| |
| |
| |
Twee honderd drie en veertigste brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Mejuffr. Charlotte Elzevier.
Velp, 19 Julij.
Zeer Waarde Vriendin!
Ik heb mijn woord mogelijk een weinigje gebroken, daar ik misschien een dag vroeger aan u zou hebben kunnen schrijven. Ik had u beloofd, dat zoodra het aanzoek van den Heer de Klerk, om naar mij te verkeeren, door mijn Papa toegestaan was, u zulks te zullen berigten, maar had niet verwacht, dat de Klerk zich zoo gehaast zou hebben, met aan onze goede Madam Gibbon te schrijven. Nu gij zult mij dat gaarne vergeven, daar ik onmiddelijk na mijn aankomst, alles heb aangewend, om het huishouden van mijn Papa, in eene eenigzins betere orde te brengen. Bedenk, Lotje! wat 'er al gebeurd is, in de weinige dagen, dat wij elkander niet gezien hebben. Ik heb, aan den Heer de Klerk, met toestemming van Papa, acces verleend; ik ben reeds hier in mijn tweede woning, en
| |
| |
heb in dezelve twee kamers gemeubileerd. Waarschijnlijk zal de brief van de Klerk aan Madam Gibbon, u zeker medegedeeld, wel doen denken, dat ik thans met Papa woon, in hetzelfde huis, waaruit, sedert eenige dagen, Saartje Lindenberg vertrokken is. Ik heb aan eene dienstmeid, hier uit het Dorp, welke een eenvoudige goede Geldersche kloen schijnt, eens naar die Dame gevraagd. Maar deze vertelde mij, binnen weinige minuten, zoo vele stukjes van hare schandelijke en brooddronkene levenswijze, dat ik mij wel wachten zal, 'er u eenige af te schrijven. Ik verzocht zelf het meisje, toen zij 'er mij eenige verhaald had, 'er maar mede op te houden, daar zij te schandelijk waren, dan dat ik ze zonder blozen kon aanhooren: en ik mij gedurig te binnen bragt, dat ik zoo vele weken met dat ondeugend schepsel onder één dak te Loosduinen had doorgebragt. Zeker Lotje was het gevaar, dat ik te Sevres liep zigtbaarder en ontzettender, maar grooter is het niet geweest, dan te Loosduinen. Ja! van achteren, alles ingezien, wie weet hoe verre Kraaijestein nog was te regt te brengen geweest, zoo hij niet gedurig door Mej. Lindenberg aangespoord ware geworden. Schoon de akelige nacht te Sevres ... hem ook ... och Lotje! laat ik mij alles maar niet herinneren - en somtijds dringen zich die denkbeelden onwillig aan mijnen geest op. Om u echter nog iets van Saartje Lindenberg
| |
| |
te zeggen. Den laatsten tijd, dat zij zich hier onthouden heeft, kreeg zij dagelijks bezoek van een' wachtmeester te Arnhem in guarnizoen liggende, zij schijnt met dien karel zich openbaar schandelijk gedragen te hebben. Deze heeft eens eindelijk op een' nacht zich van hare juweelen en beste kleederen meester gemaakt, en 's morgens voor dag voor daauw haar verlaten hebbende, is zij, van den Heer Kraaijestein, geene fournissementen meer ontvangende, weldra in de uiterste armoede gedompeld geraakt. - Zij is geheel verdwenen. Ik gis nog al, of zij misschien naar Rotterdam, naar hare Tante le Grand is. Ik bid u, verneem 'er eens na, of die ook iets van haar weet, of van haar verblijf. Als mij dit toch bekend was, zou ik het niet van mij kunnen verkrijgen, om haar zijdelings iets toe te voegen. Alle hare slechtigheden vergetende, blijft zij niet alleen een mensch in mijne oogen, maar zij is op den ellendigen weg, dien zij heeft ingeslagen, en op welken zij helaas zoo ver gevorderd is, eens gebragt geworden, door denzelfden man, wiens betooverende hoedanigheden, gevoegd bij zijne mannelijke schoonheid, een' grooter wederstand noodig hadden, dan het levendig en wuft karakter van Saartje Lindenberg, met alle hare overige bekwaamheden, ooit heeft kunnen bieden. Ik wenschte wel, dat Kraaijestein rijkelijk zorg voor haar gedragen had, en dat was hij aan haar, en zoo vele andere
