| |
| |
| |
Twee honderd zes en veertigste brief.
Mad. Eleonora Gibbon aan den Heer Cornelis de Klerk en Mejuffr. Susanna Bronkhorst.
den Haag, 28. Julij.
Lieve Neef en toekomende Nicht! Dierbaarste Vrienden!
Uit niet vele regels, de Klerk! bestond uw laatste brief aan mij, dien gij bij den Heer Walraven hebt ingesloten, welke mij denzelven eigenhandig gebragt heeft ... maar ik kan u niet beschrijven, welk eene vreugde mijn ziel vermeesterde toen ik die woorden las ... ‘Suse heeft zich verklaard de mijne te willen zijn, heeft mij hare hand geschonken - heeft dus mijnen hoogsten wensch bevestigd.’ - Ik begon van dankbaarheid en blijdschap te schreijen. - Neen! Suse! dierbaar kind van mijn hart, het waren andere tranen, dan ik weinige weken geleden, en zoovele maanden om u gestort heb.... Neen, ik had mij toen niet voorgesteld, dat ik zoo gelukkig
| |
| |
zou hebben kunnen worden ... en schoon ik nu wel heimelijk hoopte, dat gij eerlang het aanzoek van mijn' neef zoudt begunstigen, en ik misschien den dag zou kunnen beleven, waarop gij u aan hem onafscheidbaar voor dit leven verbinden zoudt; ik had mij niet durven vleijen, dat ik zoo spoedig het zeker uitzigt op dien dag zou bevestigd hebben gezien. Maar ook daarin zie ik, dat ik mij in het karakter van mijne Suse niet bedrogen heb. Gehe ongeschikt om te veinzen, ongeschikt om de ware gevoelens van haar hart te verbergen, en verheven boven de onnoozele en kinderachtige streken van maagdelijke preutschheid, die meent, dat zij geen offers genoeg van den voor haar vernederden minnaar ontvangen heeft, hebt gij, mijn lieve, zoo gehandeld, dat uw gedrag alleen berispt kan worden, door die beuzelaarsters uit uwe sekse, die zich gedragende aan de vooroordeelen, haar dikwijls door niet veel verstandiger moeders ingeplant, en vermaak scheppen in het zoogenaamde lijden van hare minnaars; die echter meestal ook slim genoeg zijn, om te bespeuren, dat alle die schijnbare afkeerigheden en belagchelijke voorwaarden van uitstel wel niets beteekenen, doch waardoor zij zich echter gedwongen zien, om den minnaar te blijven spelen; welke rol hun somtijds al spoedig begint te vervelen, droevig ten koste van het zoo schijnbare aangebedene Godinnetje.
| |
| |
Ik heb zoo even Lotje Elzevier bij mij gehad. Deze zelf, die van den Heer Walraven reeds alles en zoo het mij toescheen, zelf meer wist dan ik, kon niet nalaten zich eenigermate verwonderd te verklaren, dat Suse mijne bedachtzame vriendin, zoo noemde zij u, zich zoo spoedig geheel in de armen van de Klerk geworpen had. Ik heb de vrijheid genomen, van haar daarover ernstig te onderhouden, - en ik geloof, dat zij overtuigd van mij vertrokken is, dat, zoo een meisje den jongeling, die zijn welmeenend aanzoek bij haar doet, genoegzaam kent, zoo 'er geen zeer bijzondere redenen bestaan, onedelmoedig handelt, indien zij alleen uit caprices, alleen om zich nog eenige dagen langer als een Godin aangebeden te zien, den minnaar, zoo als zij het wel eens noemen, op de proef stelt. Of dit op haar in het geval, waarin zij met den Heer Walraven verkeert, eenigen invloed hebben zal, weet ik niet. Zij kwam mij ook bijzonder spreken over het voorgeslagen Geldersche reisje, en om als dan een' dag op het door u aangekocht Buitengoed door te brengen. Hare Mama was nu ook in zoo ver hersteld, dat zij het mede zou kunnen doen - en het plan zou dan zijn, dat haar Papa en Mama met mij in eene koets, en zij met Walraven in een fourgon de reis zouden maken. De Heer Walraven zou ook aan Koo schrijven, of die misschien gelegenheid had, en des te meer,
