| |
Vierde hoofdstuk.
Lijnslager keerde nu tot zijne ouders terug: en vond ziine moeder 's avonds bij zijne te huis komst ijverig bezig met het gereedmaken van linnen, dat hem op zijne reis zou worden medegegeven. - Zijne vader was nog niet te huis, en hij zag, toen zijne moeder hem welkom kuste, dat tranen in hare oogen stonden. ‘Zie ik wel, schreit gij moeder!’ zeide hij, ‘wat deert u?’ -‘Maurits,’ antwoordde zij; ‘Gij ziet wel... Ach dat God gave, dat ik u zoo welkom te huis kuste van de groote reis, die gij eerstdaags ondernemen zult! o Die kost mij wat tranen... maar het moet zoo zijn... o mijn Maurits! denk toch, als gij in vreemde landen gekomen zijt, en gij dit fijne linnen in handen neemt, dat het door de handen van uwe moeder gesponnen is, en dat toen zij het voor u inpakte voor die reis, 'er somtijds tranen uit hare oogen op gestort zijn, en God weet, hoe vele gebeden ik voor uw geluk toen heb opgezonden!..’ Zoo sprak zij nog, toen onverwacht haar man de deur opende, die reeds verstaan hebbende, dat zijne zoon te huis gekomen was, met een vrolijk gejuich binnentrad, zeggende: ‘Hoe Maurits! zijt gij daar - welkom te huis - kom spoedig een roemer wijn
| |
| |
getapt ... dat zal u verkwikken ... gij hebt den geheelen dag gereden en zijt van den eenen wagen op den anderen overgestapt. - Verhaal mij nu eens hoe hebt gij mijn' ouden vriend van Vliet en zijne vrouw gevonden? - Hoe het schip, waarmede gij vertrekken zult - en hoe staat u de schipper aan?’ Nu weidde de jonge Lijnslager in den lof van 's vaders ouden vriend uit - hij roemde de beleefdheden en genoegens die hij van hem genoten had. - Hij meende 'er nog iets wegens deszelfs kinderen en bijzonder tot lof van Maria bijgevoegd te hebben, maar eene vreemde beschroomdheid sloot hem de lippen. Hij verhaalde daarvoor in plaats de fraaiheid van het schip de jonge Maria (hij moest dus haar' naam met een noemen) - de zindelijkheid van hetzelve, en de heuschheid van den schipper, een man in Staveren geboren. ‘Naar wie,’ vroeg Lijnslager, ‘heet dat schip de jonge Maria?...’ ‘Naar de eenige dochter van uw' vriend,’ antwoordde Maurits. ‘Dat is welgedaan,’ hernam de vader, ‘maar! als wij eene dochter hadden, die Maria heette - en ik haalde een nieuw schip uit, dan zou ik het de Maurits en Maria noemen, dan waren mijne beide kinderen zoo maar in eens naar een schip vernoemd. Maar immers’ zeide hij, heeft mijn vriend van Vliet twee zonen, die mogt hij ook wel bedacht hebben... zijn dat hupsche jongens?’ ‘o alles, alles,’ zeide Maurits met veel nadruk, ‘wat den naam van van Vliet draagt, is hupsch - en misschien gaat de jongste zoon Jakob met mij meê. Althans zoo de oude Heer het 'er bij zijne vrouw door kan krijgen.’ - ‘Dit zou wel heel goed
| |
| |
zin,’ ging nu de oude Lijnslager voort, ‘dan hadt gij toch nog beter gezelschap, dan de schipper en het scheepsvolk. Ook geeft het mij genoegen, dat die van Vliet zulke goede kinderen heeft. Maar wanneer moet gij aan boord?’ ‘Den juisten dag,’ zeide Maurits, ‘weet ik niet, maar op zijn langst zou de schipper binnen veertien dagen de lading in hebben. - Dan zal mij de Heer van Vliet schrijven ... en dan moet ik maar hoe eer hoe beter komen.’ - ‘Best, best!’ zeide de oude Lijnslager, ‘wijflief! dan zullen wij onzen Maurits naar Rotterdam en aan boord convoijeren... Dan weten wij, dat hij daar goed gekomen is.’ - Moeder Lijnslager beantwoordde dit voorstel met eenen zucht en knipte een' traan weg, omdat zij vreesde, dat haar man dat ziende, over vrouwelijke zwakheid en moederlijke teederheid, op nieuw, eene soort van redevoering houden zou, die reeds in de afwezendheid van Maurits meermalen herhaald was.
