| |
| |
| |
Twee honderd twee en veertigste brief.
De Heer Cornelis de Klerk aan Madam Eleonora Gibbon.
Arnhem, 17 Julij.
Waarde Tante!
Ik heb u beloofd en zal bij dezen woord trachten te houden, om u te berigten, hoe ik het bij den Heer Bronkhorst gevonden heb. Hoe sterk Suse ook verlangde, om bij haar Papa te zijn, ging zij na het afscheid, dat wij van u genomen hadden, naar Mejuffr. Beukelman. Zij verkoos niet, dat ik mede zou gaan. - Bij hare terugkomst was zij ten uiterste te vreden over de vriendelijke bejegening van die goede Dame. Zij had met deze eene schikking willen maken, uit hoofde dat zij zich bij haar voor een halfjaar verbonden had, waardoor die Dame nu schade zou kunnen lijden, maar Juffr. Beukelman had volstrekt daar niet naar willen luisteren, en had het aannemen van eenige vergoeding daarvoor een blijk van zeer groote onedelmoedigheid genoemd ... maar het was echter zeer aangenaam
| |
| |
geweest, toen de knecht van het logement, die een kwartier later Juffr. Bronkhorst gevolgd was, met een klein koffertje verscheen, waarin Suse een fervies keurig fransch Porcelein tot een present tot een aandenken voor Mej. Beukelman had medegebragt. Aan Krisje gaf zij een horlogie, waarop het woord Souvenir, met kleine diamantjes, op de plaat te lezen was: aan Mietje een soort van Etui en aan Pleuntje een zeer fraaije speld. Ook had zij gezorgd, dat de dienstmeid een gedachtenis van haar had, behalve eenig geld, dat zij naar haar verkiezing kon besteden. Allen, bovenal Juffr. Krisje, die een bijzonder attachement aan Suse had gekregen, waren zeer aangedaan geweest - en hadden geschreid bij haar vertrek. Ik zag ook dat Suse zelve vrij wat aangedaan was, toen zij terug kwam. ‘Naar dat mijn toestand was, heb ik bij die brave vrouw en hare dochters,’ zoo sprak zij, toen ik eene aanmerking maakte, dat zij eenigzins aangedaan scheen te zijn, ‘het uitmuntend goed gehad. Ik hoop, dat ik altijd aan haar gedachtig zijn zal, en ik zal haar overal aanbevelen, waar zich maar de gelegenheid daartoe opdoet.’
Toen zij zich zoo met mij alleen bevond, en wij ons, na nog eenige verversching te gebruiken, gereed maakten, om te vertrekken, begon zij zich, meêr of min, verlegen te maken, dat zij bij haar Papa niet welkom zijn
| |
| |
zou, als zij met mij, die hem geheel onbekend ben, zich zoo eensklaps bij hem vertoonde. ‘Ik vind 'er ook iets onvoegelijks in,’ zeide zij, ‘met een' Heer alleen te reizen.... Het spijt mij, dat zuster Wimpje hare reis naar Haarlem niet nog een dag of drie heeft uitgesteld, zij mogt ook Papa wel een bezoek gegeven hebben - en daar was al het onvoegelijke geheel weggenomen, en dat broêr Koo nu zoo volstrekt noodzakelijk naar Rotterdam moest.’ Zij ontdekte, dat ik misschien eenigermate vreemd opzag, toen zij dit zeide - en liet oogenblikkelijk 'er op volgen: ‘Maar neen! gij moet 'er niet donker om zien ... ik voel, dat het een van die invallen is, welke mijn karakter eigen zijn. Mijn Papa zal het mij niet kwalijk nemen, dat ik mij door den man geleiden laat, aan welken hij en zijn geheele familie de grootste verpligting heeft. Denk, de Klerk!’ (want tusschen beide laat zij reeds dat hatelijke en stijve Mijn Heer weg, en uit die gemeenzaamheid voorspel ik mij ook iets gunstigs) ‘denk, de Klerk! dat ik mij, sedert een' geruimen tijd in zeer vele onaangename omstandigheden bevonden heb, en dat die sporen somtijds zoo spoedig niet worden uitgewischt. Een der gevolgen van ongelukken en van bedrogen te worden is natuurlijk, mistrouwen op zich zelve en wantrouwen omtrent anderen.’
