| |
| |
| |
Twee honderd acht en veertigste brief.
De Heer Cornelis de Klerk aan Madam Eleonora Gibbon.
Velp, 28 Julij.
Waarde Tante!
Schoon mijne lieve Suse en ik uwe komst eerstdaags te gemoet zien, begeert zij, dat ik uwen brief, waarin gij ons zoo hartelijk, zoo moederlijk geluk wenscht, terstond beantwoorden zal. Zij was verrukt over het opregt genoegen, dat gij ons betuigde ... Ik schrijf dezen zittende aan de zijde van mijne Suse, in een' aangenamen ochtendstond, die gevolgd is op een' nacht, waar in het verschrikkelijk gedonderd heeft. Uit uw' brief zijn wij nog meer dan ooit overtuigd van de opregte liefde, die gij ons toedraagt, door den raad der vriendschap, die gij met zoo veel nadruk en welmeenendheid ons geeft... onze harten gevoelen, in volle kracht, met hoeveel reden gij ons de lessen der voorzigtigheid en van den Godsdienst aanbeveelt. - Geloof, waarde Tante, dat alle uwe raadgevingen bij ons als eene soort van Godspraken
| |
| |
zijn: mijne dierbare Suse hoort in dezelve de stem der belanglooste vriendschap en ik die van eene overledene moeder, welker plaatsbekleedster ik u acht, en naar welke gij zoo veel zweemt, zoowel in gelaat als karakter.
Ik kan u niet uitdrukken, welk eene vreugd mij het berigt veroorzaakt heeft, dat wij u benevens de familie van Elzevier den Heer Walraven en Koo hier eerstdaags te wachten hebben. - Gelief vooral aan de familie van Elzevier te zeggen, dat wij de toegeeflijkheid van vrienden noodig hebben, omdat het voor Suse onmogelijk zijn zal, in dien korten tijd eenigen toestel te maken. Evenwel het zal ook haar minder om de kostbaarheid en pracht der aanrigting, dan om het gul gezelscháp, en voornamelijk om den geheelen aanleg der plaats te doen zijn. - Iets is 'er in uwen brief, dat ons zeer getroffen heeft, uw besluit namelijk, om nog eenigen tijd in den Haag te blijven, alleen om die elèves welke uwe zorg zijn aanbevolen tot een' zekeren trap van volkomenheid te brengen, eer gij besluiten kunt, om die rust te gaan genieten, welke gij door een nuttig en werkzaam leven verdiend hebt. Wij vreezen, dat gij, omdat gij 'er een gewetenszaak van maakt, 'er niet ligt van zult af te brengen zijn. - Hoe hadden wij ons reeds gevleid, dat gij op ons buiten uw intrek zoudt genomen, en dus met ons eene familie uitgemaakt hebben. Van u verstoken te zijn zal voor
| |
| |
ons inderdaad een wezenlijke vermindering van genoegens wezen. Maar Suse zegt, dat zij, hoe onaangenaam haar uw gemis vallen zal, tegen den wensch van haar hart aan, uw besluit moet billijken, en dat ons dus niets zal overschieten, dan om meermalen dan anders in den Haag te zijn, en u te verzoeken, dat gij al den tijd, welken uwe elèves vacantie hebben, nergens anders dan bij ons zult doorbrengen....
| |
29 Julij.
Zooverre was ik gevorderd met schrijven, toen onze rust onverwacht gestoord werd, daar zich de Tuinman van het Buiten met veel drift liet aanmelden... Hij was van een kind vergezeld, en kwam bijna eerder dan de meid hem vrijheid gegeven had, met dat kind op de armen binnen stuiven... ‘Mijn Heer en Mevrouw!’ riep hij ... ‘Tante Bronkhorst ... Tante Bronkhorst!’ riep het kind, dat hij op de armen had, en dat zijne armpjes naar Suse uitstrekte, daar ik het oogenblikkelijk voor Toby herkende ... dien wij aan het hek gesproken hadden... Ik zag, dat de Tuinman zeer ontsteld was, gelijk 'er ook het kind ellendig gehavend uitzag.... Ga zitten, zeî ik tegen hem - en ver- | |
| |
haal mij, wat 'er gebeurd is ... zoodra hij den jongen op den grond gezet had, liep hij naar Suse toe, zeggende - ‘Tante Bronkhorst ... Maatje is dood - ach mijn Maatje is dood’ - Suse schrikte geweldig op dit zeggen en vroeg met eene bevende stem: ‘Hoe Toby is uw Maatje dood....’ ‘ja Mevrouw!’ zeide de Tuinman - ‘wij hebben eene historie gehad, die ik, al word ik honderd jaren oud, niet vergeten zal....’ ‘Verhaal toch’ zeide Suse, (en ik had ondertusschen gezorgd, dat 'er water bij de hand was gekomen....) ‘ik ben doodelijk ontsteld. - Verhaal toch...’ ‘Mijne vrouw en ik en mijne twee kinderen,’ zoo begon de Tuinman, ‘zaten aan het ontbijt, toen onze buurman de boer uit den Gouden Engel, met groot gestommel kwam binnen loopen. “Haast jelui... je moet eens met mij naar die breede sloot, die aan den zuidkant van het buiten is, daar is het niet goed - ik geloof, dat daar een kind in 't water ligt, althans mijn Piet heeft 'er een hoedje in zien
