| |
| |
| |
Twee honderd een en veertigste brief.
Mej. Wilhelmina Bronkhorst aan Mevr. Verschuur.
Utrecht, 15. Julij.
Hooggeachte Mevrouw en Vriendin!
Gisteren zijn wij te Utrecht gekomen - en ik heb mij niet eerder het genoegen willen geven van aan u te schrijven, voor dat ik in het zekere u kon zeggen, wanneer ik mij mogt vleijen bij u te zullen zijn. Ik ben buiten staat, om u het onderscheid te schrijven tusschen mijne heen en terug reis. Op de eerste was alles akeligheid en bekommeringen, op de andere alles genoegen en vrolijke vooruitzigten. De Heer Walraven zeide, daar ik dit aanmerkte, dat dit een beknopt tafereel van het geheel menschelijk leven was, dat bij de meesten althans bestaat in een gedurige afwisseling van Voor- en Tegenspoed. Gij hebt mij meermalen den Heer Walraven hooren beschrijven en gij kent mijne zuster Suse. De vierde man van ons gezelschap was de Heer de Klerk, die door zijn levendige invallen, en gediens- | |
| |
tigheden de reis dubbel aangenaam gemaakt heeft. Hij heeft zonder eenigen twijfel het oog op mijne zuster, en het schijnt mij toe, dat 'er van hare zijde ook eenige genegenheid plaats heeft. Gij weet, Mevrouw! ik ben niet altijd even voorzigtig in mijne uitdrukkingen, ik heb het toen wij nog te Parijs waren, eens deerlijk bij Suse verkorven, daar ik mij ontvallen liet, dat de komst van den Heer de Klerk voor haar beter geweest was, dan de beste geneesdrank.... In plaats dat zij daarom lachte, zoo als ik verwacht had, werd ik heel ernstig bestraft, en zij was wel een half uur uit haar humeur. Hoe het zij, Mevrouw! ik ben maar hartelijke blijde, dat zij in zulk een goeden wolstand weêr terug gekomen is, en ik zal 'er niets tegen hebben, schoon zij 'er mij ook niet naar vragen zou, dat zij den Heer de Klerk tot man krijgt. Ik geloof, dat ik 'er een' heel plaisierigen en gullen broeder aan hebben zal.
Wij zijn hier in het logement het Oude Kasteel van Antwerpen gelogeerd, en daar ik bij u te Bloemendaal van mijne vriendin Jetje zulke lessen in het vroeg opstaan gekregen heb, heb ik die zelfs in Parijs niet vergeten. Ik ben nu al weder op en wakker, eer 'er iemand zich in het logement beweegt, en zuster Suse ligt nog te slapen. Ik weet dus mijn' tijd niet beter te besteden, dan met u zoo het een en ander te schrijven, waartoe zich rijkelijk stof
| |
| |
aanbiedt, daar ik zooveel gezien heb, dat ik in geen dagen uitgepraat zal zijn: maar ik wil u van het laatst gebeurde, dat mij nog zoo levendig in het geheugen ligt, en eerst gister avond voorgevallen is, het een en ander schrijven.