| |
| |
flagtoffers van zijne ongebondenheid schuldig geweest; dat was hij bovenal schuldig geweest aan den lieven Toby. - Wat heb ik menig uur met dat knaapje mij te Loosduinen vermaakt - en schoon ik met zekeren angst eenige trekken van woestheid en ligtzinnigheid in hem ontdekte, die hem, zoo hij het ongeluk heeft, zoo als nu waarschijnlijk zijn lot zal zijn, om geheel aan zich zelven overgelaten, of door de opvoeding van zijne losbandige moeder in den grond bedorven te worden, tot een hoofd van een bende struikroovers zouden kunnen maken; 'er lagen in hem de beginsels van een groot genie verborgen... - Ik herinner mij bij deze gelegenheid, nog een' trek van de geestigheid van de toen zich noemende, Mevrouw Meadows; waarbij zij echter veel waagde, en zoo ik dat oogenblik maar een weinigje achterdocht gehad had, zou mij haar eigen geestige onvoorzigtigheid, den juisten draad tot de ontwikkeling van het kluwen gelegenheid gegeven hebben. Ik had den lieven jongen, op mijn' schoot genomen, en hij omhelsde en kuste mij. En Mevr. Meadows, zeide al lagchende. ‘Voorzigtig ... voorzigtig ... Juffr. Bronkhorst, hebt gij nooit de historie van Dido in de Lille's vertaling van Virgilius gelezen, daar zij den jongen Ascanius meende te omhelzen, en het was Cupido zelf.’ Zij haalde daarop die fraaije plaats aan... en ik heb eerst naderhand regt kunnen begrijpen,
| |
| |
welke gedachten 'er in haren geest waren opgerezen... want nu ik mij alles herinner, is de jonge Toby het levendig afbeeldsel van Kraaijestein ... maar genoeg hier van. Zoo gij iets verneemt van dat kind - of van deszelfs moeder, schrijf het mij dan toch onverwijld.
Ja, nu zou ik u gaarne-iets over de Klerk en mij schrijven; maar wat zal ik u daarvan veel anders zeggen, dan dat hij dronken is van vreugde. Hij was, toen ik mij, zonder omwegen aan hem verklaarde, dat ik, daar Papa door zijne toestemming, alles geheel van mijne goedkeuring liet afhangen, hem niet langer belette, om openlijk voor zijne liefde uit te komen, volkomen verrukking... en waarom, zou ik het voor u verbergen, ik was ook wel te vreden, dat ik niet langer eene gedwongen rol spelen moest, omtrent een' braaf en beminnelijk man, voor wien ik eene hartelijke genegenheid koester. Ik behandel hem nu ook, met alle opregtheid en openhartigheid; en zou achten, dat ik de rol van eene coquette of prude speelde, indien ik, uit wier geheel gedrag hij, die ook alles behalve kortzigtig is, gemakkelijk mijne wederliefde kan opmaken, hem op eenen afstand behandelde, meer dan welvoegelijkheid en pligt eischten. Denk daarom niet, Lotje! dat ik eenige reden van klagen heb over de Klerk; neen! hij is de kieschheid en zedigheid zelve. Maar, daar ik in mijn eigen hart nu gevoel, welk
| |
| |
een hevige hartstogt de liefde is, en hoe zij ons zoodanig omtrent het beminde voorwerp vervult, dat alle andere, hoe dierbaar ook, als op den achtergrond raken, besef ik duidelijk, dat mijn de Klerk (ja waarom zou ik hem niet den mijnen noemen, waarom zou ik mij die bekoorlijke zwakheid, zoo het 'er eene is, voor mijne beste vriendin schamen) besef ik duidelijk dat mijn de Klerk, met alle zijne goede beginsels, en edele hoedanigheden van mij verlangen moet, van mij eischen mag, dat ik, met al de toegevendheid, die hij van mij verwachten kan, tegelijk de uiterste bedachtzaamheid