| |
| |
om dat hij geloofde, dat hem de Klerk, eer hij met de kompagnieschap met den Heer van der Mei verder voortging, gaarne spreken zou. - Wij hebben wel aan Wimpje gedacht, maar wij vreezen, dat het Mevrouw Verschuur onaangenaam zijn zou, dat zij zoo even bij haar terug gekomen, haar nu weêr terstond zou verlaten. Ik stel mij van dit reisje zeer veel voor, te meer, daar ik niet dan in mijne jeugd die streken bezocht heb. - Het is om mijnen wil een weekje vervroegd, omdat het met de vacantie van mijn elèves, die met het midden van Augustus, zoo als Suse zich nog herinneren zal, eindigt, zoo best uitkomt.... want ik kan nog niet besluiten, de Klerk, schoon gij mij daartoe een' zeer duidelijken wenk geeft, om van mijn bedrijf af te zien. Althans, vind ik mij verpligt, om zoo veel mijne krachten toelaten, die elèves, welke ik thans heb, tot dien trap van volkomenheid te brengen, welke zij door derzelver onderscheiden aanleg en mijn onderwijs bereiken kunnen. Ik heb ook nog genoegzame krachten, en weet niet, waarom ik mij aan eene vervelende ledigheid zou overgeven, of zou ik dat doen, om dat gij, mijn lieve Neef! het geluk gehad hebt van zoo uitstekend uw fortuin te maken? Is het ook daarom beneden de waarde van uwe Tante, dat zij bezig blijft in het voortreffelijkst bedrijf, dat alleen door den hoogmoed van onkundige dwazen veracht wordt; in het vormen
| |
| |
van de verstandelijke hoedanigheden, en, zoo veel het de gelegenheid toelaat, ook van de ligchamelijke bekwaamheden van jonge Dames, die eerlang, aan het hoofd van de aanzienlijkste familien in het vaderland, de Echtgenooten van Staatsmannen en Geleerden en de moeders van de aanzienlijkste Leden der Maatschappij worden moeten. Ik weet maar bij ondervinding al te wel, hoeveel daartoe vereischt wordt, en hoe zeer mijne krachten te kort schieten, om daaraan zoodanig te voldoen, als mijn pligt van mij afvordert. Evenwel begin ik te bespeuren, dat tot mijn bedrijf sommige jaren de beste zijn; en voor dat zekere gemelijkheid mij begint te overvallen, die toch dikwijls den klimmende jaren eigen is, hoop ik, dat ik eene Onder-mademoiselle zal aantreffen, die ik op kan leiden, om eenmaal mijne plaats te vervangen. Dan ja dan, zal ik, zoo tijd en omstandigheden zulks medebrengen, mij gaarn naar uw verlangen schikken en, zoo ik ooit eenige behoefte mogt hebben, die ik door mij zelve niet kon vervullen, gelooft dan, dat ik mij aan niemand eerder zal openbaren dan aan die, welke ik mijne dierbaarste vrienden acht. - Hoe Suse! had ik kunnen vermoeden, toen gij mijne elève waart, dat gij zoo spoedig de echtgenoot van mijn lieven Neef de Klerk zoudt worden, die zoo verbonden was aan zijn kantoor, dat hij naauwelijks om de twee jaren mij voor een paar dagen een
| |
| |
bezoek kon geven.... Lieve kinderen! o laat mijn hart,...dat u moederlijk bemint, laat mij toe dat ik u zoo noem.... Gij weet beide, hoe hartelijk lief ik u heb; en 'er zijn geene zegeningen, die stervelingen gelukkig kunnen maken, welke ik niet bidde, dat God over u zal uitstorten. God weet alleen de dankbare gebeden, die ik aan Hem heb opgezonden; God en mijne binnenkamer alleen zijn getuige geweest van mijne gebeden en tranen: Hij geve, dat alle die wenschen vervuld mogen worden, welke met uw waarachtig heil bestaanbaar zijn.
