| |
| |
| |
Twee honderd vijf en veertigste brief.
De Heer Cornelis de Klerk aan den Heer Philip Walraven.
Arnhem, 22. Julij.
Ja, Mijn Vriend! ik moet voldoen aan mijn woord, dat ik u gegeven heb, toen ik u te Utrecht verliet. Ik zou aan u schrijven, wanneer mijn hoop meer grond had - o ik ben bijna duizelig van het geluk, dat mij sedert onze scheiding bejegend is. Gij kent Suse Bronkhorst - gij kent hare voortreffelijkheid - en zult dus beter dan iemand anders beseffen, wat het zijn moet, als iemand zeggen kan, zoo als mijn geval is, dat ik mij vleijen, met grond vleijen mag, dat zij eerlang geheel de mijne zijn zal. Zoo een mensch te gelukkig zijn kan, dan ben ik het, mijn Vriend! volle stroomen van zaligheid overstelpen mij, als ik bij haar kom; en in haar afwezen is mij de herinnering eene aaneenschakeling van zalige vergenoegens. - Ik voel, dat zich mijn stijl verheft terwijl ik aan u schrijf, maar gij weet, dat ik op verre na niet behoor tot die
| |
| |
koele zielen, wier taal en gebaarden dezelfde zijn, welke lotgevallen hun bejegenen. - 't Is nu morgenstond, en ik heb bijna niet geslapen. - Mijn slaap is nog afgebroken geweest door de teedere beelden van de genoegens van den vorigen dag, den onvergetelijksten van mijn leven.... Ik zal pogen, om hem u te beschrijven, daar ik weet, dat gij gaarne de gebreken zult inschikken, die aan mijn' bijzonderen toestand zijn toe te schrijven. - Lees vrij aan Juffrouw Elzevier voor, het geen ik u schrijf.... Zij zal zeker ook in mijn genoegen en in dat van hare vriendin deelen. -
Ik had dan, gelijk ik u dikwerf zeide, mijn besluit genomen, om mij op een of ander landgoed in Gelderland neder te zetten, en toevallig had ik vernomen, dat het Buitengoed Heiderijk verkrijgbaar zijn zou. Ik noodigde Suse uit, om mij te paard te vergezellen naar die plaats, welke ik voornemens was, in gevalle zij aan mijne oogmerken voldeed, en zoo zij haar niet mishaagde, te koopen. - Zij lachte vriendelijk over de laatste voorwaarde, en wilde daar geen andere aanmerking op maken, dan dat zij onderstelde, dat haar oordeel over een buitengoed weinig af zou doen. Evenwel zij wilde wel zien, hoedanig 'er dat Buitengoed uitzag. Wij reden langzaam van Velp daar heen, en zij verhaalde mij haar genoegen over den toestand van haar' Papa, die haar toch aanmerkelijk gunstiger toescheen, dan
| |
[pagina p.t.o. 352]
[p. p.t.o. 352] | |
VI. Deel.
Een aalmoes voor mij en mijne Moeder - wij hebben sedert gisteren geen kruimel brood geproefd.
bl. 352.
| |
| |
toen zij eerst te Velp gekomen was. Ik kon mijne oogen niet verzadigen in de schoonheid der gestalte en der bevalligheid van het gelaat van Suse; en zij was juist zoodanig gekleed, als ik gewenscht had, dat zij zich kleeden zou. - Ik smolt tusschen beide weg in stille verrukking. ‘Gij zijt niet opgeruimd,’ zeide zij. - ‘Of zijt gij niet wel te vreden?’ vroeg zij. - O Suse! zeide ik, ik geloof niet, dat 'er opgeruimder, dat 'er te vredener, dat 'er gelukkiger mensch is dan ik: maar ik kan naauwelijks gelooven, dat ik zoo gelukkig ben van dagelijks ongestoord uw gezelschap te mogen genieten. - Onder de aangenaamste gesprekken waren wij weldra de Hofstede genaderd; en toen wij gereed waren, om het hek derzelve, dat open stond, in te rijden, kwam 'er van de zijde van een heuveltje een klein knaapje toeloopen, dat 'er wel eenigzins slordig maar toch beter gekleed uitzag, dan anders het geval is van gewone bedelaars.... Hij riep: ‘Een aalmoes voor mij en mijne moeder. Wij hebben sedert gisteren geen kruimel brood geproefd.’ Wij hielden op met onze paarden, en zagen op een' kleinen afstand eene jeugdige vrouw tegen eene hoogte zitten met het hoofd in hare hand verborgen.... Het knaapje kwam nu bij het paard van Suse, en haar sterk aankijkende riep hij: ‘Tante Bronkhorst! - Tante Bronkhorst!’ - Nu herkende Suse ook het kind, en riep uit:
| |
| |