vereenig... Zoo gij den Heer Walraven bemint, zoo als ik wensch en geloof, zult gij mij duidelijk genoeg verstaan - maar zoo ik mij dan daarin niet bedrogen heb, dan bid ik u, laat die brave man, voor wiens deugd, braafheid, edelmoedigheid ik u borg sta, geene reden hebben, om zich over u te beklagen. Behandel hem met alle openhartigheid, en laat u toch niet vervoeren, om, gedreven door eene soort van baldadigheid, hem te dwingen, om nu nog langer den hopeloozen minnaar bij u te spelen. Ik weet wel, dat 'er velen van onze sekse eene aardigheid in vinden, om, onder voorwendsel, dat zij hunne minnaars op de proef stellen, de fiere, onoverwinbare schoone te zijn; met oogmerk, om voor een' tijd als afgoden door hare minnaars te worden aangebeden... maar ik vrees, dat zoo dit staat- | |
| |
kunde in het geval van vrijerij heeten moet, dat het eene zeer verkeerde is, en die eene zeer nadeelige terug werkende kracht heeft, als eindelijk de Godin van haar' troon stapt, en aan den diep neêrgeknielden aanbidder den schepter van hare genade toereikt. Ik heb reeds meermalen in mijne geringe ondervinding, de diep knielende minnaars, de eerbiedige slaven van hunne meisjes, binnen weinig tijd, zien veranderen in wreede mannen en geweldige overheerschers van hunne jeudige vrouwen. Misschien, dat zij dan de schade zoeken te
vergoeden, die zij geleden hebben, toen zij, door een' overheerschenden hartstogt verblind, zich beneden de waardigheid, zoo niet van hunne sekse, ten minste van hun karakter vernederd hebben. Gij hebt wel van den Heer Walraven geheel niets zoodanigs te duchten, maar, als gij hem waarlijk lief hebt, zult gij, naar mijne gedachte, toch in zijn gevoelen niet rijzen, wanneer gij u te lang ten zijnen koste amuseert. Bedenk ook Lotje, dat gij, hetwelk toch zeker buiten uwe bedoeling zijn zou, eindelijk een man als de Heer Walraven eenen wezenlijken afkeer tegen u zoudt inboezemen - en hem doen besluiten, om af te zien van een meisje, dat zich vermaakte met hem allerhande kwellingen aan te doen...
De Klerk heeft vele kleine gedienstigheden, die hem, omdat zij hem natuurlijk eigen
| |
| |
zijn, zeer behagelijk maken, en ongemeen den slag, om zelfs de wenschen van mijn hart te voorkomen. Hij heeft heden te Arnhem een aantal van gerijfelijkheden bezorgd, die in het nieuw op te rigten huishouden van Papa noodzakelijk zijn. Ik had maar zoo eenige zakeu aangestipt, maar onder de goederen had hij ook bedacht geweest om voor Papa, die nog voort blijft sukkelen, een' allergemakkelijksten ziekestoel te bezorgen. Hij behoefde dat niet te doen, om bij mij bijzonderen dank in te leggen, neen! ik houd mij verzekerd, dat dit voorkomt uit zijne oplettendheden voor den toestand van mijnen ongelukkigen Papa. Maar ik zag toch, dat het hem streelde, toen ik hem betuigde, dat ik met een onuitsprekelijk genoegen de hoogachting had opgemerkt, die hij voor een' oud ongelukkig man heeft. - ‘Suse,’ zeide hij, ‘zou ik geen hoogachting hebben voor den man, die uw vader is, en dien ik ook binnen kort dien naam hoop te geven.’ - Hij heeft mij, en dat zegt vrij wat meer, dan een ziekestoel, een plan medegedeeld, maar dat nog tot geen genoegzame rijpheid gekomen is, omdat hij daarover gaarne eerst den oudsten Boekhouder van het kantoor sprak, om het kantoor van Papa weder in stand te brengen. Hij wil, dat Papa zijne dagen gerust zal eindigen, maar wenschte Koo in het kantoor te stellen, daar hij zich verbeeldt, dat dit voor hem beter zijn zal, dan een associatie met den
| |
| |