Na eenige dagen ontving Maurits een' brief van Jakob van Vliet, waarin deze hem kortelijk met vrij wat ophef berigtte, dat het 'er nu door was, dat hij met hem vertrekken zou - en eindigde hem groetende van zijne ouders, broeder en zuster. Dit laatste trof bovenal het hart van den jongeling. ‘Maria heeft mij dan nog niet geheel vergeten: ja zij laat mij zelfs groeten...’ op deze gedachte zou hij van vreugde hebben opgesprongen, zoo hij niet in de tegenwoordigheid zijner ouders geweest ware. - Met een schreef hem zijn vriend, dat het schip nu de lading genoegzaam inhad, en dat hij hoe eer hoe liever
| |
| |
te Rotterdam komen moest. - ‘Schrijf heden nog aan uw' vriend’ zeide de oude Lijnslager, dat gij binnen drie daen komen zult: want dat alles tot uw vertrek gereed is.’ - Het was nu of het hart van de teederhartige moeder op deze woorden werd toegeschroefd, maar zij verkropte hare treurigheid in de tegenwoordigheid van haar' man.
Deze moest den avond van dien dag op eene Bijeenkomst aan het huis van eenen nieuwen Hopman der schutterij zijn, en dus was zij nu met haren Maurits alleen. Deze was bezig met het lezen van eene beschrijving van Italië, en zat tusschen beide in eene Landkaart te turen; dan eens zag hij den brief in van zijnen vriend Jakob. - Eindelijk brak de moeder dit stil tooneel af, zeggende:
‘Wie weet, lieve Maurits! hoe lang het duren zal, eer wij weder zoo huisselijk bij elkander zitten, ja God weet, of het wel ooit weder gebeuren zal!’
Maurits. o Lieve Moeder! spreek zoo niet... Gij zoudt mij daardoor het hart wel week maken... En gij weet, hoe vader daar tegen is.
De Moeder. Uw vader, Maurits! is een braaf, heel braaf man, maar hij is wat hardvochtig; althans hij houdt zich zoo;... maar mij dunkt, dat ik u straks aangedaan zag, toen gij tot tweemalen toe den brief, dien gij dezen morgen ontvangen hebt, zat in te kijken.
Maurits. o Gij hebt het u verbeeld, Moeder!
De Moeder. Maurits! Maurits! Heb ik mij dat verbeeld? Heb ik mij dat verbeeld?
Maurits. Nu, Moeder!... ja... ik was aangedaan.
| |
| |
De Moeder. En gij zoudt voor mij dan veinzen?... Heb ik u daartoe ooit reden gegeven?... en doet gij dat, daar gij zoo kort op uw vertrek staat? Dat had ik niet van u verwacht. 'Er staat immers in den brief niets meer, dan gij ons hebt voorgelezen ... niets kwaads?
Maurits. Niets, niets, lieve moeder! ook geen woord, geene syllabe meer, dan ik u heb voorgelezen, maar...
De Moeder. Gij zwijgt...
Maurits. Maar ... men kan daarom wel aangedaan zijn.
De Moeder. Daar schuilt iets achter, Maurits! -
Maurits. Waarlijk, waarlijk geen kwaad, mijne moeder!
De Moeder. Dat vertrouw ik, maar als het toch iets goeds is, zult gij geene zwarigheid maken, om het aan uwe moeder te verhalen Nooit, nooit waart gij achterhoudend.
Maurits. Dit ben ik nog niet ... moeder. - De Heer van Vliet en zijne vrouw zijn zeer brave lieden....
De Moeder. Daar aan twijfel ik niet.
Maurits. Zijne kinderen komen mij ook zeer wel voor. - Zijne oudste zoon is een zeer oppassende jongen, en de jongste is wel wat luchtig, maar ik geloof, dat hij een goed hart heeft - en zijne Dochter...
Hier hield Lijnslager eensklaps stil - en het was ook niet noodig voor zijne moeder, dat hij 'er een enkel woord meer bijvoegde - zij begreep duidelijk, dat de Dochter van van Vliet aan haren Maurits
| |
| |
behaagde - en om hem zijne verdere verlegenheid te besparen, vervolgde zij, na eene korte poos stilzwijgens: ‘En die Dochter van den Heer van Vliet behaagt u zeer wel?’