drijven.” Ik was 'er dan wat handig bij, Mijn Heer! en wij vlogen zamen naar die breede sloot. - En nadat mij Piet de plaats naauwkeurig had gewezen, waar hij de hoed had opgevischt, zag ik, dat 'er een kinderhandje even bij den wal uitstak... oogenblikkelijk sprong ik hals over hoofd in het water, en ik haalde
| |
| |
'er dit knaapje uit... Hij had wel het voorkomen van dood te zijn, maar Teunis de Boer uit den Gouden Engel zel, “dat kind kon nog wel leven in zijn, laten wij het maar meê naar mijn huis nemen” - zoo gezegd zoo gedaan - de vrouw van Teunis keek wel wat benaauwd, dat wij met zoo een lijkje daar kwamen aandragen, maar daar gaven wij nu niet veel om. Teunis blies oogenblikkelijk den jongen met brandewijn in zijn' neus, en ik zocht een' harden borstel; een ander trok zijn kousen uit, toen schuijerde ik hem onder de voetjes - en waarlijk 'er kwam spoedig weêr beweging in het kind - hij deed zijn oogjes open, en begon ijsselijk te schreeuwen - en raakte met verlof een groote menigte slijk en water kwijt.... Toen hij na een uur worstelen weêr geheel bekomen was, vroegen wij hem, wie hij was.., hij zeide, dat hij Toby heette, wij vroegen hem, waar zijn moeder was ... en wij konden niet anders uit hem krijgen, dan “Maatje is ook in het water - Maatje is ook in het water...”’ Toby brak dit weder af met te zeggen... ‘Maatje is dood, Tante Bronkhorst! - Maatje was met mij in de sloot gevallen...’ De tuinman ging nu voort. ‘Wij kregen nu erg in het geen het jongetje zeî, en wij gingen weêr naar de plaats toe, waar wij het kind hadden opgehaald ... en liepen dezelve met alle naauwkeurig- | |
| |
heid langs, tot dat wij bij een' elzenboom kwamen, en daar ... ja Mevrouw! gij ontstelt, maar wij ontstelden 'er dan ook danig van, daar zagen wij een wit kleed even langs het water ... en toen wij het naar ons trokken, vonden wij het lijk van eene jonge vrouw - wij haalden 'er haar terstond uit, en droegen haar al mede naar het huis van Teunis ... mijn vrouw ontkleedde haar terstond, en Teunis, dien het met dit
kind zoo wel gelukt was, begon ook te ondernemen, om dit mensch weêr bij te brengen. Maar ik begreep, dat dit mensch 'er zoo veel langer in gelegen had, als het kind ... en dat het niet zoo gemakkelijk gaan zou om haar bij te brengen... Ik stuurde daarom Piet met een paard en chais om een Doctor en Chirurgijn naar Arnhem... Wij bleven al zoo voortsukkelen, en alles, wat wij deden, was te vergeefsch. - Dat jongetje jammerde en schreeuwde ijsselijk - hij trok gedurig aan de handen van de vrouw en riep, “Maatje! Maatje! word toch wakker...” De Doctor en Chirurgijn kwamen heel spoedig - en deze hadden nog heel andere middelen, dan wij, en hebben wel drie a vier uren met haar bezig geweest... maar het leven was 'er uit... Ondertusschen had Teunis kennis van het geval aan het geregt gegeven... en ook omtrent de kleederen, die mijn vrouw het lijk had uitgetrokken - een beurs met
| |
| |
geld - en een klein brievetaschje... Zij openden dat, en vonden 'er een' verzegelden brief in, met het opschrift aan Mejuffr. Susanna Bronkhorst te Velp ten huize van haar Papa F. Bronkhorst - zoo als ik dien naam hoorde, kwam mij te binnen, dat ik laatst gehoord had, dat daar op het dorp zoo een Heer van Amsterdam woonde - ook wist 'er een van de schepens wat van.... Zie de brief, door dat hij in die brieventasch geweest is, is niet eens door en door nat geworden...’ ‘o Goede Hemel! riep Suse uit, mijn lieve de Klerk ... ik beef, om dien brief aan te vatten...’ ‘Nu heb ik verstaan,’ zeide de Tuinman verder, ‘dat UE. de Mevrouw was, die ik de eer gehad heb van met u, mijn Heer! op het Buiten te zien, en die deze brief behoort.’ - ‘Arm kind,’ zeide Suse - ‘blijf bij mij Toby....’ ‘Nu,’ vervolgde de Tuinman, ‘zal het geregt order moeten geven, tot hare begrafenis. Het moet een heel mooi mensch geweest zijn in haar leven, maar zij ziet 'er nu afgrijsselijk uit....’ Laat maar na, zeide ik met daarvan een beschrijving te geven ... ik zal zoo terstond bij u komen, om het lijk te zien ... en zeg, dat de Doctor en Chirurgijn daar zoolang blijven, dat ik hun hunne moeite en tijdverzuim vergoeden zal... Laten zij toch nog niet ophouden met hunne pogingen, of 'er misschien nog een vonk- | |
| |
je leven in schuilen mogt... ‘En waar moeten wij met dat kind heen?’ vroeg hij. ‘Laat dat kind, “zeide Suse,” “voor als nog maar bij mij - schrei zoo bitter niet, Toby! - gij zijt immers bij Tante Bronkhorst ... “maar mijn Maatje is dood Tante!’ riep hij - en hij kuste de handen van Suse...