| |
| |
Gij begrijpt, waarde Tante! dat ik geene gelegenheid onbeproefd latende, de reize van Utrecht naar Velp, veel te gunstig was, om niet van tijd tot tijd, haar te onderhouden over het voor mij dierbaarst onderwerp. Zij zoo standvastig in alle hare besluiten, gaf mij zeker wel geen dadelijke hoop, maar ik geloofde dat ik mij aan geene dwaze verbeelding, of zelfsverheffing schuldig maakte, indien ik meende, dat ik van tijd tot tijd trekken bespeurde, waaruit ik veilig mogt opmaken, dat ik eenige voorkeur bij haar vond. - Maar het spijt mij nog, dat ik mij heb laten verrassen, op dien genoegelijken avond, om 'er voor uit te komen, dat ik de man ben, die de krediteuren van den Heer Bronkhorst voldaan heb. Ik vrees, of misschien nu dankbaarheid de plaats van liefde in het hart van Suse bekleeden zal; ja het was mogelijk, dat zij de eene voor de andere nam. Gij zult misschien hier grimlagchen, en meenen, dat ik op dit stuk wat al te kiesch ben. 't Is mogelijk, Tante! maar hoe lief ik Suse Bronkhorst heb, hoe zeer ik mijn volgend geluk, in dit leven, aan haar bezit verbonden acht, ik zou haar nog liever missen, dan, dat zij mij uit eenig ander, en bijkomend beginsel nam, dan dat van opregte en onverdeelde liefde. Ik weet wel, dat gij mij tegen kunt werpen, dat 'er maar zeer weinig huwelijken zoo worden aangegaan, maar gij zult mij ook wel willen toegeven, dat 'er
| |
| |
zeer vele ongelukkige huwelijken zijn, zelfs onder die, welke een dragelijk goed voorkomen hebben - en dat is naar mijn gedachten, aan niets anders, dan aan gebrek van dat beginsel toe te schrijven. Evenwel, ik heb reden, om te onderstellen, dat Suse met mij over deze zaak eenstemmig denkt, want waarom zou zij anders, den Heer Walraven, een man, die mij in zoo vele opzigten overtreft, van een schoon voorkomen, van een zeer kloek verstand, en van uitmuntende zeden, niet genomen hebben, in oogenblikken, waarin zij daardoor zich uit alle de zwarigheden, waarin haar de ondeugende Kraaijestein gewikkeld had, in eens had kunnen redden.
Wij hadden op deze reis heerlijke gelegenheid, om met elkander veel te spreken, daar wij om de brandende zon, de kap der fourgon hadden opgeslagen, en dus geheel vrij zaten, daar 'er ook op den weg vele plaatsen zijn, die door hare eenzelvigheid geene aandacht tot zich trekken. Zij nam ook de gelegenheid waar, om toen ik sprak, van mijne reis naar de Westindien, en van het gezelschap van Mevrouw ter Beek, te zeggen, ‘dat zij zich waarlijk had voorgesteld, dat misschien dat reisje aanleiding zou hebben gegeven, tot eene nadere vereeniging met die Dame. Het medelijden is toch somtijds ook de moeder der liefde.’ - Ik kon thans niet niet nalaten van haar te zeggen, dat ik zeer veel achting voor het medelijden
| |
| |
had, maar dat ik, hoe goed het op zich zelve ook zijn mogt, voor geen genoegzaam beginsel hield, om alleen die liefde te verwekken, welke tot eene goede vereeniging van twee harten vereischt wordt. - Ook kon dit althans, voegde ik 'er bij, bij mij het geval niet zijn, die den laatsten avond van mijn verblijf, in het vaderland, u gezien had. Suse schudde het hoofd, toen ik dit zeide, maar zij bestrafte mij toch niet, daar zij waarschijnlijk gevoelde, dat zij mij meer of min zelve aanleiding gegeven had, tot het maken van deze aanmerking - maar ik liet nu volgen. Al ware het dat ik u niet gezien had, en al had ik genegenheid opgevat voor Mevrouw ter Beek, ik zou mij zelven veel moeite hebben moeten aandoen, om tot het besluit te komen, om mijn vaderland zoo niet voor altijd, ten minste voor vele jaren, vaarwel te zeggen, en te wonen in een gewest, waar eene zoo brandende hitte, zonder verpoozing van belang plaats heeft, waar ik mij schamen moest over de wreedheid der Europeanen, en die mijner landgenooten in het bijzonder. Zoudt gij het kunnen gelooven, Mejuffrouw, dat diezelfde, zoo teeder bewogen Dame, welke, met eene zoo diepgaande aandoening, van haar' overleden man tot mij sprak, te Paramaribo gekomen, met moeite begrijpen kon, dat ik zoo veel deel nam in het lot der slaven. Ja, zij betuigde mij met alle opregtheid, dat, hoe
| |
| |
zeer zij haar' man verloren had, en dit verlies haar dus het verblijf minder aangenaam maken zou - zij zoo gewoon was, aan de wijze van daar te lande gediend te worden, dat het haar in het Vaderland, waar zich de dienstboden in zekeren voege onze gelijken achten, onverdragelijk was. Ik bragt haar daar tegen wel eenige, zoo mij toescheen, gewigtige bewijzen in, maar zij was reeds te sterk gehecht aan de levenswijze der Colonien, om in de meêr redelijke en menschelijke, in ons Vaderland plaats hebbende, smaak te kunnen vinden. En hoe zou ik het hebben kunnen houden, in een oord, waar zelf het karakter van eene zachtaardige vrouw zoodanig ontaard was - waar, het hoofd van bijna alle mannen vervuld is, met de winderigste en belagchelijkste denkbeelden van Europeaansche grootheid, en die voor niets vatbaar zijn, dan voor het voldoen van hunne laagste zinnelijkheden, en alleen 'er op uit zijn, om de grootste voordeelen, hoe schraapzuchtig ook van de Colonien, onder hun beheer, te trekken. Ik heb een ligchaam en ziel, die mij ongeschikt maken, om een inwoner der Colonien te zijn.
