| |
Derde hoofdstuk.
Schoon reeds de zon de Lente-nacht-evening door was en dus de dagen eene aanmerkelijke lengte hadden, was het avond, eer hij te Rotterdam aankwam. De liefelijke lenteavond had eenen aangenamen indruk op het jeugdige hart van Lijnslager gemaakt. Het afscheid van zijne ouders, de voorbode alleen van een dergelijk voor eenen veel langeren tijd; het ge- | |
| |
sprek met Kamphuyzen; zijne lezing in het aangekochte Liedeboek van Starter, nadat hij Kamphuyzen verlaten had, want ook Lijnslager trachtte naar het verbodene, terwijl hij oordeelde dat deze toch een te streng vonnis over dat werkje gestreken had; alles had zijn hart op eenen aandoenlijken toon gestemd.
Zoodra hij zich van eene herberg voorzien had, vertrok hij naar het huis van den korrespondent van zijnen vader, den koopman van Vliet. Naauwelijks had hij zich doen aanmelden, of die gastvrije man kwam naar hem toe, terwijl hij, in het voorhuis staande, bij het opengaan van de deur, het geluid van Zang en Muzijk-instrumenten hoorde. Met deze woorden werd hij door van Vliet verwelkomd: ‘Welkom, welkom, zoon van mijn' ouden vriend! gij komt hier net van pas. Gij kondt niet beter komen. Heden avond is hier juist, voor het laatst, in dit saizoen, een Muzijkgezelschap bij elkander...’ Lijnslager maakte eenige verschooningen, dat hij zoo van de reis komende... misschien... ‘Geene vizevazen,’ voerde van Vliet hem te gemoet. ‘Zoo gij een vreemdeling waart, was het wat anders, maar wij zijn Hollanders onder elkander, en wij nemen het hier te Rotterdam zoo naauw niet als de Zaankanters en Broekers.’ - Lijnslager liet zich nu ook niet langer bidden, maar trad het vertrek, waar uit hem de aangename toonen van Gezang en Muzijk reeds in de ooren geklonken waren, binnen. Bij zijn intreden waren de meeste van het gezelschap te zeer ingespannen op de stukken, welke zij speelden of zongen, om veel aandacht op
| |
| |
den nieuwen gast te slaan. - Het vertrek, waarin het gezelschap bijeen was, bestond in eene ruime rijkelijk verlichte zaal. Een der zonen van van Vliet speelde de viool, een ander den bas, terwijl een jongeling den naam van van Teylingen voerende de guitar behandelde. Met deszelfs zuster zat Maria van Vliet uit één Gezangboek te zingen, terwijl de moeder der laatste, met een zigtbaar genoegen, de maat zat te slaan, en hare jeugd als herleven zag in de jeugd harer dochter. Alles droeg in dit vertrek merkteekenen van overvloed en welvaart, het zij Lijnslager zijne oogen vestigde op den zwier der kleederen, zoo der huisgenooten als gasten, of op de pracht der huissieraden. Naauwelijks had Lijnslager eene kleine buiging tegen het gezelschap gemaakt, daar hij het in deszelfs kunstoefening niet wilde storen, of van Vliet leidde hem naar een buffet, waarop niet alleen keur van glas- en kristalwerk blonk, maar dat daar en boven rijkelijk van allerlei soorten van wijn voorzien was. Hij gaf een' knecht, die bij hetzelve stond, een' wenk, en deze schonk terstond een glas vol met den besten Franschen wijn; en hiermede heette van Vliet zijnen jeugdigen gast op nieuw welkom.