Nadat de Tuinman vertrokken was, - en ik order gegeven had, dat mijn rijpaard voor de deur zou gebragt worden, gaf ik den brief, die in de portefeuille van Saartje Lindenberg gevonden was, aan Suse. - Hoe akelig zij zich ook den inhoud van denzelven zich voorstelde, begeerde zij, dat ik hem openen zou. Maar voor dat ik hem haar voorlas, zond ik Toby weg, onder voorwendsel, dat Papa, die in een ander vertrek was, hem op het een of ander onthalen zou - en dat Tante Bronkhorst hem andere kleederen zou laten aantrekken, door de boerin naast de deur. - Om u een regt denkbeeld te geven van de ontroering, die mijne Suse gevoelen moest, zal ik u een afschrift van den Brief zenden. Suse was naauwelijks in staat om denzelven aan te hooren, en ik verzocht Papa Bronkhorst, om haar gezelschap te houden tot mijne terugkomst... Mijn paard was ondertusschen gehaald en voorgekomen. Ik reed spoorslags naar het huis van mijnen Tuinman, die mij de bewuste herberg wees. Ik vond daar de Doctor en Chirurgijn nog aanhoudend bezig met de uiterste pogingen der
| |
| |
kunst, om de drenkeling tot het leven te herroepen. Zij hielden nog een lange wijl op mijn verzoek met die akelige bezigheid aan - maar alles vergeefs. - Ik had nooit dan eenige dagen geleden op een' afstand Saartje Lindenberg gezien - en toen maar voor een oogenblik... Hoe Tante! zal ik u de gewaarwordingen beschrijven, die ik gevoelde, toen ik het zielloos overschot beschouwde van dat rampzalig slagtoffer van zinnelijken lust, dat eindelijk door wanhoop, vervoerd - na alle zedelijkheid uitgeschud, alle beginselen vaarwel gezegd te hebben, als eene zelfmoordenares gestorven is! - Ik gaf order aan den herbergier, om het lijk eenvoudig, en in stilte op het naaste Kerkhof na drie dagen voor mijne rekening te doen begraven, zoodra de Regering van het Dorp daartoe vrijheid gegeven heeft. - Ik keerde eesrt tegen den avond terug tot Suse, die mij vol bekommering zat te wachten; en zich nog met de hoop vleide, of misschien het levensbeginsel in haar zoo als in haar kind was opgewekt... ‘Zij is dan dood - zeker dood’ - zeide zij... ‘o die ongelukkige - was zij bij mij gekomen... ik zou haar immers niet hebben verstooten...’ - Ik ben hier dezen nacht gebleven... en heb bij den kleinen Toby uit voorzorg gewaakt... Suse heeft nog niet vast besloten, wat met dit kind te doen ... maar zij helt over om het onder ons opzigt te laten
| |
| |
opvoeden... ‘Ben ik niet,’ zeide zij, ‘de erfgenaam van Kraaijestein - en heeft 'er dit kind naar de wetten der natuur niet meer aanspraak op dan ik?’ - Nog heeft mij Suse verzocht, dat gij aan Madam le Grand in de Hoogstraat te Rotterdam, de Tante van Saartje Lindenberg zoo voorzigtig mogelijk van het geval kennis geven zult ... - gij begrijpt, dat mijn geest niet gestemd is, om den brief in den aangenamen toon, waarin dezelve begonnen werd, te voleindigen. - Genoeg ... gij weet, dat gij ons met de overige vrienden zeer welkom zijn zult - en daar ik nog heden naar Nymegen moet om eene bijzondere affaire, eindig ik dezen, met den groet van mijne lieve Suse - en van haren Papa - daar zij zooveel mogelijk den onschuldigen jongen zoekt op te beuren, en daarom geen' tijd heeft, om hier eenige regels bij te voegen - zij wenscht, dat gij ook dezen aan Lotje zult laten lezen, alsmede de kopij van den ijsselijken brief van Saartje - Vaarwel! lieve Tante! Ik ben met alle achting
Uw Dv. Dr. en Neef
C. de Klerk. |
|