Wij kwamen dan met onze reiskoets, zoo omtrent zeven uren binnen Utrecht, en ook weldra voor het Oude Kasteel van Antwerpen ... maar verbeeld u, Mevrouw! daar zag Suse, zoo als wij stil hielden, voor de ramen in de zijkamer Juffr. Elzevier, en Madam Gibbon - en op de stoep stond broer Koo, met een' Heer, die ik weldra bespeurde, dat de Heer Elzevier was. Koo vloog naar het portier en scheurde hetzelve open. De Klerk sprong zeer vaardig uit de koets en hielp Suse 'er uit, die, bij het uittreden, het gelaat van vreugde bestierf op het zien van Juffrouw Elzevier en Madam Gibbon. De Heer Elzevier zeide, een kus aan Suse gevende - ‘God zij geloofd dat wij u wederzien.’ - De Heer de Klerk ondersteunde Suse, toen zij door den gang ging, en zoo als zij de deur van de zijkamer intrad ontmoette zij Lotje Elzevier, die Madam Gibbon met moeite had tegengehouden, omdat waarschijnlijk de eerste vervoering te aandoenlijk zijn zou, om aan de deur plaats te hebben.... Geheel sprakeloos zonken zij in elkanders armen - en Madam Gibbon, die
| |
| |
zich bekommerd maakte, dat misschien de aandoeningen te sterk voor beide of een van beide zijn zouden, zeide, op een' allervriendelijksten toon, ‘Is het mogelijk, Suse! dat gij mij vergeet?’ - Nu rukte zich Suse los uit de armen van Lotje, en viel Madam Gibbon om den hals. Ik nam toen de gelegenheid waar, om mijn kompliment aan Juffrouw Elzevier te maken; maar zij was zoodanig getroffen, dat ik waarlijk geloof, dat zij heel weinig aandacht op mij sloeg. De Heeren Walraven en Elzevier, gelijk ook de Heer de Klerk deden alles wat mogelijk was, om de aandoeningen te matigen en Suse zette zich nu tusschen Lotje Elzevier en Madam Gibbon. Deze was het, die het eerste begon te spreken ... ‘Nooit, nooit, mijn kind had ik durven hopen, dat ik u weder zou gezien hebben....’ Lotje leunde met haar hoofd op den schouder van Suse, die ook eindelijk, nadat ik haar een glas water had toegereikt, zeide: ‘Zulk eene verrassing had ik niet durven hopen ... Lieve Lotje! lieve Madam! - maar aangenaam, zeer aangenaam is mij deze ontmoeting,’ ‘Ik vrees maar, dat de schok wat te sterk voor uw gestel zijn zal,’ zeide Madam Gibbon, ‘ik wenschte, dat men mijn' raad gevolgd had, en dat uw broeder u aan de Katrijnen Poort was te gemoet gegaan....’ Maar de Heer Elzevier zeide: ‘Als die jonge Juffrouw,’ op mij wij- | |
| |
zende, ‘ons spoedig aan een kop thee helpt, zullen die aandoeningen wel wat bedaren ... men heeft ja voorbeelden van de schadelijke uitwerksels eener plotselijke vreugde, maar zij zijn toch ten uiterste zeldzaam.’ Ik gehoorzaamde aan het verzoek
oogenblikkelijk, en nu ook begon Juffr. Elzevier te spreken, en de dankbaarste uitboezemingen te doen voor de terugkomst van hare Vriendin. ‘En,’ voegde zij 'er bij, ‘ik had mij niet durven beloven, dat ik u in zulk een' welstand zou terug zien. Ja, omdat wij 'er, helaas! zoo zeker van onderrigt zijn, maar anders zou ik naauwelijks eenige sporen van uwe krankheid kunnen onderkennen.’ Nu nam de Heer Walraven, die duslang Mejuffr. Elzevier in hare eerste verrukkingen niet had willen storen, de vrijheid, om tot haar te naderen. Hij betuigde in de teederste bewoordingen zijne vreugde over het geluk, van eindelijk Juffr. Elzevier weder te mogen zien, en mijne Zuster eenige aarzeling in Juffr. Elzevier bemerkende, zeide, derzelver hand nog in de hare gekluisterd houdende, ‘Ziedaar den man, aan wien ik naast God mijn herstel te danken heb. - Hij, Lotje! hij heeft mij met een broederlijke liefde behandeld, en zoo, gelijk ik mij overtuigd houde, mijne herstelling bij u van eenige waarde is, dan kunt gij aan geen sterfelijk mensch daarvoor uwe dankbaarheid beter betuigen