Nu liep ondertusschen het Zangstuk af, en Lijnslager vervoegde zich bij het gezelschap, eerst tot de huisvrouw van van Vliet, die door haar' man onderrigt, wie hij was, hem op eene niet minder gastvrije wijze, dan haar echtgenoot, begroette. Zoo deden ook de twee zonen, die beide de instrumenten, waarop zjj gespeeld hadden, nederzetten. Maria de dochter ontving de pligtpleging van Lijnsla- | |
| |
ger met ongemaakte vriendelijkheid, terwijl de zedigheid der zuivere onschuld uit hare oogen straalde. - van Teylingen en zijne zuster beantwoordden zijne pligtplegingen met de gewone beleefdheid, die men aan een' onbekenden bewijst. Lijnslager verzocht dringende, dat zijne komst geene verstoring mogt geven in het gezelschap, en dat men voort zou varen met zingen en spelen, daar hij beide onder zijne aangenaamste uitspanningen telde. Hierdoor verklapte hij, met of tegen zijnen wil, dat hij geen vreemdeling in de beoefening dezer kunsten was; en dit had natuurlijk ten gevolge, dat hij gedrongen werd, om van een en ander blijk te geven. Lang liet zich ook de jongeling niet noodigen, vooral niet, daar zich twee beminnelijke meisjes, waarvan daarenboven de eene de dochter van den Gastheer, vereenigden in het dringend aanzoek. Weldra werd hem eene viool ter hand gesteld - en slechts weinige streken had Lijnslager gedaan, of allen sloegen de oogen op hem, daar alle blikken hunne goedkeurende verwondering aanduidden. ‘Ja, ja!’ zeide de Heer van Vliet toen het stuk uit was. ‘De Amsterdammers kunnen 'er ook wat van.’ ‘Dat blijkt’ zeide Jakob op cenen toon, die tevens eenigen naijver verraadde; Lijnslager merkte dit en gaf bij het volgende stuk te kennen, dat hij nu eens toehoorder zijn zou... maar wel ras verhief zich een algemeene kreet, dat hij ten minste nog eenmaal zich zou laten hooren. Hij nam dit aan onder voorwaarde, dat hij dan den volgenden keer eens met de meisjes zingen zou, daar hij betuigde grooter liefhebber van zingen dan van spelen te zijn. Lijnslager had hiermede
| |
| |
intusschen heimelijk het oogmerk, om daardoor te beter gelegenheid te hebben, om de betooverende stem van Maria en hare bekoorlijke schoonheden van nader bij te kunnen waarnemen. Nadat Lijnslager nu andermaal op de viool gespeeld had, plaatste hij zich tusschen twee meisjes - en, zoodra het Zangstuk was aangevangen, overtuigde hij haar en het gezelschap, dat, was de viool aan zijne hand als die van eenen meester betrouwd, natuur en kunst zich vereenigd hadden, om hem tot eenen bekwamen Zanger te vormen. Schoon hij het Zangstuk, dat hem voorgelegd werd, nooit onder de oogen gehad had, ondersteunde hij de vrouwenstemmen met eene bastem, zoo zwaar als bevallig; en lokte hierdoor bij alle de overige stukken, die 'er nog gezongen werden, de bekwaamheden van Maria uit, die nu ook toonen wilde, dat zij eene meesteres in de kunst was.
De avond verstreken zijnde, werd 'er een zwierige oudvaderlandsche maaltijd aangerigt. Van Vliet en zijne huisvrouw schikten zich aan het boveneinde van de tafel, Lijnslager zat aan de regter zijde der huisvrouw van den Gastheer, en Elizabeth van Teylingen aan zijne andere. Over Lijnslager zat Maria van Vliet met van Teylingen, en aan het benedeneinde de twee zonen van den huize. Nu blonk de disch van heldere drinkglazen, fluiten geheeten; en in kostbaar porselein, als een geschenk uit Japan voor van Vliet medegebragt, werden de overvloedige geregten opgedragen. De eenvoudige toebereiding der spijzen bewees echter, dat de weelde nog niet geklommen was tot dien trap van verfijning, waarop alleen de smaak gestreeld kan worden
| |
| |
door uitheemsche en onnatuurlijke zamenstellingen. Droeg die aanrigting van den disch hier blijken van vaderlandsche zeden, niet minder straalden die door in de gulle en vrolijke gesprekken, die aan tafel gevoerd werden. Al hooger en hooger klom inmiddels de vrolijkheid, en bij het afloopen van den maaltijd begon men op nieuw van zingen en spreken.