Zij nam nu ook deze gelegenheid waar, om mij haren dank te betuigen, voor het lied, dat ik bij de begrafenis van den Africaanschen neger gemaakt had. Ik antwoordde haar, dat, zoo als ik haar in den brief meende te kennen gegeven te hebben, dat het al- | |
| |
leen als een eenvoudig uitvloeisel, van mijn getroffen hart, moest worden aangemerkt, maar dat ik te veel gevoel van mijne eigen zwakheid had, om niet te beseffen, dat het aan dichterlijke schoonheden, op zeer vele plaatsen haperde; ‘Mijn Heer de Klerk’ zeide zij mij, heel vriendelijk toelagchende, ‘ik laat voor de geleerden en savantes over, om te bepalen, wat dichterlijke schoonheden zijn, en welke niet, maar als ik een dichtstuk lees of hoor lezen, vraag ik mij zelve niet, waar is het eigenlijke fraaije, waar het kunstschoone gelegen, maar ik verklaar, dat het fraai is voor mij, wanneer het mij treft - waneer het mij om het hart warm wordt, en ik de tranen in mijn oogen voel zwellen. Ik ben maar een meisje, en hoop, dat mij een der grootste ongelukken, die een meisje bejegenen kunnen, namelijk dit van een savante te worden, niet zal overkomen. Een pedant Heertje, die mij eens over de schoonheid van een gedicht, ik geloof de vertelling Roosje van Bellamy had hooren spreken, gaf mij eene Verhandeling over het schoone en verhevene te lezen. Ik had naauwelijks, vijf en twintig bladzijden in dat boek gelezen, of ik begon te geeuwen. - Het Heertje kwam eenige dagen daarna woder en vroeg mij, of ik nu de vertelling van Bellamy al getoetst had aan de regels van het
| |
| |
schoone en verhevene in die verhandeling zoo uitgewerkt voorkomende. Ik gaf hem te kennen, dat het mij onmogelijk geweest was, om dat geroemde boek te lezen.... maar dat ik het vernuft van hem, die eene vertelling, zoo als die van Roosje maken kan, hooger schatte dan dat van dien schrijver, al had hij vijftig verhandelingen over het schoone en verhevene geschreven. Ik vroeg hem nog, of ooit die schrijver een Dichtstuk gemaakt, een Muzijkstuk gecomponeerd, of eene goede Teekening gemaakt had, - en ik kreeg daarop ten antwoord, dat hij eens een vers gemaakt had, dat, schoon voldoende aan alle de kunstregels, in zijne verhandeling opgegeven, deerlijk door sommige recensenten mishandeld was, en door de zachtste zelve, schoon zij de bedoeling van den auteur niet misprijzen wilden, echter veel te droog en prosaïsch geoordeeld werd, om de bedoelde uitwerking op de harten voort te brengen. Wat zijn kunde in de Muzijk betrof, hiervan wist hij niets bijzonders, maar wel dat hij voor een zeker dame een Muzijkstuk van Haydn zeer fraai en netjes gecopieerd had. - Van zijn teeken en schilderkunst had hij juist geen proeven gezien, en men had die juist niet te wachten, omdat zijn hand altijd zeer beefde.... En die man vroeg ik, die tot niets in staat is, schrijft eene verhan- | |
| |
deling over het schoone en verhevene. Het Heertje stak zijn boek in den zak, en ik geloof, dat hij met al de laatdunkendheid van een' jongen criticus zijne schouders ophaalde.’