Heer van der Mei, want hij zou nu hard moeten werken, en maar een klein gedeelte der vruchten trekken... ‘Ik ben geen Doctor Suse’ zeide hij aan het slot van dit gesprek, ‘maar ik weet toch wel, hoe de pols van een Hollandsch koopman slaat, ik wil wedden, dat het herstel van de Firma van Bronkhorst en Steenmeyer, onder de Directie van Zoon Jakob, de derdendaagsche koorts van Papa Bronkhorst genezen zal ... maar gij begrijpt, Suse! dat het toch voegelijker zijn zal, dat ik mij met deze zaken bemoei, wanneer de betrekkingen tusschen ons ook voor het oog der wereld ...’ 't Is wonder, zeide ik, dat gij dan niet ook zoolang gewacht hebt, om de krediteuren van Papa te voldoen ... of hebt gij dat misschien gedaan, om ... ‘Foei Suse! antwoordde hij, zachtelijk de hand op mijn' mond leggende - Ik hoop niet, dat gij dat in ernst denkt, dat gij mij daar wilde zeggen. Was het niet ver genoeg, veel te ver gekomen - en moest de verkooping van huizen, meubilen en goederen, waaronder zoo vele zaken zijn, waaraan gij misschien eenige gehechtheid hebt, om dat zij van uwe familie afkomstig zijn, en om dat 'er vele door uw zoo teeder beminde Mama zijn aangekocht - moesten die zaken, tot groot nadeel misschien van den boedel, niet reeds tot geld gemaakt zijn... moest ik
| |
| |
dat hebben laten doorgaan, daar ik het keeren kon... Geloof mij, Suse! ik had heilig voorgehad, om het u nooit te vertellen, voor dat gij mij door uwe hand den gelukkigsten man gemaakt had... maar de aardige tournure, die de Heer Elzevier, in het Kasteel van Antwerpen aan de zaak gaf, heeft het mij nog te spoedig aan u doen weten ... ja ... ik wil voor u niets verbergen, schoon mijne daad uit achting voor u, zonder eenig bijoogmerk geschied is... toen ik op een' wenk vrijheid gaf aan den Heer Elzevier, rees in mijne ziel de heimelijke wensch op, of misschien de spoediger ontdekking zou kunnen strekken, om u spoediger en onbewimpelder voor eene gedistingueerde genegenheid te mijwaarts, die ik toch vermoedde, te doen uitkomen....’ Gij zijt zeer opregt, en ik zal u met gelijke munt betalen ... antwoordde ik; zeker, zeer zeker hebt gij mij daardoor tot een spoediger besluit gebragt... ik was ook meer dan gewone dankbaarheid schuldig aan den man, die de schande onzer familie zooveel mogelijk had weggenomen. -
Immers deze trekjes Lotje! die ik u geene zwarigheid maak mede te deelen, doen u een man kennen, welken ik mij niet schaam lief te hebben. - Daar wij morgen een klein tourtje zullen maken naar eene zekere buitenplaats, op welke hij eenigzins het oog heeft, en die hij in Arnhem vernomen heeft, dat vrij
| |
| |
wel aan zijne oogmerken zou beantwoorden, heeft hij mij vooraf het rijpaard laten zien, dat hij voor mij te Arnhem had uitgezocht - omdat ik hem eens lagchend gezegd had, dat ik gaarne mij eerst regt met het physiognomie van een paard bekend maakte, dat ik bestijgen moest... Hij is 'er op gesteld, dat ik morgen mij even eens zal kleeden, als toen wij zamen naar Sevres reden, en voegde 'er bij: ‘Ik gevoel duidelijk, schoon 'er misschien hoogvliegende vernuften, die somtijds zoo koud als ijs zijn, 'er mede spotten, ik gevoel duidelijk, dat ik er op gesteld zal zijn, om u in die kleeding te zien... om dat gij die aanhadt, toen ik mij voor het eerst stellig verzekerd hield, dat ik u niet onverschillig was...’ Madam Visquerot heeft dat kleed ook met veel smaak gemaakt, hernam ik, en daar ik ook geen ander hier heb, dat geschikt is, om mede te rijden, zult gij ook daarin al weder uw' zin moeten hebben.