Nu haalde Lijnslager het Liedeboek van Starter voor den dag, en daar dit de overige gasten zoo weinig, als hem voor eenige uren, bekend was, sloegen 'er allen nieuwsgierige blikken in; bovenal Elizabeth, die, met ongemeen genoegen aan de zijde van Lijnslager geplaatst en ten uiterste voldaan over zijne vrolijke invallen en geestige scherts, zich verbeeldde, dat zijne beleefdheden en dienstbetooningen misschien voorboden waren van genegenheid en liefde. Het Liedeboek doorbladerden zij te zamen, en zij wees hem op een der Minneliederen, gesteld op eene wijze beide bekend. Terstond noopte zij Lijnslager, om dit aan te heffen - en onmiddelijk zongen zij het te zamen. De dartele gedachten van den weelderigen dichter ontvingen van twee bekoorlijke stemmen (want ook Elizabeth had eene zeer liefelijke) nog meerder vuur en leven, Maria, aan wier aandacht het gedrag van Lijnslager en dat harer vriendin staande den disch geheel niet ontglipt was, hield bijzonder onder dit gezang, hare oogen op hen gevestigd. Bij een der weelderigste koupletten sloeg Lijnslager toevallig het oog op Maria en uit hare oogen schoot een zoo bestraffende blik, terwijl een blos haar gelaat overdekte, dat hij, ten volle begrijpende het misnoegen, dat hij haar
| |
| |
gaf, oogenblikkelijk ophield met zingen en Elizabeth toevoerde: ‘Laten wij iets anders zoeken... zoo als ik zeide, ik kende het Liedeboek niet... ‘Ik vraag wel verschooning... indien...’ ‘'t Is ook wat grof,’ zeide de huisvrouw van van Vliet, ‘ik ben zeer voor alles, wat het genoegen en de vreugde vermeerdert, maar alles moet binnen de palen van het betamelijke en ordelijke blijven.’ ‘Regt zoo, regt zoo,’ voegde zich hier op van Vliet tusschen beide. ‘Ja Lijnslager! zoo is mijne vrouw altijd. Alles met mate, mogt hare spreuk wel zijn.... En zij heeft gelijk. Onschuldige vrolijkheid is de beste vrolijkheid. Laten wij de onstichtelijke woorden maar van onze lippen spoelen...’ ‘Misschien’ zeide van Teylingen’ heeft 'er de maker ook zooveel kwaads niet mede gemeend. Hony soit qui mal y pense zeide Koning Hendrik bij het instellen van de orde van den kouseband...’ ‘Ik geloof,’ zeide Maria op eenen eenigzins fieren, schoon zedigen, toon, ‘dat de Heer Lijnslager wel gedaan heeft met op te houden, en ik denk niet, dat men heel erg behoeft te denken, om zich over zulke liedjes te schamen.’ ‘Ja, mijn Heer!’ zeide van Vliet tegen Lijnslager ‘'t Is hier zoo moeder, zoo dochter. Nu zoo als het gezegd is - wij spoelen het met dezen dronk af: - Hony soit qui mal y pense.‘ -
Schoon zich Lijnslager het klein overschot van den avond nog wel vermaakte, had hem de bestraffende blik van Maria te diep getroffen, om zoo vrolijk, zoo opgeruimd, te kunnen zijn, als te voren.
| |
| |
Hij schaamde zich over zich zelven en duchtte, dat hij door die bekoorlijke en zedige juffer misschien onverdiend gehouden gehouden werd voor een' jongeling van losbandige zeden. Weldra scheidde nu ook het gezelschap - en hij sprak met den Heer van Vliet af, om den volgenden dag het schip te gaan bezigtigen, dat hem binnen kort naar Livorno voeren zou. ‘Het is een nieuw nagel’ zeî van Vliet. - ‘Ik heb mijne vrouw en dochter beloofd, dat wij het zouden gaan zien, wanneer gij overkwaamt. - Het heeft de halve lading al in.’ - Tot morgen, tot morgen ochtend riep de oude Heer van Vliet Lijnslager nog na, toen hij reeds van de stoep was.