Wij waren nog omtrent een en een half uur van Velp, en terwijl daar de paarden water kregen, liep ik met Suse voor het herbergje wat heen en weêr te wandelen. Suse zeide tegen de vrouw van den kastelein, een moedertje van ruim zestig jaren, dat zij verrukt was, over het geen zij van Gelderland heden gezien had, dat Holland zeker ook fraaije Buitenplaatsen had, maar dat alles hier grootscher en natuurlijker was..... ‘Ja, lieve Mevrouw!’ zeî het Grootje, ‘het baat eene goede Geldersche niet veel, dat men onzen Oord zoo prijst, wat heb ik sedert den tijd van vijftig jaren, al menig eene fraaije plaats te niet zien gaan..... Daar krijg ik nu met half Augustus mijn zoon, met vrouw en vier à vijf kinderen op mijn dak. De kostelijke Plaats Heiderijk, zal binnen korten tijd ook al weg raken; daar was hij sedert veertien jaren tuinman op. - De oude Mevrouw is gestorven, en de jonge Heeren willen het niet aanhouden - het is zoo een allerheerlijkste plaats - zij ligt ja in het midden van de heide, maar 'er zijn uitmuntende Bosschen in en Waterwerken, die ik geloof,
| |
| |
dat in geen twintig uren in het rond, schooner gevonden worden....’ Hoe ver vroeg ik ligt het van hier? een half uurtje digter naar Arnhem, ‘was het antwoord.’ Ik trok Juffr. Bronkhorst op zijde, en gaf haar te kennen, dat misschien deze gelegenheid voor mij uitmuntend zijn zou, en, dat ik voornemens was, om dezelve hoe eer hoe beter, eens te gaan opnemen.... Ik vroeg aan de vrouw nu, of 'er dagelijks gelegenheid was, om dat Landgoed te zien, zij gaf mij te verstaan, dat het alle uren van den dag van 's morgens vroeg af te zien was - en hoopte, dat de goede God geven zou, dat zich nog de een of andere daarover zou ontfermen.
Tegen den avond kwamen wij te Velp; in eene kleine herberg stapten wij af, en nadat ik den knecht, dien ik mede uit Utrecht genomen had, de paarden had overgegeven, ging ik met Suse naar het verblijf van haar Papa. Ik ging met haar gearmd, en ik voelde, dat zij beefde, hoe nader dat wij kwamen. Een boeren jongen was onze wegwijzer. De woning van den Heer Bronkhorst, schoon nog niet een der minste van het dorp, zag 'er al vrij onaanzienlijk uit. Ik klopte aan, en het duurde zeer lang, eer dat wij eenige beweging ontdekten. Ten laatste, werd nu de deur opengedaan, door een oud vervallen, in een half versleten japen gekleed
| |
| |
man, met de slaapmuts op het hoofd, waar uit zich de grijze haren even vertoonden. Hij had een klein lampje in de hand. Woont hier de Heer Bronkhorst, zeide ik - ja ‘mijn Heer!’ antwoordde hij - ‘ik ben het zelf’ ‘Hemel Papa! kent gij mij niet,’ riep Suse, - ‘o God! mijn kind! zijt gij 't, zijt gij 't?’ - en met eene bevende hand opende hij de onderdeur. - Weinig verschilde het, of de oude Heer Bronkhorst had de lamp uit zijne handen laten vallen, maar ik greep dezelve nog gelukkig. - Suse viel haar Papa met een om den hals - en ik zag, hoe den Grijsaard de tranen uit de oogen biggelden. - Ik weet bijna geen aandoenlijker schouwspel te bedenken, dan dat van eenen schreijenden Grijsaard. - Lang duurde het, eer zij beide in staat waren, geregelde woorden uit te brengen. - Op eene oude groote tafel zette ik het lampje neder - en was een stilzwijgend aanschouwer van dit aandoenlijk tooneel. De oude man verhaalde, hoe hij nog gestadig aan de dubbelde derdendaagsche koorts bleef sukkelen, enz... Hij wenschte Suse met hare herstelling geluk. Eindelijk zeide de Heer Bronkhorst: - ‘Ga zitten; mijn kind! ga zitten... de stoelen verschillen veel van de Canape's in ons huis op de Keizersgracht, maar ... het is niet anders... Excuseer mij, Mijn Heer! dat ik u nog niet heb toegespro- | |
| |