‘Mijn God, Toby! Toby! zijt gij het?’ ... ‘Ja, lieve Tante,’ zeide hij, en naar de vrouw wijzende die tegen het heuveltje zat, ‘Ginder zit mijn Mama ... maar wij hebben sedert gisteren niet gegeten.’ Suse sloeg daarop het oog naar de jonge vrouw, die ook hare stem gehoord hebbende, opgestaan was.... ‘Maatje, Maatje,’ riep Toby ... ‘daar is Tante Bronkhorst....’ ‘'t Is,’ fluisterde Suse, terwijl zij bleek werd, en bijna den teugel van het paard door schrik uit hare hand liet glijden, ‘o de Klerk ... die vrouw is Saartje Lindenberg....’ Werktuigelijk naderde deze eerst tot ons - maar zij bleef op een' afstand staan ... en de afgrijsselijkste aandoeningen vertoonden zich op haar gelaat.... Het was, of zij van schrik verstomde, toen zij Suse regt herkende. - Zij ondernam het niet, om ons nader bij te komen - en Suse was een oogenblik in vertwijfeling wat te doen. - Eindelijk nam zij hare beurs en wierp die toe aan Toby, zeggende met eene verteederde stem - ‘Daar jongen! hebt gij ten minste wat - en gij behoeft geen honger te lijden met uwe moeder.’ - ‘Ik dank u, ik dank Tante, lieve Tante!’ en hij wierp haar kushandjes toe - ‘Maatje, Maatje!’ ... ‘Als gij weêr honger hebt, Toby!’ zeide Suse, ‘dan kunt gij mij komen opzoeken te Velp. - De Klerk! Laten wij voortgaan, en hier niet langer vertoeven...’
| |
| |
Ik had onder dit gesprek het oog op Saartje Lindenberg - toen Suse aan Toby de beurs toereikte, was het als of vuurvlammen uit hare oogen sprongen. - Zij sloeg zich met de vuist vlak voor het voorhoofd en was buiten staat, om een woord te spreken. Suse reed voort en ik bleef nog een oogenblik omzien. - Toen Toby bij zijne moeder gekomen was, en haar de beurs wilde toereiken, greep zij met eene afgrijsselijke ruwheid en woestheid het kind aan de hand, en verborg zich ijlings met hem in een kreupelbosch, dat op de hoogte gelegen was ... zij rukte den jongen met zulk een geweld door de takken, dat ik hem van de pijn hoorde schreeuwen. Nu reed ik Suse weder op zij ... die zeer hevig ontroerd was.... ‘O dat had ik niet verwacht, de Klerk,’ zeide zij, ‘dat tooneel was te treffend voor mij. - Ik hoop, dat ik nooit weder die ongelukkige zien zal.... Ik wenschte, dat zij nader kwam, en ... ik vreesde tevens, dat zij nader komen zou.... Ja het was, het was de zoogenaamde Mevrouw Meadows, met welke ik zoovele dagen heb doorgebragt, haar vernuft en geestigheid bewonderende..., Zij is een der slagtoffers van den Heer Kraaijestein.... Ik hoop toch, dat Toby mij wel verstaan heeft ... dat hij mij wel begrepen heeft ... Saartje Lindenberg, eenmaal de begunstigste matres van den Heer Kraaijestein,
| |
| |
weinige weken na zijn dood als eene bedelares te ontmoeten.... Ik had geen' moed genoeg, om haar terdege aan te zien.... Gij hebt als een koeler aanschouwer waarnemingen kunnen doen.’ - Ik verhaalde haar toen alles wat ik gezien had. - Zij was door die beschrijving ontroerd. ‘Het is eene vrouw van verschrikkelijke driften,’ zeide zij ... ‘en ik kan begrijpen, hoe zij verpletterd moet geweest zijn, op het gezigt van mij; en dat ik, die zij zoo zeker gewenscht had ten minste tot dezelfde laagte te vernederen, als zich zelve, haar en haar kind nu in den staat van bedelaars moest ontmoeten ... maar ik stel mij gerust, dat Toby mij wel verstaan zal hebben. Ik hoop, dat zij nooit weder zich zoo zeer zal behoeven bloot te stellen....’ -
Gij begrijpt, mijn Vriend! hoe zeer Suse geschokt was door dit tooneel. Toen wij aan het huis van den Tuinman gekomen waren, en ik haar van het paard hielp, beefde zij nog - en 'er was een geruime tijd noodig, eer zij hare vorige kalmte terug had gekregen. De Tuinman gaf mij eene beschrijving van de plaats, en bragt ons aan het huis, dat, schoon niet in den eersten smaak gebouwd, echter zeer logeabel en aangenaam gelegen was. Ik verzocht den tuinman, toen wij in een kunst-grot, niet ver van de fonteinwerken gekomen waren, dat hij ons daar een' zeer eenvoudigen
| |
| |