Met een bedrukt hart vertrok Lijnslager nu naar zijne herberg, en de herinneringen van het aangename, dat hij genoten had, verdwenen voor de eenige gedachte aan den bestraffenden blik van de verstoorde Maria. ‘Maar’ waarom vroeg hij zich zelven, ‘waarom trok ik mij dezen ongunstigen opslag van dat meisje zoo aan? Ik heb immers niet zooveel misdreven met een mij onbekend liedje te zingen; en echter... ik wenschte... o waarom niet? dat ik het had nagelaten...’ Deze pijnigende gedachte belette hem eerst, om in slaap te vallen, en eindelijk ingesluimerd zijnde, werd nog lang, eer de dag aankwam, zijn slaap weder afgebroken. Zijne eerste gedachte was weder de ongunstige oogblik, dien Maria op hem geworpen had. Ja bij het aanbreken van den dag begon hij met zekeren schroom 'er tegen op te zien, om Maria weder te ontmoeten. - Zoo het aan hem gestaan had, zou hij zich heden wel hebben willen ontstaan, van haar te zien,
| |
| |
en echter stelde hij 'er belang in, om te vernemen, of hare ontevredenheid op hem reeds geheel bedaard was. Dan weder bemoedigde hij zich met de gedachte, dat zij hem geprezen had over het staken van het gezang, dat haar misnoegen verwekt had. Hem had zij zoo hevig niet bestraft als van Teylingen, maar dit was misschien alleen daaraan toe te schrijven, omdat zij van Teylingen beter en gemeenzamer kende dan hem. Geslingerd door deze en dergelijke gedachten, verwenschte hij het Liedeboek van Starter, en zou hetzelve verscheurd hebben, zoo hij het niet aan Elizabeth op haar verzoek te leen beloofd had. Eindelijk kwam de tijd, dat hij zich gereed maakte, om weder naar den Heer van Vliet te gaan. Zeer bezorgd was nu Lijnslager, dat zijne kleeding, die zeker gisteren verre van net geweest was, door dat hij den geheelen dag op wagens had doorgebragt, nu in behoorlijke orde was. Hij zorgde, dat zijn platgerande hoed ter deeg werd afgevaagd en liet zelfs eenen nieuwen vederbos koopen. De beste breede kantendas, die hem zijne moeder had mede gegeven, deed hij om den hals, en hij schikte en herschikte dezelve met grooter zorge dan gewoonlijk. Hij trok een wambuis aan van roode zijde en sloeg daarover eenen blaauwen satijnen mantel, en een' geborduurden gordel om het lijf. Lang was hij bezig, eer de linten maar eenigzins naar zijn' smaak van zijne knieën flodderden, en nu zat de eene dan de andere roos op zijne schoenen niet naar zijnen zin. - Nooit was Lijnslager anders gewoon, om zich bijzonder te bekommeren over zijne kleedingswijze, en hij verwonderde zich over zich zel- | |
| |
ven, doch, daar de Heer van Vliet en zijne vrouw zulke fatsoenlijke en aanzienlijke lieden waren, vond hij het pligtmatig, dat hij ook als de zoon van een' fatsoenlijk man voor den dag kwam. Ook kon het geen nadeel, dat de schipper terstond overreed was, dat hij zoodanig een' passagier aan boord zou krijgen.
Onmiddelijk ging Lijnslager naar het huis van den Heer van Vliet, en hetzelve naderende was het eerste voorwerp, dat hij voor de glazen aanschouwde, Maria, reeds geheel in orde gekleed. Binnen getreden zijnde vond hij haar alleen in het voorvertrek en stamelende vroeg hij haar naar haren welstand. Zij beantwoordde dit met hare gewone vriendelijkheid en verwonderde zich over de gedwongen houding van den jongeling, die gisteren zoo zonder eenige beschroomdheid zich, in een vreemd gezelschap, gedragen had, als of hij aan het huis zijner ouders en onder zijne gemeenzaamste vrienden was. Zij vroeg hem op eene gulle wijze: ‘Hebt gij dezen nacht niet wel geslapen, Mijn Heer!’ - ‘Neen! Mejuffrouw!’ antwoordde Lijnslager, ‘Ik heb niet kunnen vergeten - ik heb mij zelven niet kunnen vergeven, dat ik u... gisteren beleedigd heb.’
Maria (verwonderd.) Mij beleedigd, Mijn Heer!
Lijnslager. Heb ik niet, Mejuffrouw?
Maria. Waarmede?...
Lijnslager. Is het u vergeten, dat ik de onvoorzigtigheid gehad heb...
Maria. Welk eene onvoorzigtigheid?