ken - ik heb de eer niet, van U te kennen..... Het spijt mij, dat ik een fatsoenlijk Heer niet beter kan opwachten. Ik had ook wel gewenscht, dat Suse mij vooraf geschreven had, dat zij komen zou, want ik heb geene plaats, waar ik U logeren kan’ - Suse zeide, dat ik de Heer de Klerk was, een neef van Madame Gibbon, die wel de goedheid gehad had, van haar naar deze plaats te geleiden. - ‘Ja
Papa!’ ging zij, na een oogenblik zwijgens voort: ‘Ik heb te minder zwarigheid gemaakt, om zijn verzoek, om mij te Velp te brengen, aan te nemen, daar hij de man is, aan welken gij en onze familie de grootste verpligting hebt. Hij is het, die door den Heer Elzevier alle uwe krediteuren...’ - nu rees de Heer Bronkhorst op, en wilde naar mij toe komen, om mij zijnen dank te betuigen... ‘Edelmoedig man’ begon hij te zeggen; ‘wat, wat toch heeft u kunnen bewegen?’ om... Ik bid u, viel ik hem in de reden. - Rep geen woord van mijne edelmoedigheid, Mijn Heer! Dit is de naam niet, die mijne daad verdient. Ik kom hier, ja om uwe dochter te geleiden, maar waarom zal ik verzwijgen, ik kom u een verzoek doen, waaraan het geluk, en de rust van mijn leven hangen - ja mijn Heer ... ik bemin uwe dochter, en kom bij u met allen eerbied verzoeken, dat Gij
| |
| |
mij vergunnen wilt, dat ik met uwe kennis en goedkeuring... mijn aanzoek bij haar doe, om indien ... ik het geluk mogt hebben, van hare wederliefde te verwerven, eenmaal de gelukkigste man te worden ... Suse liep, terwijl ik dit verzoek, met vrij wat aandoening en met veel meer schroom, dan ik mij had kunnen voorstellen, gedaan had, de kamer op en neder... 'Er volgde na mijn voorstel, eene plotselinge stilte... en de Heer Bronkhorst zag nu mij, dan weder zijne dochter aan. De oude man was, zag ik, in groote verwarring gebragt, en ook Suse had waarschijnlijk niet verwacht, dat ik zoo eensklaps met mijn verzoek, voor den dag zou gekomen zijn. - Zij zag mij meer of min bestraffende aan, en zeide: ‘Gij had tot morgen dit verzoek wel kunnen uitstellen, Mijn Heer! - en kunt althans niet verwachten, dat Papa u hetzelve zoo oogenblikkelijk beantwoorden zal’ ... o mijn waarde! zeide ik, o mijn waarde! hoe was het mij mogelijk, om de eerste gelegenheid, die zich aanbiedt, om uwen Papa te spreken, dat aanzoek te doen, daar gij, uit het loffelijk beginsel van kinderlijke gehoorzaamheid, volstrekt mij verboden hebt, om onmiddelijk met u wegens mijne liefde te spreken...
De Heer Bronkhorst, die ondertusschen eene kaars ontstoken had, waardoor deze bijeenkomst toch nog een eenigzins satsoen- | |
| |
lijker aanzien kreeg, dan bij ons eerst inkomen, ging weder zitten en peinsde eenige oogenblikken - ‘Suse!’ zeide hij eindelijk, met eene bevende en diep bewogen stem: Suse! beste dochter van de braafste moeder! ik weet niet welk een naam, ik u geven zal... ik ben ontroerd, zeer ontroerd... Ik had niet aan u verdiend, dat gij mij, die u zoo veel onheil berokkend heb, door het aanstoken...
Juffr. Susanna Bronkhorst: o Laten wij dit vergeten mijn Papa! dat is lang, zeer lang voorbij... Het is mij streelende, dat gij mij aan mijne lieve Mama herinnert... daar hare lessen en voorbeeld mij aanhoudend voor mijnen geest zweven...
De Heer Bronkhorst: o Suse! hoe heb ik ooit het dierbaar kind van die vrouw kunnen mishandelen... En nadat alles blijft gij mij de ondubbelzinnigste bewijzen van uwe hoogachting en liefde geven... Eenmaal heb ik gepoogd, uwe neiging naar mijnen wil te buigen, en ik heb gezien, hoeveel het u gekost heeft mij ongehoorzaam te zijn, of liever dat gij mij niet kondt gehoorzamen.... Ik wil dezen Heer, bij wien ik onder onuitsprekelijke verpligtingen lig, niet weigeren, om zich bij u te vervoegen, met het aanzoek om uwe hand ten huwelijk te mogen ontvangen, maar geenszins, zal ik het hem toestaan, zoo gij mij niet vooraf ver- | |
| |
klaart, dat mijne toestemming uwe goedkeuring wegdraagt...