maaltijd zou aanrigten, en dat wij ondertusschen de bijgelegen boschjes zouden doorwandelen. - Nu begon Suse allengskens weder van haar ontsteltenis te bekomen, en zij was verrukt over de fraaije afwisselingen van de onderscheidene gewassen en heesters - het laag geboomte en de zware bosschen. ‘Het zou wel jammer zijn,’ zeide zij, ‘dat zulk eene plaats gesloopt werd.’ - Daar hoop ik haar, zeide ik, voor te behoeden, vooral daar gij verklaart, dat zij ook aan u zoo wel bevalt. Suse zweeg en ik liet volgen ... Gij ziet immers niets, dat uwe bijzonder afkeuring verdient. ‘Niets,’ ... zeide zij ... ‘maar wat vraagt ... wat dringt gij op mijne goedkeuring zoo sterk?’ - Kunt gij mij dit vragen, hernam ik, kunt gij dit vragen ... die weet welk een' prijs mijn hart op uw genoegen stelt. - Wij bleven hier stil staan, en ik hield mijn linker arm om haar midden geslagen. ‘De Klerk,’ zeide zij, ‘de Klerk! zie mij niet zoo aan, als gij mij zulke vragen doet ... wat zal ik, wat moet ik antwoorden.... In waarheid ik verbeeld mij, dat ik mij veel strenger, veel afgetrokkener tegen u gedragen moest.... Ik kan u immers niets op uw vraag, of het mijne goedkeuring weg draagt, antwoorden, of ik zou ingewikkeld te kennen geven, dat ik eenig regt had, om iets goed of af te keuren, het geen u alleen betreft.’
| |
| |
Ik: Mij alleen. - Mij alleen! -
Juffr. Susanna Bronkhorst: Het is immers geheel uwe zaak, Mijn Heer!
Ik: Weg toch dat ellendige Mijn Heer! ik had mij gevleid, dat ik dit woord, dat zulk een' afstand beduidt ... niet weder van u zou gehoord hebben....
Juffr. Susanna Bronkhorst: Nu dan, de Klerk! het is immers geheel uwe zaak ... foei! gij moet zoo niet dringen, dat ik....
Ik: Suse! gij weet niet, hoe uw geluk mij ter harte gaat ... denkt gij dat ik u tot een overhaast besluit zou willen dringen, dat ik u één woord zou willen afpersen, dat naderhand ... vertrouwt gij mij niet ... dat ...
Juffr. Susanna Bronkhorst: De Klerk! zoo ik niet het hoogste vertrouwen in u stelde, zoo ik zelf niet de gunstigste gevoelens van u had, zou ik niet zoo verre reeds uwe aanzoeken begunstigd hebben.... Gij moet niet donker zien.... Waarlijk ... waarlijk ... ik meen het goed - regt goed met u ... laten wij van hier gaan. Misschien zal de Tuinman reeds het eten in de grot gebragt hebben - want hoe eer of wij te huis komen, hoe aangenamer of het Papa zijn zal. Hij zal weder naar uw gezelschap verlangen.
Nu gingen wij te zamen naar de grot, waar zoo als Suse reeds vermoed had, juist het eenvoudig geregt reeds nedergezet was. Wij waren
| |
| |
beide verrukt over het heerlijk gezigt, dat zich aan onze oogen opdeed, daar wij in de schaduw nedergezeten, de breede kaskades, heerlijk door het zonnelicht verzilverd, zagen nederstroomen, en hier en daar fonteinen, waarin zich de veelverwige kleuren van den regenboog vertoonden, met hooge stralen zich ten hemel verhieven ... en niet tegenstaande de warmte van het weder eene aangename koelte aan den dampkring mededeelde, die zich door de grot verspreidde. Terwijl de edelste vruchten van het saisoen en die de kunst vervroegd had, ons bij het nageregt verkwikten, en onze geesten door alle de aangename ons omringende voorwerpen tot de edelste genoegens gestemd waren, en daar het aanhoudend geruisch van de kaskades en beekjes een aangenaam gedommel veroorzaakte, greep ik de hand van Suse, waarmede zij mij een stuk van eene geurige perzik zoo even had aangeboden.... Suse - zeide ik - Suse! en ik bragt hare hand met meer dan gewone drift aan mijne lippen. Zij wilde die terug trekken, maar ik hield dezelve vastgeklemd ... ik vroeg haar - Immers! immers! mag ik hopen, dat ik spoedig die hand van u zal ontvangen, tot een bewijs, dat gij geheel de mijne zijt.... Welke proeven begeert gij van de opregtheid mijner liefde ... van de zuiverheid van mijnen hartstogt.... Zoo ik u nog eenig bewijs geven kan.... Ik bid u (en ik wilde mij op mijne knieën wer- | |
| |
pen) - ‘O, de Klerk!’ zeide zij, en de tranen sprongen uit hare oogen.... ‘O rijs op ... het past geen man, geen man als u ... dat hij zich voor een meisje als mij vernedert ... wat begeert gij ...’
