voeten al trippelende heen en weder gaan, om het halfgedroogde veen vaster en vaster in één te treden. Andere boerinnen waren op dezelfde plankjes, met graven voorzien, bezig, om het veen in lange riemen te snijden, en weder andere slikten de doorgesneden riemen in vierkante ruiten, en wat verder braken de turfmaaksters de reeds handelbaar gewordene turven op. - Dan vertoonden, zich hooge stapels turven met riet gedekt, dan op andere plaaten aanzienlijke turfschuren, waar van 'er sommige ontledigd werden in de schepen, terwijl weder andere schepen hunnen last inhebbende met volle zeilen, gevlagd en gewimpeld, | |
[pagina 59]
| |
door de brokkelige landen stevenende, eene vernieuwde levendigheid aan die woelige tooneelen bijzetten. Vader Lijnslager kon niet nalaten bij het zien van dit bedrijf te verhalen, hoe hij eenigen tijd geleden in den Haag den schilder van de Venne gesproken had, een' aardigen geest, omtrent wien het twijfelachtig was of hem het penseel, het graveerijzer of de dichtpen het bevalligst van de hand ging; althans Lijnslager was zeer getroffen geweest, door de Zinnevonk op de Hollandsche Turf, waarvan hij hem een gedeelte had opgezegd en laten afschrijven, en hem het navolgende nog in het geheugen was blijven hangen: ‘Wonder Holland in 't bijzonder!
‘Wonder boven! wonder onder!
‘Wonder wonder! wonder blijk!
‘Wonder, klein en groot gelijk.
‘Waarde pronk van andre Rijken,
‘Daar veel waarde moet voor wijken,
‘Dat op overwaarde roemt
‘Als uw waarde waardig bromt.
‘Steên vol wil en vol gewichten,
‘Wei vol vleesch en vol met vruchten,
‘Vak vol boter, kaas en bier,
‘Rak vol visch en vol rivier.
‘Hol, nooit hol, zoo lang uit Modder
‘Werd gebaggerd, Veen en Flodder:
‘Van het water haalt men brand
‘Van de assche maakt men land.
‘Daarom zal ik, schrijver, durven
‘Dicht ontvonken op uw Turven,
‘Schutters tegen Wintersloot
‘Groot gerijf in groten nood.
| |
[pagina 60]
| |
‘Turvenstof heeft insaam waarde,
‘Lucht en Vier en Vocht en Aarde:
‘Turven wijzen, wel bekend,
‘Viermaal ieder Element.
‘Turven dienen Rijke en Armen
‘Om te Bakken of te Warmen,
‘Turven zwart en zwaar en ligt
‘Strekken ver en branden licht.
‘Turvenkracht ontraauwt de fpijze,
‘Lekker op verscheide wijze;
‘Turven geven ook sieraad
‘Als de disch beschoteld staat.
‘Turven doen de bleeken blozen,
‘Fraaijer als de zomer rozen,
‘Turvendamp en klare vlam
‘Maakt verdorde spieren klam.
‘Turven vollen Hollands mijnen,
‘Daar geen Modderkolken dwijnen,
‘Turven telt men tegen goud,
‘Daar men Holland vol meê houdt.
Met eene eenvoudige en ongemaakte aardigheid geide Vader Lijnslager deze Dichtregels op, die hem in het midden van de Hollandsche Veenderijen zoo natuurlijk in het geheugen kwamen. - In het verschiet zagen zij Gouda, zoo beroemd om Zijne pijpenbakkerijen, maar onze Maurits was meest verheugd, toen hij den hoogen toren van Rotterdam aanschouwde: toen was het, of zijn hart van blijdschap opsprong. Aangenaam werden zij aan de Schie gekomen verrast, daar zich van Vliet, gerekend hebbende, dat zijn oude vriend Lijnslager met vrouw en zoon te- | |
[pagina 61]
| |
gen dien tijd Rotterdam konden nabij zijn, met zijne dochter en twee zonen naar buiten begeven had. Maria had in het eerst 'er wel tegen gestribbeld, om mede te gaan, maar, (althans zoo maakte zij zich zelve wijs) zij was toch nieuwsgierig, om den ouden vriend van haar' vader en deszelfs huisvrouw zoo spoedig mogelijk te zien, en men zou het aan eene te groote kieschheid misschien toeschrijven, indien zij weigerde mede te gaan. Haar hart klopte echter geweldig, toen zij een rijtuig naderen zag, waarop de eerste persoon, die haar in het oog viel niemand anders was, dan Maurits Lijnslager. Zij voelde, dat hare kleur verschoot even eens, of zij schrikte. Maurits, haar benevens haar' vader en broeders ziende, kon zich naauwelijks bedwingen, om 't van vreugde uit te gillen, en vond de woorden niet spoedig genoeg, om zijne ouders te zeggen, dat hij de familie van van Vliet aan zag komen. ‘Houd op’ was alles, wat hij zeggen kon. ‘Daar zijn...’ en de wagen stilhoudende was hij met eenen sprong uit denzelven. Met eene groote snelheid vloog hij nu den Heer van Vliet te gemoet, vroeg hem en zijne zonen met ontroering naar hunnen welstand en viel Maria met zoo groote hevigheid om den hals, dat het meisje, reeds ontsteld op het gezigt, nu waarlijk moeite had, om onder zijne ondersteuning te blijven staan. De Heer van Vliet ging nu naar den wagen, en was verrukt zijn' ouden vriend Lijnslager te zien: ‘Komt, jongelui!’ zeide hij ‘wandelt gij maar, naar huis - ik zal met mijn ouden vriend en vriendin voortrijden - en zoo mijne lieve vrouw verras- | |
[pagina 62]
| |
sen.’ Thans schepte Maria, die bij eenen zedigen groet met nedergeslagen oogen, welke echter even de moeder van Lijnslager tegenblikten, de ouders van Maurits verwelkomde, eenige lucht en herstelde zich. De wagen reed voort - en nu onderhield zich Maurits met Maria en hare broeders. - Vooral was Jakob zeer verheugd over zijne komst en meldde met zekere opgetogenheid, dat het schip reeds zeilree op de Maas lag, en dat het geen drie dagen lijden zou, of zij zouden uitzeilen. Hij verhaalde hem verder, hoe hij alle de goederen van Lijnslager en zijne eigene aan boord bezorgd had - en dat hij verzekeren kon, dat alles 'er in de beste orde gekomen was. ‘o Zwijg toch, zwijg toch een oogenblik van uwe reis, Jakob’ ‘zeide’ Maria. ‘Gij weet immers, hoe bedroefd 'er moeder over is, en ook wel, hoe ik 'er over denk? - Die reis (zich tot Maurits wendende) heeft ons wat tranen gekost, sedert uw vertrek... Hoe stelt het 'er uwe moeder meê?’ - ‘Den eenen tijd’ antwoordde Maurits, ‘denkt mijne moeder 'er luchtiger over dan den anderen. Wij spreken 'er maar niet meer van dan noodig is ... want als het oogenblik van scheiden daar is, zal het hard genoeg vallen. Dat gevoel ik aan mijn eigen hart wel.’ - ‘Hoort gij nu,’ zeide Maria, ‘Broêr! Zoo praat 'er uw reisgenoot over, en gij houdt u zoo vrolijk, als of gij naar eene bruiloftspartij moet... Dat is het, waar ik alleen tegen heb.’ Het was Lijnslager zeer aangenaam, dat hij, in dit opzigt, de goedkeuring van Maria wegdroeg - en nu waren zij de woning van den ouden van Vliet genaderd. |
|