| |
Tweede hoofdstuk.
Nu vertrok onze Maurits van Amsterdam met den wagen op Haarlem, met het oogmerk om van daar zijne reize naar Leyden en Rotterdam voort te zetten. Op dezen wagen maakte hij kennis met een' ernstig en deftig man, die het voorkomen van een' Leeraar had. Met dien sprak hij over vele belangrijke zaken, en bij het naderen van Haarlem viel hun gesprek over de daar bijna twee Eeuwen geleden uitgevonden Drukkunst. De gesprekken daarover deden in Lijnslager den lust ontstaan, om het huis van dien man, aan wiens uitvinding geleerdheid deugd en Godsdienst zoo veel verpligting hebben, bij zijn' doortogt van die stad, in het voorbijgaan te bezoeken, waartoe hij te beter gelegenheid vond, daar toch de wagen op Leyden een uur later afreed, dan zij te Haarlem aankwamen. Te Haarlem gekomen begaf hij zich naar de woning van Laurens Koster, en zag met een streelend genoegen, hoe de beeldtenis van dien man, zij- | |
| |
ne Geboortestad en Vaderland tot wezenlijken luister strekkende, in derzelver gevel tot eene dankbare nagedachtenis was afgebeeld. Hij hield zich hiermede niet te vreden, doch, daar in dat huis de eerste ruwe proeven der drukkunst van den uitvinder toen bewaard werden, beschouwde hij dezelve met eene eerbiedige bewondering, en daar nog die zelfde kunst, schoon in grooter volmaaktheid, ter zelfder plaats werd uitgeoefend, trad hij de werkplaats binnen en nam met aandacht de onderscheiden bezigheden derzetters en drukkers waar. - Hij bewonderde daar op nieuw die voortreffelijke kunst, welke op één' dag meerder kopijen van een werk vervaardigt, dan waartoe de schrijfkunst in een geheel jaar in staat is; waardoor zich de kundigheden als met duizende stralen te gelijk door de wereld verspreiden. Ter gedachtenis, dat hij dit huis bezocht had, kocht hij een werkje, dat hem als een nieuw voortbrengsel van eene andere drukpers werd aangeboden, en bijzonder in den smaak van Lijnslager viel, als zijnde het Liedeboek van Starter, een vernuftig Vriesch Dichter van dien tijd, welks gezangen echter, op sommige plaatsen, niet geheel van dartelheid zijn vrij te pleiten.
Op den wagen, die naar Leyden vertrok, teruggekomen trof hij daar denzelfden ernstigen en deftigen man weder aan; en verhefte, toen zij op weg waren, met al de geestvervoering der jeugd, de uitmuntendheid van de kunst zoo even door hem beschouwd, en wel ras viel ook het gesprek op het door hem gekocht boekske. Hij haalde het voor den dag, en naauwelijks had zijn reisgenoot, met welken hij toen
| |
| |
alleen op den wagen zat, het werkje ingezien, of deze schudde het hoofd.
‘Het schijnt,’ zeide Lijnslager, ‘dat u dat werkje niet behaagt. Misschien zijt gij geen liefhebber van de Dichtkunst, of houdt niet van de Zangkunst?’ ‘Juist het tegendeel, mijn Vriend!’ was het antwoord. ‘Juist het tegendeel... maar gij hebt regt; ik zie dit boek met zeker misnoegen. Gij zijt nog jong, althans bij mij te vergelijken, en daar wij alleen zijn, kunt gij mij niet kwalijk nemen, dat ik mij misschien iets aanmatig, waarover gij met regt te onvreden zijn mogt, als 'er hier meer lieden op den wagen zaten. Ook zou ik mij dan wel wachten, om eenige aanmerkingen op dit Boekje te maken, dewijl sommigen zulks misschien aan schijnvroomheid zouden toeschrijven, die gewoon is op wagens en in schepen met heilige zaken te koop te loopen... Maar wij zijn alleen, en het zal nog een' geruimen tijd duren, eer wij te Leyden aankomen. Gij zult mij daarom misschien niet kwalijk nemen, dat ik u het een en ander wegens dit boek zeg: of liever over alle soortgelijke boeken, en daar gij mij een hupsch jongman toeschijnt, en mij verhaald hebt, dat gij, voornemens zijt binnen kort eene groote reis, ver van uw vaderland en vrienden, te ondernemen, zult gij mij ten beste houden, dat ik wat ernstig met u spreke.’