Maurits. Ja, Moeder! ik was daarom zoo blijde, dat zij mij groeten liet ... ik las daarom den brief nog eens over. Neen! Moeder, nooit zag ik een meisje, dat mij zoo beviel ... maar ik bid u zwijg, zwijg het nog voor vader. Ik meende het voor u ook gezwegen te hebben; maar gij hebt het geheim mij van het hart gewrongen... Maar gij weet het nu ... en ik schaam het mij niet - o als gij haar ziet, als gij haar hoort spreken, wanneer wij te Rotterdam zijn ... dan twijfel ik niet, of gij zult bekennen, dat gij nooit schooner, nooit beminnelijker meisje gezien hebt.
De Moeder. (Glimlagchende.) Zou dan de Dochter van den Heer van Vliet het schoonste, het beminnelijkste meisje zijn? Maurits! Maurits!... - maar ik beloof u, ik zal het voor uw' vader zwijgen, omdat gij het mij verzoekt; en omdat de indruk, dien de bekoorlijkheden van dat meisje op u gemaakt hebben, waarschijnlijk door andere voorwerpen verdoofd en uitgewischt zal worden.
Maurits. Hoe Moeder! houdt gij mij dan voor een' van die lafhartige en onstandvastige knapen, die den eenen dag op het een en den anderen dag op het ander meisje verliefd raken?... Dan kent gij mij niet... Ik weet niet, dat ik onbestendig van karakter ben.
Moeder Lijnslager, die door haren zoon deze woorden met vrij wat nadruk hoorde uitspreken, en
| |
| |
zag, dat hij hare aanmerking zoo ernstig opnam, grimlachte - en zweeg: terwijl het haar moederlijk hart streelde, dat zij de vertrouwde van haren Maurits was. Zij herhaalde hem dan nogmaals de belofte, dat zij het vertrouwde geheim voor haar' man zwijgen zou, zoo hij zelf maar in staat was, om het te bedekken - en gaf toen het gesprek eene andere wending.
Nu was alles, den weinigen tijd, dat Maurits nog aan huis vertoefde, in de weer, om het noodige voor zijn vertrek in gereedheid te brengen. Die drukte en de toebereidsels, die ook voor de Rotterdamsche reis moesten gemaakt worden, gaven aan de moeder van Lijnslager zoovele verstrooijingen, dat zij minder tijd had, om op het nu ras naderend vertrek van den lieveling van haar hart te denken. Bij alle bekenden en vrienden nam Lijnslager afscheid - ook bij zijne vorige onderwijzers en onder die bij zijnen Zangmeester, die vernemende, dat hij naar Livorno ging, hem verzocht een' brief mede te nemen voor een' oud vriend te Florence, Alessandro de Manichetti geheeten, 'er bijvoegende, dat zoo hij te Florence komen mogt, hij dezen dan vooral een bezoek geven moest - zeggende: ‘Zulk een Bastaille is 'er maar één in geheel Europa.’ Vader Lijnslager sprak niet veel over de reis, zoo, omdat hij, als in zijne jeugd veel gereisd hebbende, 'er niet veel zwarigheid in stelde, als ook, omdat hij het nadeelig oordeelde bij zijne vrouw aandoeningen op te wekken, die tot niets konden dienen, dan alleen, om den moed van Maurits neder te slaan en eene schadelijke weekhartigheid te veroorzaken. Verre
| |
| |
was 'er echter de oude Lijnslager van af, dat zijn hart zoo volkomen gerust was, als zijn gelaat kenteekende: te minder, daar hij tevens bij ondervinding wist, aan welke gevaren men op reis was blootgesteld, en vooral hoe dikwijls verleidingen van allerlei aard den jongeling op het onverwachtst aan boord klampen. Hij behoorde niet tot die vaders, welke door het dikwijls herhalen van vermaningen dezelve van hare kracht berooven, maar handelde hij met zijn' zoon over ernstige en Godsdienstige onderwerpen, dan deed hij alles met zooveel nadruk en warmte van gevoel, dat zijne woorden eenen diepen nadruk in deszelfs ziel achterlieten.