Het was zeer natuurlijk, dat op dit gezegde van den ouden Heer Bronkhorst, weder eene vrij langdurige stilte volgde. Suse was onderwijl tusschen mij en haar Papa komen nederzitten, die eene flesch wijn had voor den dag gekregen, en daarom voor ons elk een roemer had ingeschonken. Suse, zeide ik, gij hoort wat uw Papa zegt... nu, nu staat het geheel aan u, of ik mij vleijen mag met eene hoop, die gij nu zoo lang vertraagd hebt. Suse - uw Papa laat het aan u geheel over.
De Heer Bronkhorst: Ja mijn kind! Gij kunt beslissen, wat gij verkiest - gij kunt het aanzoek van den Heer de Klerk begunstigen of afwijzen.
Suse zat eene geheele poos, met nedergeslagen oogen - een levendig blos verhief zich op hare kaken - zij poogde tweemalen te spreken, maar tweemaal stamelde zij, die anders gewoon is zeer vlug te spreken. Ik greep hare hand. Suse! zeide ik... kunt gij nog aarzelen.... ‘Neen’ ‘de Klerk,’ zeide zij, ‘ik mag, nu het aan mij staat, niet langer tegenstaan, dat gij mij een hartstogt openlijk belijdt, waarvan ik zoo vele stilzwijgende proeven nog dezen dag ontvangen heb. Papa! gij zoudt u kunnen verwonderen, dat ik zoo oogenblikkelijk mij van de
| |
| |
vrijheid bedien, welke gij mij verleent, maar gij kent mij, gij weet dat ik een vijandin ben van alle gemaaktheid, alle kinderachtige pointilles. Ik weet, nu gij uwe toestemming aan mij overdraagt, geen billijke reden, die mij zou kunnen wederhouden, om een man van het karakter van den Heer de Klerk, niet te vergunnen, dat hij mij openlijk en vrijmoedig, de gevoelens van zijn hart openbare, gevoelens, die hij op mijn verzoek, daarin gesmoord heeft, tot dat ik uwe toestemming en goedkeuring verworven had.’
De oude Heer Bronkhorst, schonk nu de glazen, die hij nedergezet had, vol, en zeide met een oudvaderlandsche deftigheid: ‘Geluk, mijn Suse! geluk mijn Heer de Klerk! wensch ik u uit den grond van mijn hart, en hoop dat de goede God geven zal, dat hetgeen dit oogenblik gebeurd is, tot uw beider geluk en heil gedije.’ - Hij gaf daar op aan Suse een' hartelijken kus, en drukte mij de handen. Gij begrijpt, Tante! hoe verrukt ik was, niet alleen over deze zoo aangename gebeurtenis, naar welke ik zoo lang gereikhalsd had, maar ook over de wijze, op welke zich die toedroeg. Immers die vertoonde weder het karakter van de aanbiddelijke Suse in het bekoorlijkste licht. Zij, die 'er zich, en met zooveel reden, een punt van gemaakt had, om, zonder de vader- | |
| |
lijke toestemming, geen' stap te doen, ter begunstiging van mijnen hartstogt, hoe opregt, hoe teeder, maakte, nu haar Papa het zegel van zijne goedkeuring 'er op gedrukt heeft, geen oogenblik zwarigheid, om met eene bevallige gulhartigneid, mij de vrijheid te verleenen, om openlijk hare hand te begeeren. o Hoe ver, hoe oneindig ver, gaat zij in ongekunstelde, en daardoor zoo hoogstbeminnelijke openhartigheid, vele harer zusters te boven. - Ik omhelsde, in verrukking van vreugde het meisje, dat reeds sedert eenige maanden bijkans mijne eenige gedachte geweest was, ja, waarde Tante! ik mag immers mij nu met de lagchendste toekomst vleijen. Immers zij, die zoo veel opregtheid, zoo veel edelheid, in haar karakter ten toon spreidt, nu mijn aanzoek openlijk begunstigende, zal, ten ware zij nog groote gebreken in mij ontdekte, mij eerlang den gelukkigen dag doen beleven, waarop ik haar geheel de mijne noemen mag, - en dit mag ik ook genoegzaam uit hare eigen woorden opmaken. Ik vroeg haar lagchende, waarom zij, zoo lang den vurigen wensch van mijn hart, had tegengestaan, daar zij immers wel mijn aanzoek
eenigermate had kunnen begunstigen. ‘Neen! de Klerk!’ zeide zij, ‘zelfs buiten de goedkeuring van mijn' Papa, kon ik daartoe niet spoediger komen.... Ik wilde u eerst nog nader leeren kennen, daar het
| |
| |