Lijnslager, die wel gewoon was aan ernstige gesprekken, daar die dikwers in zijn huis, vooral door zijne moeder, gevoerd werden, betuigde, dat hij gaarne naar hem hooren zou, maar tevens zijn
| |
| |
verlangen, om te mogen weten, met wien hij het genoegen had te spreken, die zoo veel deel in zijn welzijn scheen te stellen. ‘Het doet 'er niets toe,’ antwoordde de man, ‘wie ik ben. Mijn naam doet niets tot hetgeen ik zeg. Van tijd tot tijd neem ik het predikambt waar, en, schoon zulks voor mij in deze dagen aan vele zwarigheden is blootgesteld, geloof ik hier en daar nog al eenig nut te stichten. Het is 'er ondertusschen heel ver af, zoo als ik zeide, dat ik een vijand van de Dicht- of Zangkunst ben. Integendeel ik beoefen beide naar mijn vermogen, en ik tel het onder de aangenaamste oogenblikken van mijn leven, die ik daaraan besteden mag. Maar alle liederen, die ik maak, en welke ik in het licht gegeven heb, zijn van een' stichtelijken inhoud, en, schoon ik het niemand kwalijk neem, dat hij door aardige boert en scherts de gemoederen vervrolijkt, geloof ik, dat hij, die als Starter, door zijne gezangen de driften der jeugd, en bijzonder die der liefde, welke geene opwekking noodig heeft, de sterkste prikkels geeft, eene zeer zorgelijke zaak bij de hand neemt; ja dat hij zich tegen de maatschappij bezondigt, wanneer hij door de vonken, die hij verspreidt, de gemoederen in lichte laaije vlam zet; de hersenen der jonge lieden met dartele beelden vervult; den geest voor wezenlijke bezigheden ongeschikt, en het hart voor waarlijk edele en groote indruksels minder vatbaar maakt.’
Lijnslager nam nu de vrijheid van te zeggen: ‘Schoon het mij kwalijk passen zou, een' man van uwen stand tegen te spreken; ja schoon ik geloof,
| |
| |
dat gij gelijk hebt, zult gij mij, hoop ik, het ten beste houden, als ik aanmerk, dat somtijds op meer gevorderde jaren de beoordeelingen over zulke soort van boeken gestrenger zijn, dan in vroegeren leeftijd. - 't Is mogelijk, dat de maker van deze Liederen van een aandoenlijk gestel en hevige hartstogten zijnde...’
‘Dit zou niet wegnemen,’ viel hem de onbekende in de reden, ‘dat hij juist door dat gevoelig gestel en door die hevige hartstogten vervoerd, schadelijke Gezangen voor de jeugd vervaardigde... Hetgeen gij aanvoerde wegens de gevorderde jaren, wil ik niet ontkennen. Ver van daar. Maar gij zult mij ook toestaan dat men juist door de jaren en ondervinding kennis krijgt van het schadelijke, en, wanneer de storm van de driften voorbij gedreven is, kan men over zulke zaken met die, kalmte oordeelen, waardoor men de wezenlijke waardij der dingen leert kennen. Denk niet, dat gij met een' ongevoelig of onaandoenlijk man spreekt... maar juist, omdat ik de hevigheid der hartstogten en de kracht van den hartstogt der liefde ken, houd ik hem, die denzelven onschuldig opwekt, reeds voor een onvoorzigtig, maar die dezelve dooor ongeoorloofde middelen, door betooverende schilderijen doet opbruisen, voor een gevaarlijk, zoo al niet voor een ondeugend, mensch. Zie mij niet aan aan voor een' man, die ongevoelig, die onaandoenlijk is, die de liefde niet, kent. Ik ken haar te wel, om niet weten, dat zij geene sporen behoeft. Ik was te Leyden ter voltrekking mijner studien, toen ik aan de zuster van
| |
| |
een' mijner beste vrienden, die zijne studien reeds geëindigd had, kennis kreeg, daar hij toevallig door haar afgehaald werd. o Hoe vele reizen deed ik, nadat ik kennis aan dat beminnelijk meisje gekregen had, naar Dordrecht; in schijn, om mijnen gewezen Akademievriend te bezoeken, maar ir waarheid, om gelegenheid te vinden, om met zijne zuster Anna in gezelschap te zijn. Voor mijn' vriend echter kon die minnehandel niet lang een geheim blijven - hij begunstigde denzelvan, uit vriendschap voor mij, en genegenheid voor zijne zuster. 't Kwam zoo ver zelfs, dat wij elkander trouwbeloften deden, schoon de moeder van mijn meisje, die zulks te weten gekomen was, gansch niet beviel, omdat deze voorzag, dat mijne begrippen van den Godsdienst, daar ik onder Arminius gestudeerd had, en zijne gevoelens toegedaan was, mijne bevordering zeer nadeelig zijn zouden. - Ik bleef ondertusschen nog voortstuderen, en Professor Arminius wist mij bij een voornaam Heer als Leermeester voor deszelfs kinderen aan te prijzen, daar de omstandigheden zoo waren, dat ik aan geene bevordering denken kon. Ik scheen dien Heer zoowel te bevallen, dat hij mij tot zijnen Secretaris aanstelde... maar wat gebeurt 'er? - De Gouvernante in datzelfde huis stierf, en mij bekroop de lust, om te beproeven, of ik niet mijne geliefde Anna hare plaats kon doen bekleeden. - Door het vertrouwen dat men in mij stelde, had mijn raad, dien ik voorzigtig genoeg aanleidde, ingang. - En nu zag ik mij regt gelukkig. Met het teeder voorwerp mijner liefde