Het was nu daags voor het vertrek van Maurits, en daar het weder uitstekend fraai was, lokte vader Lijnslager hem uit, om, daar hij toch voor eerst het fraaije IJgezigt zou missen, na den maaltijd met hem eene kleine wandeling te doen langs den buitenkant. Gaarne stemde Maurits dit toe, en in het eerst liepen de gesprekken over algemeene onderwerpen. Ondertusschen nam de vader de gelegenheid waar, om 'er bedenkingen tusschen te vlechten van een' bijzonderer aard - en waarschuwde hem, om zich voor allerhande soorten van onmatigheden te bewaren, zoo op zee als aan vreemde kusten - vooral behoedzaam te zijn in het gebruik van vruchten, die, hoe aanlokkelijk voor oog en smaak, dikwerf aan vreemdelingen op hevige ziekten of een' spoedigen dood te staan komen. Hij ging nu over, om Maurits te waarschuwen tegen de verleidingen der vrouwen, in gewesten, waar het klimaat medewerkt, om de drift jegens de andere sekse heviger te doen
| |
| |
ontvlammen, en de grootere losheid en ongebondenheid der zeden veelvuldige aanlokselen, en schadelijke voorbeelden geven; terwijl tevens de jongeling geheel zonder ouderlijk toevoorzigt of dat van vrienden, in welker goedkeuring hij belang stelt, zich niet zeldzaam vrijheden veroorlooft, die hij naderhand, of door ziekten of door een treurige naberouw te deerlijk boeten moet. Zij waren nu buiten de Haarlemsche poort gekomen - en de stilte van den buitensingel gaf Lijnslager gelegenheid, om het gesprek met meerder voegelijkheid door te zetten, dan in de woelige straten der stad.
Vader Lijnslager merkte den indruk, welken hij reeds op den geest van zijnen zoon gemaakt had, en ging dus voort: ‘Lieve Maurits! Zoo even sprak ik van de gevaren, die eenen reizenden jongeling bedreigen; zulke gevaren namelijk, waartegen de menschelijke voorzorg baten kan, want over de zoodanige, die van het beloop der dingen en de toelatingen of bepalingen der Goddelijke Voorzienigheid afhangen, en buiten onze magt gesteld zijn, moet men zich zoo weinig mogelijk bekommeren. Gij begrijpt, en gij weet, dat ik alles behalve onverschillig over uw wel- of kwalijk varen ben. Gij weet, hoeveel vertrouwen ik in u stel, daar ik u zeer gewigtige belangen van ons kantoor heb opgedragen. Evenwel gij zijt met dat alles nog jong en zult daarom mij wel ten beste houden, dat ik u met een vaderlijk hart nog het een en ander mededeel. Thans ben ik zeer gezond en frisch, maar het is mogelijk, daar wij voor eenige maanden verwijderd raken, dat ik in het algemeene lot der men- | |
| |
schen deele. - En daarom zou het kunnen zijn, dat deze mijne laatste lessen waren. Ik zeg u dit alleen, omdat ik niet gaarne de tranen van uwe moeder zie - en te groote aandoeningen ook nadeelig zijn, als men iets nuttigs hooren moet. Ik zal ook zeer kort zijn... Maurits! goede raad bestaat ook niet in vele woorden. Zorg maar, mijn, zoon, dat gij, zoowel in het vaderland, als buiten 's lands het karakter van een' waren Hollander bewaart. Gij ziet mij eenigzins vreemd aan - ja Maurits! ik ben zeer gerust, zoo gij mij dit belooft.’
Maurits. Ik had gedacht, Vader! dat gij veel meer van mij zoudt gevorderd hebben.
De Vader. En ik vorder waarlijk zeer veel van u.
Maurits. Ik ben immers een geboren Hollander, en heb weinig omgang met vreemden gehad. Het zal mij dus niet moeijelijk vallen, om mij als een echte Hollander te gedragen.