mij leed zou gedaan hebben, iemand, in wien ik zo veel goeds ontdekte, door eene ontijdige begunstiging misschien te moeten ten toon stellen, dat toch noodzakelijk had kunnen worden.’ - Toen wij na de eerste verrukkingen en aandoeningen, over andere zaken begonnen te spreken, hoe weinig 'er mijn hoofd en hart toe gestemd waren, begon de oude Heer Bronkhorst lang en breed over zijn ongelukkig geval te spreken, en herhaalde voor mij, tot walgens toe, zijne dankbetuigingen, over mijne schikkingen ten zijnen aanzien. Suse zag duidelijk, dat mij dit verveelde - en wist bij eigen ondervinding, dat het een pijnlijk gevoel verwekt, eenigen tijd achter een, in het aangezigt geprezen te worden. ‘Papa,’ zeide zij, ‘ik geloof, dat de Heer de Klerk zich reeds genoegzaam overtuigd houdt van de opregtheid uwer dankbaarheid; maar, daar dit sober verblijf, waarin alles armoede aanduidt, en blijken draagt van gebrek, zeer ongeschikt is, om op uwen geest eene voordeelige uitwerking te doen, daardoor misschien ook de spoedige herstelling, van uw geheel gestel zou bevorderd worden, moesten wij liever overleggen, hoe wij u in een beter verblijf zouden bezorgen. Gij weet nog niet, dat ik eindelijk besloten heb, om de erfenis van den Heer Kraaijestein aan te nemen, en kunt, daar die zeer aanzienlijk is, ligt
| |
| |
begrijpen, dat ik niet verdragen kan, dat gij langer, dan dezen dag, in dit ellendig en ongeschikt verblijf wonen zult. Is 'er, zoo gij op dit dorpje misschien voor eerst nog verkiest te blijven, geen beter, geen geschikter huis te vinden?’ De Heer Bronkhorst gaf te kennen, dat die Juffrouw Lindenberg, die hier onder den naam van de Wed. Lenaarts bekend was, sedert weinige dagen, onverwacht haar huis verlaten had, en daar zij in de diepste armoede gedompeld was, met haar kind naar een ander dorpje was vertrokken, zoo had hij althans van het boerinnetje vernomen, dat zoo wat de plaats van meid bekleedde; dat huis was een zeer goede woning, had hij meermalen gehoord. Suse ontzette op het berigt, dat Mejuffrouw Lindenberg tot eene zo groote armoede vervallen was, en vroeg haar Papa, of hij ook wist, waar zij zich onthoudt, 'er met hare gewone goedwilligheid, bijvoegende, ‘want schoon zij een zeer ondeugend mensch is, en mij veel kwaad heeft gedaan, dat de goede Hemel alleen heeft doen mislukken, Kraaijestein heeft niet wel gedaan, met geene zorg voor haar te dragen, op deze of gene wijze, en haar lieve jongen is toch een onschuldig deelgenoot van hare ellende. Het zou mij spijten, zoo gij mij geene nadere berigten, omtrent haar wist te geven.’ De Heer Bronkhorst gaf te ken- | |
| |
dat die zeer moeijelijk zouden te krijgen zijn, daar zij, door den geregtsbode vervolgd wordende, zeker haar verblijf zoo bedekt mogelijk zou houden, en het haar althans aan geene schranderheid ontbrak, om de eenvoudige menschen op dit dorp te misleiden. Suse vroeg nog, hoe zij 'er nu uitzag, maar de Heer Bronkhorst zeide, dat hij, sedert het berigt wie zij was, en van haar' ondeugenden toeleg op zijn' Zoon, eensklaps alle verkeering, met haar had afgesneden. Hij had haar nog maar eens
of tweemaal, en dan nog maar ter loops gezien. De laatste maal, was nog maar vier of vijf dagen geleden, toen zag zij 'er, schoon nog eenigermate opgekleed, zeer slordig uit - haar gezigt kwam hem vervallen voor; maar hij was zoo verbitterd op haar, die zoo veel tot het ongeluk van Suse had toegebragt, dat hij oogenblikkelijk zich had omgekeerd, zoodra hij haar zag. - Wij keerden nu te rug, op het onderwerp van eene betere woning, voor den Heer Bronkhorst - en Suse bepaalde, van morgen bij tijds te gaan opnemen, wat 'er van zijn mogt. Papa zette ons uit eene oude kast, die in een hoek van het vertrek stond, eenig brood en boter voor, en daar het nu reeds laat begon te worden, gebruikten, wij, met allen spoed, van het zelve, daar Suse verklaarde toch nog meer of min vermoeid te zijn: want dat schijnt het eenig