| |
| |
bevond ik mij onder hetzelfde dak, en wij hadden, gelegenheid van met elkander dagelijks gemeenzaam te verkeeren. Maar, mijn jonge vriend! wij, hadden geene dartele liederen van eenen Starter noodig, om het vuur van onzen hartstogt tot eene bijna onbedwingbare kracht te doen ontvlammen. - En schoon onze omgang eerlijk was, bespiedden weldra de huisgenooten, hoe het gesteld ware, en wij behoefden geene zeer scherpziende verspieders. Toen deze zaak aan mijnen Heer en de Mevrouw van mijne Anna bekend geworden was, werden wij, schoon met alle bescheidenbeid, onderhouden, en het gevolg was, dat eerst ik en daarna mijne Anna dat huis verliet. Wat schoot mij toen over, om te doen, dan mijne toevlugt te nemen tot mijnen ouden Leermeester, welke op dien tijd te Gouda woonde. Het kostte hem en nog eenen anderen verdienstelijken Leeraar veel moeite, om de moeder van mijnen Anna tot onzen echt te bewegen. Eindelijk echter gelukte onze wensch en onze vorige Heer begiftigde ons met een geschenk van duizend guldens en eene aanzienlijke menigte huisraad. Altijd bleef die familie ons zeer gunstig, zelfs stond onze vorige Mevrouw als Meter over den eersten zoon, dien mijne vrouw ter wereld bragt. - Gij ziet hieruit, dat ik niet onbekend ben met de kracht van dezen hartstogt, die ik bij overtuiging weet dat geene aansporing hoegenaamd behoeft, laatstaan, dat men hem met zulke hevige sporen aanprikkelt, als in het door u gekocht boekske geschiedt. - Die hartstogt staat daarin wel eenigermate gelijk met de overige; maar hij verschilt 'er
| |
| |
in zoo verre van, dat hij langer dan de andere een onschuldig gelaat aanneemt, en de jeugd, zoo genegen, om hem te koesteren en te kweeken, ja voedsel voor hem zoekende, alleen aan de onschuldige aandrift der natuur meent te voldoen, en in dien waan van onschuld dikwijls tot den rand van haar wezenlijk verderf genaderd is. - Ik hoop daarom, dat gij het mij ten beste duiden zult, dat ik u tegen het werkje van Starter gewaarschuwd heb en ik zal 'er niets meer bijvoegen, dan alleen het gezegde van den wijsten der Koningen, dat, naar mijn gevoelen, niet te dikwerf door jongelingen en jonge dochters kan herdacht worden: “Zal iemand vuur in zijnen boezem nemen, en zich niet branden?”’
Met veel aandacht had Lijnslager het verhaal aangehoord, en daar hem overtuigend bleek, zoo uit den toon der stem, als de ernstvolle houding van dien man, dat alles voortvloeide uit een opregt deelnemend en wezenlijk Godvruchtig hart, vatte hij eene diepe hoogachting voor dien wel eenigzins strengen maar regt Christelijken Leeraar op. Te Leyden gekomen, waar zijn Reisgenoot zich eenigen tijd meende op te houden, nam hij van hem afscheid en betuigde hem niet alleen dank voor zijn aangenaam gezelschap, maar ook voor de lessen en vermaningen, die hij hem had medegedeeld. Lijnslager, zijnen wensch betuigende, dat hij gezangen, die hij onderstelde dat een heilzaam tegengift tegen het Liedeboek van Starter. zouden bevatten, te mogen bezitten, ontving van den hem nog onbekenden een' afdruk van deszelfs Gezangen, dien hij toevallig bij zich had, en voegde
| |
| |
deze 'er de volgende bede bij: ‘ô Mogt mijne zwakke kunst strekken, om u, in een of ander oogenblik, dat u de driften bestormen, te wapenen! En zoo ik dit immer verneem, dan zou ik op mijn' arbeid met dankbaarheid aan God terugzien. Ik verwacht, dat gij zwijgen zult, met wien gij op den wagen geweest zijt, daar hier door misschien mijne vijanden op het spoor zouden raken, om mij te vervolgen.’
Lijnslager zag nu, dat de maker dier Gezangen niemand anders was, dan de beroemde Dirk Raphaels Kamphuyzen. - Hij dankte hem hartelijk, en beloofde hem met eenen welmeenenden handdruk, dat hij wel zorgen zou, dat niemand van hem vernam, dat Kamphuyzen met hem op den wagen geweest was; verder betuigende, dat hij hun gesprek altijd hoopte te onthouden, zijn boek lezen, en tot eene gedachtenis van hunne kennismaking bewaren zou. - Hierop scheidden zij, en Lijnslager zette zijne reis voort naar Rotterdam.
|
|