Lijnslager. Om uit het Liedeboek van Starter...
| |
| |
Maria. Hebt gij u aangetrokken, dat ik daarover een oogenblik misnoegd was... Mij was het reeds vergeten...
Lijnslager. Is het mogelijk?
Maria. Ik heb 'er waarlijk niet weder over gedacht.
Lijnslager. En gij zaagt mij echter zoo bestraffend aan...?
Maria. o Gij hebt u dat verbeeld... dat ik er over ontevreden was op dat oogenblik, ontken ik niet... maar ik nam het mijne Vriendin Elizabeth kwalijk, dat zij u onderileunde in het zingen van dat Liedje.
Lijnslager. Heb ik mij daarin zoo bedrogen? Mij dunkt...
Maria (na eenig bedenkend.) Nu ja ... ik herinner het mij... Ja 'er is een oogenblik geweest, dat ik het u kwalijk nam, maar ik vond dit van mij zelve zeer onbeleefd...
Lijnslager. Gij hadt 'er echter wel reden toe... Gij hadt regt.....
Maria. Om het mijne vriendin kwalijk te nemen... Maar laten wij hiervan afstappen... Ik hoor mijn vader en moeder komen. Ziet gij niet tegen de reis op, die gij binnen kort zult ondernemen? -
Lijnslager.o Neen! schoon het mij zeker vreemd zijn zal, zoo verre van ouders, vrienden en vaderland gescheiden te zijn...
Nu kwam van Vliet met zijne vrouw en na eene korte zamenspraak gingen zij het schip opzoeken, dat eerlang Lijnslager naar Livorno moest overbrengen. ‘Kapitein! Hier breng ik u,’ zeide van Vliet
| |
| |
tegen den Schipper, ‘hier breng ik u uwen passagier. Hij is begeerig, om u te leeren kennen en het schip, te zien, dat misschien voor eenige maanden zijn voorland zijn kan.’ Nu maakte Lijnslager met den Schipper de noodige afspraken - en bezag de kajuit, waarin hij zijn verblijf zou houden. Alles was even net en zindelijk. Maria en hare moeder beschouwden alles ook met deelneming - ‘Ja,’ zeide de Schipper, ‘het ziet 'er nu toch anders uit, jonge juffrouw, als toen het van stapel liep - en toen uw vader het met uw' naam doopte...’ ‘Hoe,’ vroeg Lijnslager, ‘heet het schip...’ ‘Hoe anders,’ antwoordde hem de Kapitein, ‘dan de Jonge Maria...’ ‘Maria!’ herhaalde Lijnslager... Het heet dan naar u (zich met zekere drift naar Maria wendende,) o dan ... (maar hier hield hij op) en de Schipper vervolgde: ‘Ja die naam belooft ons niets dan alles goeds... Het kan wezen, dat het bijgeloof is, maar ik heb niet liever, dan dat mijn schip een' vrouwennaam heeft en dan zulk een' vrouwennaam. Ik verzeker u die naam van Maria zal ons in Italië geen kwaad doen - ja al moeten wij eene Fransche of Portugesche haven inloopen.’
Lijnslager had gelegenheid, om zich te herstellen, door deze tusschenspraak van den Schipper. Evenwel ontglipte aan Maria geenszins zijne oogenblikkelijke verwarring. En nu voelde zij, dat een blos haar gelaat bedekte, toen zij op Lijnslager hare oogen slaan wilde. Nadat men het schip naauwkeurig bezien, en eenige verversching bij den Schipper in de kajuit gebruikt had, keerden van Vliet en zijne
| |
| |
Vrouw met hunne dochter en Lijnslager terug. - Onder weg op eenigen afstand van de oude lieden geraakt zijnde herhaalde Lijnslager zijne vraag. ‘Of, hij 'er zeker op aan kon, dat zij hem het zingen van het bewuste liedje vergaf...’, ‘Ik heb,’ zeide Maria, ‘ik heb het u straks immers duidelijk en welmeenend gezegd... Hoe kunt gij mij daar nu weder naar vragen?’ -
Lijnslager. Nu verheug ik mij ... dat gij mij dit bij herhaling verzekert ... waarlijk ... gij kunt niet gelooven, hoe diep het mij getroffen heeft, u ongenoegen te hebben gegeven...