Maar genoeg en misschien veel te veel kleinigheden van verliefden, die hoe dierbaar aan het hart, naauwelijks met woorden te bekleeden zijn, die door vreemde oogen gelezen mogen worden, of althans niet vatbaar zijn, om door de spotzucht in een belagchelijk licht geplaatst te worden, maar dat zou toch ook weinig tot nadeel der liefde bewijzen, daar de spotzucht best haar lust koelen kan aan alles, wat goed en heilig is. Ik hoop, om mijn
| |
| |
Vriend Walraven, dat u dit gedeelte van mijn' brief niet verveeld mag hebben. - Papa Bronkhorst, want van hem zult gij toch ook wel iets willen weten, is in eene soort van bedwelming van vreugde, waarvoor ik, onder ons gezegd, niet gedacht had, dat zijn karakter geschikt was. Hij is als geheel verpletterd door de verbaazende weldaad, die de Klerk aan hem en ons bewezen heeft, daar hij, hetwelk juist anders zijn geval niet ligt omtrent iemand was, hoog tegen de Klerk opziet, schoon die 'er zich niets op laat voorstaan. Ik merk ook, dat hij zeer diep getroffen is geweest, door alle de lotgevallen, die mij bejegend zijn, en het veroorzaakt hem groote kwelling, dat hij zich een gedeelte van mijn verdriet toeschrijft. Geene verzekeringen zelfs van mijnen kant kunnen baten. Hij zeide nog gisteren. ‘De Heer Kraaijestein, hoe slecht hij u ook behandeld hebbe, de Heer Kraaijestein heeft u nog eenige vergoeding gegeven, en daartoe ben ik buiten staat, die u zoo veel verdriet veroorzaakt heb.’ Ik zocht hem te beduiden, dat ik in mijne opvoeding zoovele weldaden van hem ontvangen had, dat ik al die verdrietelijkheden, en vooral nu zij voorbij waren, zeer gemakkelijk vergeten kon....‘Zwijg, Suse,’ zeide hij, ‘gij zijt mij dankbaar voor uwe opvoeding ... wat heb ik aan u opgevoed. Gij hebt eten en drinken gehad, zoo als
| |
| |
mijne dienstboden, maar, het valt mij hard, dat ik het zeggen moet, doch het is helaas! waarheid... en ik gevoel nu de schandelijkheid 'er van... gij zijt geheel opgevoed door uwe lieve Mama... die heeft u al die edele gevoelens ingeboezemd, welke mij dikwijls werden toegeschreven; als ik op mijn kantoor speculatien maakte, die dan nog deerlijk in het einde zijn uitgekomen, en als ik dacht, dat met geld winnen, klinkklaar geldwinnen alles afgedaan was, of als ik 's zomers in mijn' Collegietuin kolfde, of 's winters in den Doelen eene partij quadrille maakte, dan, dan was die brave vrouw bezig met u Wimpje, en uw twee broêrs, schoon zij Bram niet heeft kunnen te regt brengen, op allerleije wijze te vermaken, en gaf u intusschen nuttige lessen. - Ja, ja het heugt mij nog, hoe ik dikwijls t'huis komende, die waardige moeder bezig vond, in het midden van hare kinderen. Het heugt mij, hoe ik haar meermalen betuigde, dat het mij onbegrijpelijk was, dat zij dag aan dag en avond aan avond zich met dat klein gebeente kon ophouden, daar alle andere Dames van haar' rang hetzelve overlaten aan de zorg van brave gouvernantes en van vertrouwde dienstboden, Dan zeide zij: “o 'er zijn' geen assemble's, die mij zoo aangenaam zijn, als de verzameling van deze kleinen rondom mij, 'er zijn geen
| |
| |