| |
| |
overblijfsel van hare ziekte, dat zij nog wat eerder vermoeid is, dan zij zegt gewoon geweest te zijn. Ook zegt zij, nog de aangename gewoonte, van vroeg op te staan, en daardoor de wezenlijkste kunst, om het leven te verlengen, nog niet weder te hebben aangenomen, ‘maar die zal ik misschien, zeide zij, met een vrlendelijken lach, onder het dak van mijn Papa in het gezonde Gelderland, eer dan ergens anders, wedervinden.’ Ik moest ook wat vroegtijdig heen, omdat ik misschien anders in mijn logementje de deur wel zou hebben kunnen gesloten vinden, daar deze lieden ook vroeg, met het aanbreken van den dag, weder aan het werk moeten. Ik nam dus afscheid van den ouden Heer Bronkhorst, en de beminnelijke Suse leidde mij tot de deur toe uit. ‘Gij hebt immers,’ zeide zij, ‘toen ik van haar afscheid nam, gij hebt immers, nu geene reden meer, om u over mij te beklagen... Tot morgen de Klerk!’ -
Waarlijk, Tante! gij zult mij uitlagchen, maar geloof mij, toen Suse de deur van de woning van haar' Papa toesloot, werd ik met zekere droefheid over die scheiding bevangen. Ja ieder oogenblik, dat ik thans zonder Suse doorbreng, is voor mij een verloren oogenblik. In mijn logementje, te huis gekomen, wees mij een goede Geldersche moeder eene zeer eenvoudige legerstede; maar die 'er toch
| |
| |
helder genoeg uitzag, om 'er eenen nacht op door te brengen. Ik bragt den nacht meest slapeloos van blijdschap door - en dankte den Hemel voor het aangenaam uitzigt, dat hij voor mij geopend had. Ja, ik scheen somtijds te denken, of ik ook al te gelukkig was. -
Ik was heden reeds vroegtijdig weder bij den Heer Bronkhorst, en vond hem bij zijne beminnelijke dochter aan het eenvoudig ontbijt. - Suse zag aan mijne oogen wel, dat mij huis en huisraad nog uit de hand vielen, nu ik een en ander bij het daglicht beschouwde. Zij riep mij na den afloop van het ontbijt apart - en verzocht mij, (daar ik heden naar Arnhem gaan zou, waar ik in den Dubbelden Arend zou gaan logeren, en waaruit ik u dezen schrijf,) dat ik eenige gerijfelijkheden, waarvan zij mij een lijstje overreikte, zou doen aankoopen, en nog heden met een wagen haar toezenden; ‘als men niet arm is,’ zeide zij, ‘behoeft men geene armoede te lijden.’ Behalve de kleine schikkingen, die zij omtrent het huis, dat zij voor Papa op het oog had, dacht te maken, zou zij dezen dag geheel hare rust houden. Ik heb ook heden, bij een Stalmeester een mak paard voor haar besteld, daar zij morgen met mij in deze streken een tourtje maken wil, en voornemens is om den raad van doctor Lagarde nog te blijven vol- | |
| |
gen, behalve dat het paardrijden op zich zelf eene aangename uitspanning is. - Dezen namiddag heb ik met Suse doorgebragt, in het nieuwe huis van haar Papa, waarvan zij oogenblikkelijk een paar vertrekken zoo had doen in gereedheid brengen, dat het met haar' tegenwoordigen stand, beter overeenkomstig was. De oude Heer Bronkhorst, hoe diep hij ook gebukt gaat onder den slag, die hem getroffen heeft, en schoon ik geloof, dat hij denzelven eigenlijk nooit te boven zal komen, is verrukt van blijdschap, over de beschikkingen en vlugheid zijner dochter.
Maar het wordt tijd, waarde Tante! dat ik eindige, omdat de brief reeds lang genoeg is uitgedijd. - Ik heb van Suse last om u nogmaals te bedanken voor de aangename verrassing, en het onvergetelijk genoegen, dat gij haar, bij hare aankomst verschaft hebt. Zij heeft het ook te drok gehad, om heden aan Juffr. Lotje te schrijven. Zij verzoekt u door haar te laten weten, dat zij welvarende te Velp gekomen is. Geloof mij met alle hoogachting en kinderlijke liefde
Uw toegenegen Neef
Cornelis de Klerk. |
|