Maria. (Met een klein lachje.) Mijn ongenoegen zou zeker al wat beteekenen. Denkt gij, dat ik zoo onnoozel ben, dat ik zulke praatjes gelooven zou?
Lijnslager. Hoe gij verdenkt mij, dat ik niet ernstig spreek... gij denkt, dat ik 'er mij niet aan gelegen laat liggen, of gij genoegen neemt of niet, in hetgeen ik doe.
Maria. Gij maakt het hoe langer hoe erger, en ik zou nu haast in de gedachten vallen, dat gij 'er op uit zijt, om met mij den gek te steken. Immers moet gij mij voor een verwaand zottinnetje houden, zoo ik een oogenblik geloofde, dat gij ernstig spraakt ... maar genoeg hier van... Mij dunkt gij het zult al tamelijk ruim hebben in het vertrekje, dat uw verblijf zal wezen. Het schip kwam mij over het geheel al groot voor, toen ik 'er op was.
Lijnslager. Als men zoo een vaartuig aan den wal ziet liggen, en men 'er dan op is, schijnt het vrij groot, maar, als men 'er meê in het ruime sop, in de Noordzee, is, dan verdwijnt die grootte, en het is
| |
| |
of men op een klein stukje houts heen en weêr geslingerd wordt...
Maria. Gij zijt dan meer op zee geweest?
Lijnslager. Met een' mijner jonge vrienden, een Luitenant ter zee, heb ik in Vriesland zijnde, op een fregat eens even op de Noordzee geweest - zoo verre toch, dat wij niet meer van het land konden zien, en niets zagen dan lucht en water... Het was eene frissche koû, en een groot oorlogschip, dat een eind vooruit was, had veel van een notendopje, dat op het water op en neder dobberde...
Maria. Mij dunkt; ik zou tegen een' zeetogt van eenig belang nog al opzien; 'er kan zoo veel gebeuren, en 'er is zoo weinig noodig, om een schip met man en muis te doen vergaan. (Hier ontglipte aan Maria onwillekeurig een naauwelijks hoorbaar zuchtje.)
Lijnslager. 'Er wordt zeker altijd wat bij gewaagd, maar het fraai saizoen, dat op handen is; een goed schip, en een bekwaam schipper... ongelukken kunnen ons ook te land beloopen. Een misstap van een paard kost somtijds ook aan eenigen het leven.
Maria. Vader heeft gesproken, om misschien broêr Jakob, daar hij 'er op aandringt, ook die reis te laten doen. Gij merkt wel; hij is een wilde knaap en het zou hem dus wel lijken. Ik kan daarom niet denken, zonder dat mij een koude ril over het hart gaat.
Lijnslager. Mij zou het ondertusschen zeer aangenaam zijn, indien ik uw' broeder tot reisgenoot mogt hebben. Gij moet u waarlijk die gevaren zoo groot niet voorstellen. Reken eens, hoe vele sche- | |
| |
pen 'er behouden binnen komen, tegen het getal, dat eenig ongeluk van beteekenis treft, - en hoe veel kleiner is nog dat van die, welke het ergste overkomt.
Zoo sprekende waren zij het huis genaderd. Onder den maaltijd viel natuurlijk het gesprek over de fraaiheid van het bezochte schip en weldra kreeg het zoodanig eene wending, dat de oude Heer van Vliet begon te spreken van het onderwerp, waarover Maria zich even tegen Lijnslager had uitgelaten; om namelijk zijn' jongsten zoon, bij deze gelegenheid, een togtje naar Livorno te laten doen. Moeder en Zuster verzetten zich hier tegen met vrij wat nadruk; maar Jakob, die zeer begeerig was, om in het gezelschap van Lijnslager, die hem wel beviel, eens, zoo als hij het noemde, wat meer te zien, dan zijn moeders keuken, ondersteunde het voorstel van zijn' vader. Lijnslager hield zich onzijdig, omdat hij aan den eenen kant gaarne den jongen van Vliet tot zijn' reisgenoot hebben zou: en omdat hij aan den anderen kant vreesde, door de zijde van den vader en den zoon te kiezen, aan de moeder en de dochter te zullen mishagen.