concerten, die voor mijn hart zoo streelend zijn, als die aardige onder elkander vermengde klanken van kinderlijke spelen. Ieder gun ik gaarne zijn genoegen, indien men mij maar niet belet, dat ik het mijne ongestoord geniete. Bronkhorst! Ik houde het daarvoor, dat God mij moeder heeft laten worden, op dat ik de pligten van eene moeder vervullen zou. Ik weet wel, dat ik aan dien verheven pligt nog zeer gebrekkelijk voldoe, maar ik hoop, dat ik toch niet geheel den dierbaren naam van moeder onwaardig ben.”’ Houd op Papa, zeide ik, houd op ... gij verscheurt mijn hart... neen! neen! ga voort; nooit, nooit kan ik genoeg van die dierbare, die voortreffelijke hooren. ‘Hoor Suse,’ vervolgde hij, ‘ik verheug mij, dat gij geene ongunstige gedachten omtrent mij voedt; ik zie met groote aandoening de liefde, die gij mij toedraagt, maar zoo gij mij niet voor mij zelven vernederen wilt, ei spaar dan eens vooral te zeggen, dat gij iets aan mij verschuldigd zijt. - Waarlijk de kinderen, die niets dan het leven en eenige jaren voedsel en drank aan hunne ouders te danken hebben, gelijk helaas! te dikwijls, onder aanzienlijke lieden het geval is, moeten wel zeer dankbaar zijn, indien zij zich daarom onder eenige verpligting gebragt rekenen.’ - Omdat ik merkte, dat mijn Papa, staande zijne
| |
| |
treurige eenzaamheid, meermalen de zaak van dien kant had ingezien, en nu aan die wending van gedachten gewoon geraakt was, liet ik af, om hem niet meerder te bedroeven. Ik vernam, echter eenigen tijd daarna, hoe het thans broeder Abraham maakte, en verstond, dat het dezen ellendig in den dienst begint te vervelen. Ik heb het voornemen wel, om den jongen los te koopen, maar ik wilde het gaarne zoo aanleggen, dat ik het zonder de Klerk kon doen. Als ik 'er tegen hem van rep, dan zal ik mij terstond onder eene nieuwe verpligting gelegd zien: en ik weet echter niet, hoe ik het tot het meeste best van broêr Abraham zal doen uitloopen. Als ik het ook regt bedenk, Lotje! is het vrij onverschillig, of ik 'er met de Klerk over spreke, ons lot zal toch binnen korten tijd zoo naauw aan elkander verbonden zijn, dat het 'er dus weinig op aan zal komen, of hij voor mijn geld, dan voor het zijne word losgekocht. - Het verheugt mij toch bijzonder, dat ik besloten heb, om op raad van den Heer Walraven de erfenis van Kraaijestein aan te nemen. Ik heb nu aan geen sterveling van die zijde verpligting, en, schoon het aan de Klerk blijft leed doen, dat ik daar toe ben overgegaan, is het voor mij eene reden te meer, om mij met hem, die zoo veel schatten van zijn Oom in de West blijkt geërfd te hebben, eenmaal te verbinden. Ik verkeer toch in het denkbeeld, dat, schoon
| |
| |
'er geene volstrekte gelijkheid in middelen bij man en vrouw tot het waarachtig geluk des huwelijks noodig zijn, de zaak door elkander genomen, en de menschen zoo als zij zijn, het beter is, dat 'er in zekere mate eene gelijkheid plaats heeft. 