| |
| |
dan aan den Heer Walraven, dien ik in den uitgestrektsten zin van het woord mijnen vriend noeme.’ De Heer de Klerk stond achter den stoel van mijne Zuster en dien van Madam Gibbon, en zag met stil genoegen dit tooneel van liefde en vriendschap.... Nu begon men de tranen, die eerst gestroomd hadden, weg te vegen, en een algemeen genoegen en vreugde greep plaats, terwijl ik bezig was met thee te schenken voor het gezelschap. Ik zat naast de oude Madam Gibbon en had het genoegen, die brave Dame voor de eerste maal aan te treffen. Zij verklaarde, en dit maakte mij een weinigje grootsch, dat elk, die eens mijne zuster gezien had, en daarna in mijn gezelschap kwam, geen oogenblik in twijfel zal staan, of hij heeft het genoegen de Zuster van Suse Bronkhorst aan te treffen. ‘Dat is een groote lof,’ zeide Koo, en ik antwoordde, want ik wilde toch dat ook zoo ongemerkt niet laten voorbijgaan. ‘Daar houd ik het voor, Koo! maar het zal mij veel moeite kosten, om dan aan de gedachten, die daar door mogelijk de menschen van mij opvatten, te beantwoorden.’ - Gij begrijpt, dat mijn Zuster en Lotje, na dat de eerste vlaag der aandoeningen voorbij was, het zeer drok hadden, en weinig van het overig gezelschap bemerkten. Alleen deelde Madam Gibbon tusschen beide in haar gesprek. Walraven en broer Koo spraken meest met mij - | |
| |
en ik zag, dunkt mij, voor het eerst een' onvergenoegden trek in het wezen van den Heer Walraven, daar, welke pogingen hij ook aanwendde, om met Juffrouw Lotje in gesprek te komen, zij zich gedurig tot mijne zuster wendde, al gelukte het hem zelfs haar een oogenblik af te trekken, waartoe Suse dikwijls gelegenheid gaf, door zich naar Madam Gibbon te keeren. De Heer
Elzevier had het zeer drok met den Heer de Klerk, dus praatten wij aan partijtjes. - Tusschen Lotje en mijne zuster viel een kort gesprek waarvan ik eigenlijk den regten draad niet vatten kon, over een zeker stuk papier of een' brief van Juffr. Lotje, die in handen van den Heer Kraaijestein gevallen was. Lotje zeide: ‘Hoe heeft het mij verheugd, dat gij van den Heer Kraaijestein toch in het zekere onderrigt zijt, dat buiten mijn toedoen dat noodlottig brokje papier in zijne handen gevallen was.’
Mad. Gibbon: Spreek toch van dien twistappel, die tusschen de twee teederste vriendinnen opgeworpen werd, niet; laat dat onaangenaam onderwerp rusten.
Zuster Suse: Gaarne, zeer gaarne, Madam! alleen moet ik betuigen, dat het een toevoegsel tot mijn geluk zou zijn, ja dat het een zeker onaangenaam gevoel bij mij zou wegnemen, indien ik de wijze wist, op wel- | |
| |
ke het in de handen van den Heer Kraaistein gekomen was.
Mad. Gibbon: Blijf toch het onmogelijke niet begeeren, want hij, die u daaromtrent alleen oplossing zou hebben kunnen geven, is niet meer.
Juffr. Elzevier: En echter ook ik zou mij nog gelukkiger achten, dan ik heden ben, zoo zich over die zaak het gewenschte licht verspreidde, want Suse is toch nooit weder die voor mij geweest, welke zij voorheen was. - Zelfs op dit oogenblik verbeelde ik mij, dat de herdenking aan die gebeurtenis nog eene kleine verkoeling in hare vriendschap veroorzaakt.
Zuster Suse: Laten wij van dat stuk zwijgen - of moet 'er altijd een onzuiver inmengsel van bitter in de reinste genoegens der menschen zijn.