De Vader. Hoor, Maurits! Het Hollandsch karakter, hoe goed ook in deszelfs aanleg, heeft iets buigzaams, en wij Hollanders zijn meer, dan onze overige Landgenooten, geschikt, om ons naar de zeden van vreemden te voegen, en daarom dezelve in ons karakter over te nemen. Wij hebben geheel niet den waan van den Spanjaard, de wuftheid van den Franschman - de stroefheid van den Engelschman, noch den hoogmoed van den Duitscher. Wij waarderen hetgeen waarlijk achting bij vreemden verdient - en stellen ons zelve dikwerf wat al te laag. Bedenk altijd, als gij in vreemde Landen zijt, dat gij een Hollander zijt, gesproten uit het bloed van ouders,
| |
| |
die aan beide zijden vrienden en bloedverwanten verloren hebben, in dien langdurigen oorlog tegen Spanje - die voor Godsdienst en Vrijheid alles hebben opgezet - bedenk, dat gij een geboren Amsterdammer zijt. - Bedenk, dat deze stad alleen door de spaarzaamheid, vlijt, goede trouw en standvastigheid de grootste koopstad van de geheele wereld geworden is - en dat nog lang blijven zal, als overdaad en weelde haar niet bederven. 't Is 'er ver af, mijn Maurits, dat ik u raden zou, om tot oneer van onze natie, u inhalig en gierig te gedragen in vreemde gewesten - maar ik schaam het mij geenszins u aan te zetten, om uwe verteringen buiten 's lands met matigheid in te rigten, en dus te toonen, dat gij niet ontaard zijt van die loffelijke hoedanigheid uwer voorvaderen, waardoor dit Land en deze Stad geworden zijn, hetgeen zij zijn. - De echte Hollander, Maurits, is zedig en bezadigd. Laat u vrij een vreemdeling, als hij u uitnoodigt tot wulpsche vermaken, uwe zoogenaamde stijfheid verwijten. Gij zult in Italië en in andere landen zien, vooral in de grootere steden, dat de vrije levenswijze, die daar plaats heeft, juist niet bevorderlijk is voor den grooteren welstand van het ligchaam, en om den mensch een' gelukkigen ouderdom te doen bereiken. Zijt daarom ingetogen zonder stroefheid in vreemde landen, zoo als gij tot nog in uwe geboortestad en in uw ouderlijk huis geweest zijt. - Ja, lieve Maurits! als u de verleiding in hare strikken lokken wil, denk dan aan uw ouderlijk huis, en stel u, zoo mogelijk, voor, dat ik en uwe moeder van uwe daden getuigen waren - want (en hier hield hij een oogen- | |
| |
blik stil) - want - en laat dit op uw hart wegen - met al die nadruk en kracht, welke het op het hart van een braven Hollander behoort te hebben - want, meer dan uwe ouders zijn altijd, waar gij zijt, bij u tegenwoordig - God, mijn zoon! God, wiens oog nergens te ontvlieden is, en wiens Heiligheid oneindig de gedachten van alle menschen overtreft, God is overal tegenwoordig bij alle onze bedrijven; ja Hij dringt door tot den diepsten schuilhoek onzer ziele... o mijn Maurits! Laat dat besef, het beginsel van ware Godsdienstigheid, onuitwischbaar vast in uw hart geprent zijn en gij zult het beste wapen bezitten tegen de lichtvaardigheid en losheid van zeden der vreemde natien ... Godsdienstigheid, ware Godsdienstigheid is een der schoonste trekken van eenen echten Hollander. - Bedenk, als gij u begint te schamen, Godsdienstig te zijn, dat gij dan reeds ophoudt een Hollander te wezen, en misschien terug zult keeren, als een zedeloos en waanwijs jongeling - maar ik zie, dat gij treurig begint te zien ... neen! mijn Maurits! ik wacht van u zulks niet... Ik wacht u terug als een' regtschapen Hollander, die alleen vreemde voltoen gezien heeft, om, bij behoud van het Hollandsch karakter, door een aangenaam en bevallig polijsel hier en daar eene oneffenheid en ruwheid weg te nemen - zoo wacht ik u weder - zoo bid ik God, dat Hij u weder tot ons voeren zal... Bid gij dit ook dagelijks van God - en voeg bij dat gebed uwe eigene pogingen, en zeker zullen zij met zijne gunst bekroond worden! - ja mijn zoon! zijt nimmer nalatig in het gebed. Da opheffing des harte van het eindig schepsel tot zijnen oneindigen Schepper
| |
| |
te verwaarloozen, is bij velen het beginsel van onverschilligheid, en daarna van volkomen ongebondenheid. - En nu genoeg hiervan, mijn Maurits! Ik heb u dit als Vader moeten zeggen, en ik durf u verzekeren, dat gij, daaraan voldoende, u 'er wel bij bevinden zult.
Diep, zeer diep was Maurits getroffen door hetgeen zijn Vader hem gezegd had - en wel zoodanig, dat hij, toen zijn Vader had uitgesproken, nog een heele poos stilzweeg, en moeite genoeg had, om in afgebroken woorden zijnen dank te betuigen, en tevens te beloven, dat al, wat door denzelven gesproken was, nimmer, nimmer, door hem vergeten zou worden.
Toen Maurits nu den laatsten avond voor zijne afreis te bed zoude gaan, was hij zeer aangedaan; hij beschouwde de voorwerpen, die hem omringden, met zoodanig een oog, als of hij dezelve voor het laatst zag, en nooit had hij met zooveel aandoening en hartelijkheid God gebeden om zegen over zijne ouders - doch hij gevoelde ook die stille vertroosting in zijn gemoed, welke in het onbedorven hart de vrucht is van regtschapen Godsdienstigheid.
|
|