Nog twee dagen bragt Lijnslager te Rotterdam door, en wel den meesten tijd aan het huis van den. Heer van Vliet. Dit gaf gelegenheid, dat hij nog nader kennis kreeg aan de waarlijk beminnelijke Maria, welker ligchaamlijke schoonheid en bevalligheden geëvenaard werden door de voortreffelijke eigenschappen van verstand en hart. Haar gestalte was nader aan het rijzige dan aan het korte. Hare oogen, waarin zedigheid en openhartigheid, bij elken opslag, blonken,
| |
| |
waren van het schoonste blaauw, en gedekt door wenkbraauwen, meer naar het bruine dan naar het blonde trekkende. Het helder blank, waardoor de blaauwe adertjes zich in eene bevallige schakering kronkelden, werd afgewisseld door eenen bevalligen blos, die voor de gezondheid van ziel en ligchaam borg stond. Den kleinen en schoonen mond kon zij niet openen, zonder dat geregelde rijen van ivoorwitte tauden zich vertoonden; welker schoonheid men echter ras vergat, het zij, zoo als het geval was, toen haar Lijnslager eerst ontmoette, de zuiverste toonen der Zangkunst, uit haren boezem oprijzende, de harten naar de buigingen harer stem deden trillen, of wegsmelten - het zij zij in gesprek met een opgemaakte zoetvoerigheid sprak, beide nog verfraaid door den aangenamen tongval, die in Rotterdam het Hollandsch, vooral in den mond der schoonen, het harde en stroeve verliezen doet, zonder dat het te veel tot de te groote weekheid van den Vlaamschen tongval overhelt. - De houding van Maria had wel niet die vreemde losheid, welke bij de aanzienlijkste standen fomtijds meer het werk der kunst, dan der natuur is; maar zij had eene levendige, eene haar eigene, ongedwongenheid van gebaarden en gang, door eene beschaafde opvoeding en eene gematigde oefening in de schoone danskunst alleen te verkrijgen: want, schoon hare ouders niet geheel afweken van de voorvaderlijke deftigheid van zeden, achtten zij dat het uitlokken der bekoorlijke schoonheden van hare dochter daar zoo min tegen streed, als dat zich hunne zonen door schutterlijke spelen en andere rustige ligchaamsoefeningen tot jongelingen vormden, kloek
| |
| |
van houding en gehard tegen de gewone vermoeijenissen van den mannelijken ouderdom. - Geen wonder dus dat de schoonheid en bevalligheid van Maria het hart van Lijnslager sneller slaan deden, en dat hij eene levendige genegenheid voor haar opvatte.
Zelfs ontdekte hij dit ten allerduidelijkste, toen hij, na zijn vertoeven te Rotterdam, den laatsten avond aan het huis van van Vliet had doorgebragt. Hij had afscheid genomen van dat hem zoo dierbaar geworden gezin. Maar Maria, den afscheidskus op de wangen drukkende, klemde hij hare handen met eenen werktuigelijken nadruk in de zijne en drukte haar aan zijn hart; ja hij voelde zich bijna buiten staat, om het algemeen afscheid met behoorlijke woorden te bekleeden. - Met overhaasting vertrok hij en op straat gekomen, was het, als of'er een gedeelte van zijn hart was afgescheurd, en of het overige geheel met de beeldtenis van Maria vervuld was. - In zijne herberg terug gekeerd, zat hij wel een uur stil neder, eer hij bedacht was, om zich ter rust neder te leggen, welke hem naauwelijks te beurt viel, of hij werd gewekt, om zich gereed te maken tot zijne terugreis naar Amsterdam.
Hoe dikwerf zag hij, op het rijtuig gestegen en de stad uitgereden, met een kloppend hart om naar de stad, waarin hij een meisje achterliet, wier bekoorlijkheden onuitdelgbaar diep in zijn hart geprent stonden - en zijne eenige troost was, dat het maar weinige dagen lijden zou, of hij zou naar Rotterdam terugkeeren, schoon hem tevens het denkbeeld kwelde, dat hij als dan voor een' zoo geruimen tijd het vader- | |
| |
land zou moeten vaarwel zeggen ... maar dit werd weêr verdreven door de voorstelling, dat hij toch vooraf zeker nog de beminnelijke Maria ontmoeten zou.
|
|