Ik: O dat gij, zoo gij geene proeve van de opregtheid van mijne gevoelens meerder begeert, dat ik dan uit uw' mond de verzekering mag erlangen ... dat gij ... eens geheel de mijne zijn zult....
Susanna Bronkhorst: (met eene onbeschrijfelijke teederheid zich tot mij wendende) Zoudt gij dan waarlijk zoo gelukkig zijn ... (en hier zag zij mij tot in de ziel) ja, de Klerk! ik zie in uwe oogen de opregtheid van uwe ziel... Waartoe ... waartoe zal ik langer voor u verbergen ... ik zal ... ik wil de uwe zijn ... geheel de uwe....
Nu, mijn Vriend! werd ik geheel door blijdschap bedwelmd, en u een beschrijving van de vreugde, van de verrukking te geven, die onze harten beroerde, zou mijne krachten te boven gaan - zou ook eene heiligschennis der opregte liefde zijn.... Ja niet dan aan een' opregt man ... aan een eerlijk vriend zou ik zelfs zoover geschreven hebben ... o ondervind, ondervind eerlang die zelfde vreugde in de armen en aan het hart van Lotje - en laten wij ons beijveren, om die beide edele en hare sekse vereerende meisjes tot gelukkige Echtgenooten te maken. - Wij vertoefden nu
| |
| |
langer in de grot, dan wij ons hadden voorgesteld - en daar Suse nu niet meêr aarzelde, om met hare goedkeuring mijne keus van deze plaats te vereeren, gingen wij nog eens terug naar het groote huis - en bepraatten met elkander de noodigste veranderingen en verbeteringen, indien ik dit Landgoed tot een matige som mijn eigendom maken kan. O hoeveel smaak legde zij aan den dag in alle de ontwerpen ter verbetering. Onderscheide gedeelten van het huis schikte zij tot verschillende einden; ‘Hier,’ bij voorbeeld zeide zij, ‘in dit zal Papa afgescheiden van het gewoel van het overig huisgezin intrek kunnen nemen, en als mijn lieve Lotje mij bezoekt, hoe zal zij op dit vertrek gesteld zijn, dat zulk een allerheerlijkst gezigt op de bergen oplevert en van waar men de stad Arnhem kan zien terwijl de slingerende rivier met zooveel pracht zich tusschen de overige gehuchten en dorpen vertoont.’ Zoodra ik eigenaar van dit goed ben, wil ik u noodigen met Juffr. Lotje en mijn Tante Gibbon, om ten minste bij voorraad een dag hier door te brengen; daar gij toch gesproken hebt met den Heer Elzevier, om nog dit jaar een klein Geldersch reisje te doen. Dan zal het maar een kleine uitstap zijn, en u niet in uwe overige plans belemmeren, om u op dit goed, waarop ik genoegelijke jaren hoop door te brengen, eenen dag door te brengen. Mijne lieve Suse zegt mij, dat ik u wat te vroeg
| |
| |
daartoe noodig, maar, hoe zeer zij mij meent te kennen, mijne voortvarendheid kent zij nog niet.... Over eenige uren ga ik naar den Heer, die de zaak betreffende de Buitenplaats in handen heeft, en het zal mij misschien nog heden gelukken, om eigenaar te worden van dat bekoorlijk Landgoed; dat mij altijd dierbaar zijn zal, om dat in de eerste uren, die ik op hetzelve doorbragt, mijn geluk tot een hoogte geklommen is, die ik weinige maanden geleden voor onbereikbaar gehouden zou hebben. - Bij ons vertrek vroeg Suse aan den Tuinman, met wien en zijne huisvrouw zij een minzaam gesprek gehouden had, over eenige bijzondere aangelegenheden, en over de wijze, waarop men kleine gerijfelijkheden uit Arnhem op de gemakkelijkste en spoedigste wijze krijgen kan, of zij ook een jonge vrouw met een kind digtbij deze Hofstede gezien hadden; de tuinman verzekerde ons, dat hij even voor onze komst wel zulk een mensch ontdekt had, maar dat nog zoo even zijn oudste kinderen dien weg waren langs gekomen, maar 'er niets van vernomen hebben. ‘Ik zou, zeide Suse tegen mij, ‘u anders voorgesteld hebben, om langs een' anderen weg te rijden, daar ik niet gaarne tweemaal op een' dag zulk een akelig tooneel zou bijwonen....’ Wij stegen nu op, en zonder iets van Saartje Lindenberg of Toby te vernemen, reden wij onder de belangrijkste gesprekken naar Velp te- | |