'Er zijn vele zaken in de wereld, Lotje! die zich door de Heeren Filosofen laten beredeneren, doch die daarom niet zoo gemakkelijk in werking te brengen zijn in de maatschappij. Bij u toch kan dit met den Heer Walraven ook geene tegenwerping opleveren. - Ik kan mij wel verbeelden, dat gij den Heer Walraven niet zoo bemint, om nog eens tot dat onderwerp te rug te keeren, schoon hij zeker vele beminnenswaardige eigenschappen en uitstekende hoedanigheden bezit, dat gij u verbeelden kunt, dat gij ooit met genoegen zijn echtgenoot zoudt kunnen worden, maar zoo gij, als dat zoo is, zulk een braaf en verstandig man niet spoedig zegt, hoe het is, en dat gij hem dan, nadat hij zo vele maanden, staande zijne reis, en zijn verblijf te Parijs, naar u gereik halsd heeft, hem nog ophouden zoudt, om hem dat te zeggen, begrijp ik uw gedrag niet. -
Welk eene aangename verrassing heb ik daar op het oogenblik - ik krijg daar een' brief van Zuster Wimpje, waar in zij mij met drie regels over Utrecht hare behouden aankomst te Haarlem en Bloemendaal vermeldt, en dat zij Mevrouw Verschuur en haar Jetje zeer wel gevonden heeft - maar zij zendt mij, be- | |
| |
halve een klein cadeau voor Papa en mij, waaraan ik haar goed hart ken, een' brief van Lise, die bij Mevrouw Verschuur al eenige dagen gelegen had. Ik zal hem aan u toe zenden, en ik ken u geheel niet meer, als gij door het goed hart van dat meisje niet getroffen zijt. De Klerk, die zoo op het oogenblik hier was gekomen, heb ik hem laten lezen, en die was verrukt over haar' brief. Gij zult wel gelooven, dat ik oogenblikkelijk besloten heb aan haar verzoek te voldoen - en tot zoolang, als ik haar zelf geheel noodig heb, zal zij mij hier uitstekend te pas komen. - De Klerk vroeg mij, toen hij den brief gelezen had, of dat meisje eene slechte physionomie had. - Zij heeft, zeide ik een zoo bevallig vriendelijk en helder uitzigt, als 'er maar weinige gevonden worden. - De Klerk verzoekt mij, dat ik u ook van zijnen wege groete, en hij voegt 'er nog zaken bij, die ik de moeite niet nemen wil, om aan u te schrijven, dan alleen, dat hij toch wenschte, dat gij u niet ontfermen zult over den Heer Walraven, maar dat gij, indien gij hem waarlijk genegen zijt, regt zult laten wedervaren.
Nog eene vraag, lieve Lotje! zou het te veel gewaagd zijn, indien gij mij het portrait van Mama toezondt; zoo het gevaar liep van schaven, of van eenige minste beschadiging, houd het dan, maar anders zend het mij, het koste wat het kost van transport. Ik zal het in mijne
| |
| |
kamer ophangen - want ik kan nu eindelijk weder zeggen, dat ik eene kamer heb. Het is de gewone verblijfplaats van Juffr. Lindenberg geweest. Ik heb echter geen overblijfsel van haar gevonden, dan een enkel fransch boekje, dat ik liever niet noemen zal, omdat het haar, zoo het mogelijk was, nog in uwe verbeelding zou doen dalen. -
Groet uw Papa en bedank hem nogmaals voor de moeite, die hij genomen heeft, om mij te Utrecht te komen zien; zeg hem, dat die avond bij mij onder de onvergeetbare van mijn leven is. Ik hoop dat uwe Mama de ligte ongesteldheid zal verlaten hebben, die haar belette, om van de partij te zijn. Nu hare plaatsbekleedster Madam Gibbon was ons mede zeer aangenaam, groet haar hartelijk van mijnent wege, en geloof mij als altijd
Uwe toegenegene Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|