Denkt niet, dierbare Vrienden! denkt niet, dat ik den aangenamen droom van genoegens, in welken ik mij u kan voorstellen, storen zal, dat zij verre, daar toe heb ik u veel te lief.... ik ken daartoe ook te veel het menschelijk hart. Ook ik ben zoo gelukkig geweest, als gij zijt.... maar de eerste jongeling, die mij beminde, en met welken ik, binnen weinige maanden, zeker gehuwd zou zijn..... (o nog, nog is mij de slag onvergeetbaar) kreeg een krankte en stierf - en met een veranderden alle die tooneelen van gedroomd geluk en zaligheid in rouw en droefheid. Ik wil uwe vreugde niet verbitteren door deze herinnering, neen! maar zoo zij strekt, om ze voor weinige oogenblikken te temperen, dan zal ik mijn oogmerk bereikt, geheel bereikt hebben. - Ja laat ik met eene rondborstigheid spreken, die gij aan eene moederlijke vriendin
| |
| |
niet kwalijk nemen zult, niet kwalijk nemer kunt, niet kwalijk nemen moogt; hoe edel, hoe kiesch, hoe verheven uw beider gevoelen van de liefde is, geboren uit die zoo wenschelijke harmonie van verhevener neigingen, door den goeden Schepper der natuur, in de harten der menschen geplant, verbeeldt u niet, dat ook het persoonlijk behagen een klein aandeel heeft in de aangename gewaarwordingen, die gij in deze gelukkige oogenblikken ondervindt. - Uwe hartstogten zijn thans hoog opgewonden, en gestemd op den toon, waarbij de menschelijke zwakheid de hoogste maat van voorzigtigheid behoeft. Beide vol van het edelst gevoel der liefde - in de zaligste verrukkingen, die stervelingen kennen, zult gij wel doen met te bedenken, wanneer gij u in eenzaamheid bevindt, dat gij in het midden van dat streelend geluk ook door gevaren omringd wordt, gevaren van velerleijen aard, maar van geen grooter, dan die - ja ik moet het u zeggen, omdat gij mij zoo regt dierbaar zijt - waarin een zwak oogenblik van botgevierden hartstogt, met al de bekoorlijkheden van teederheid en liefde bekleed, u zou kunnen storten. - Bedenkt, dat 'er banden zijn, die door de wetten der maatschappij, bijna bij alle volkeren, heilig geacht worden - Bedenkt, zoo het mogelijk is, als gij begint te gevoelen, dat uwe hartstogt gevaarlijk zou kunnen worden, dat gij sterfelijk zijt - en - ik moet het u
| |
| |
herinneren, schoon ik weet, hoe doordrongen gij van dat besef zijt - ik moet het u herinneren, omdat hooggestemde hartstogten de begrippen van den Godsdienst somtijds eenige oogenblikken doen verflaauwen, bedenkt toch, dat 'er een God is, die de reinheid des harten wil, - Scheurt u dan in die gevaarlijke oogenblikken uit elkanders armen - en begeeft u in het gezelschap der menschen. Misschien, ja ik geloof het; zelf is mijn raad voor twee zulke edele harten, als de uwe, min noodig, maar overtollig is zij niet - omdat gij menschen, omdat gij gevoelige en jonge menschen zijt. - Ik heb dezen brief met veel aandoening geschreven, en schoon ik zelf bij de lezing bespeur, dat dezelve daardoor verstrooider is dan ik gewoonlijk schrijf, zal ik hem zoo aan u toezenden, omdat hij met de bewegingen van mijn getroffen hart volkomen overeenstemt.
De Heer Elzevier heeft mij verzocht u te berigten, dat, zoo 'er geene belemmeringen opkomen, wij toekomenden Maandag van hier denken te vertrekken naar Utrecht, en den volgenden dag naar Arnhem. - Hij verzoekt u, dat gij in het Logement, waar gij uw verblijf houdt, kamers en al wat noodig is zult bespreken; en wij zullen dan van u wel vernemen, op welken dag gij ons het best op uw buitengoed verwachten kunt. Dat ik u daarmede ook geluk en genoegen toewensch, mijne vrienden, behoef ik niet te zeggen. o Hoe verlang
| |
| |
ik, om u nu aan te treffen - en aan mijn hart te drukken - en mijne vurige wenschen te herhalen. - Vaarwel, lieve Neef! - dierbare Suse...! Ik ben als altijd
Uwe hartelijk genegene
Eleonora Gibbon. |
|