| |
rug. Papa Bronkhorst bespeurde weldra, at 'er tusschen mij en zijne dochter eene grootere gemeenzaamheid plaats had; en nog eer ik naar Arnhem vertrok, verhaalde ik hem het geluk, dat mij dezen dag ten deel gevallen was. ‘God zegen u, God zegen u, Suse! en vergoede u met dezen man, alle de ongelukken en rampen, die gij de laatste maanden zoo onverdiend geleden hebt ...’ zoo barstte hij uit, en vervolgde tegen mij
‘o mijn Heer! gij krijgt, dit mag ik van Suse, al is zij mijne dochter, zeggen, met haar een' onwaardeerbaren schat; gij krijgt het evenbeeld van mijne zalige vrouw ... maar eene zaak moet ik u aanbevelen, waardeer, waardeer haar beter, dan ik hare dierbare Mama gedaan heb.’ ‘Ik bid u zwijg toch Papa!’ zeide Suse, ‘waarom toch gedurig die akelige beschuldigingen van u zelven.... Verbitter daardoor weder mijn genoegen niet ... dat reeds zooveel lijdt, als ik bedenk, welk eene vreugde mijne dierbare Mama gesmaakt zou hebben, als zij het oogenblik had mogen beleven, dat ik mijne hand gaf aan een' verstandig en deugdzaam man....’ ‘O mijn de Klerk,’ ging zij voort, ‘o mijn de Klerk!’ indien die zalige kennis draagt ‘van het lot van hare Suse ... o dan zal zij den zegen van den Hemel over ons afbidden....’ Het was ondertusschen tijd geworden, als ik nog te Arnhem binnen wilde
| |
| |
zijn, om te vertrekken.... Welk een verschil ontdekte ik nu bij het heengaan. Nu had Suse al dat lastig bedwang afgelegd, dat haar gister nog de lippen sloot, als ik van haar afscheid nam.... ‘Gij komt,’ zeide zij, toen ik haar vaarwel kuste, ‘gij komt morgen vroegtijdig weder.’ - Ik kon naauwelijks spreken van vreugde over die vraag, welke zoo geheel hare genegenheid uitdrukte... En in een bedwelming van vreugde reed ik zoo langzaam naar de stad, dat, zoo mij de schildwacht niet toevallig had zien aankomen, ik zeker dezen nacht buiten de stad zou hebben moeten doorbrengen.
Daar ik geen tijd heb, om heden aan mijne lieve Tante breedvoerig te schrijven, zal ik een klein briefje aan haar hier in steken, dat haar met weinige woorden mijn geluk berigt, dat haar, die zooveel belang in mijn welzijn stelt, en voor Suse eene moederlijke genegenheid koesterd zoo groot als immer voor eenige van hare elèves, van blijdschap zal doen verjongen.... Nu mijn Vriend! gij deelt dezen aan niemand dan uw Lotje mede ... en iktwijfel niet, of dezelve zal u verzekeren, dat ik eenige aanspraak maken mag op uwe vriendschap, daar ik een der dierbaarste tooneelen van de geschiedenis van mijn hart zonder achterhoudendheid geschilderd heb. Vaarwel! - Groet uw Lotje en geloof mij
Uw toegenegen Vriend
Cornelis de Klerk.
| |
| |
P.S. Wensch mij geluk met den koop van het Buitengoed Heiderijk. - In een onderhandeling van een paar uren ben ik met den gemagtigden van den Eigenaar het eens geworden - de koop is gesloten. - Kom nu over, als gij wilt, al was het nog deze week. - Ik moet nu voort. - Mijn paard staat gezadeld. - Ik vlieg naar mijne lieve Suse, om haar de tijding van dezen koop te brengen. - Adieu! |
|