Mad. Gibbon: Stapt 'er van af, mijne Kinderen! stapt 'er van af, en ook waarom kan men eenige dingen niet vergeten, als men wil ...
‘En waarom,’ voegde de Heer Elzevier 'er bij, ‘waarom kan men ook sommige zaken niet onthouden, of in zijn geheugen terug roepen als men wil? - Evenwel de mensch is in sommige opzigten veel meerder meester van zich zelven, dan hij zich dikwijls verbeeldt. - Ik heb mij eene gewoonte gemaakt, en die heeft mij in het eerst wel wat moeite gekost, maar gelijk het met
| |
| |
de meeste zaken gaat, eindelijk verandert de gewoonte, het zij een goede of kwade die men zich aanwendt, in eene tweede natuur, - ik heb dus mij hebbelijk aangewend, om zoo veel mogelijk al wat onaangenaam en kwaad is op den achtergrond en in de schaduw te stellen, en al wat aangenaam, streelende en goed is, althans mij zoo toeschijnt, herinner ik mij zoo dikwijls mogelijk. Dit veroorzaakt, dat ik dikwerf vrolijke oogenblikken doorbrenge, die anderen, welke het 'er op schijnen toe te leggen, om zich meer of min te pijnigen, in somberheid en treurigheid slijten. Het is niet te ontkennen, of de omstandigheden van buiten hebben eenen diepen indruk op onzen geest; maar als wij nu toelaten, dat die al haar geweld in volle kracht op ons oefenen, dan worden wij weldra de speelbal dier omstandigheden. Ik ken, bij voorbeeld, lieden, die zich toegevende, om over alles te klagen en de zaken van de zwartste zijde te beschouwen, door de minste beuzeling geheel uit hunne luim raken. Ik heb onder anderen een' vriend, die anders een verstandig man is, maar die bij voorbeeld, door het gevoel van een klein togtje, hoe onschadelijk ook, geheel in een ongemakkelijk humeur vervalt. - Ik ken een oude ongetrouwde Dame, die als 'er maar geritseld wordt van een ophanden zijnde hu- | |
| |
welijk alle de ongelukkige huwelijken optelt, waarvan hare memorie een magazijn schijnt te zijn - alleen beslaat 'er haar eigen gelukkig geene plaats in, daar toeval of gebrek aan schoonheid, of aan bezittingen kunnen veroorzaakt hebben, dat zij daarvoor bevrijd gebleven is. En waarlijk ik begin te vreezen, dat door Juffr. Bronkhorst en mijn Lotje dat ellendig stukje beschreven papier, dat bijna alle mogelijke slechte uitwerkingen gedaan heeft, die men 'er van kon verwachten, gehouden wordt voor een specifik middel, om eensklaps de genoegens van haar leven te stremmen....’
Lotje en Suse voelden het gewigt van deze aanmerking, die de Heer Elzevier wel bescheiden en op een' vrolijken toon maakte, doch waaruit ik meende te ontdekken, dat die Heer, hoe vriendelijk thans, ook wel vrij scherp zou kunnen zijn. Lotje stond nu op en raakte met den Heer Walraven in een' hoek van de kamer in een gesprek; de Klerk zette zich naast Suse neder, en sprak met haar in stilte. De Heer Elzevier ging ondertusschen voort met praten, en vroeg aan Madam Gibbon, of zij, terwijl zij te Alphen in de Star stil hielden, die twee Heeren wel had opgemerkt, die zoo sterk spraken, en nevens elkander aan den Rijn zaten. Madam Gibbon betuigde, dat zij wel den ijver van die twee Heeren gezien had, maar
| |
| |
'er geen woord van had verstaan. ‘Dat is regt jammer,’ antwoordde de Heer Elzevier, ‘ik zou 'er ook zooveel erg niet in gehad hebben, althans de moeite niet genomen, om 'er naar te gaan luisteren, zoo de Kastelein mij niet nieuwsgierig gemaakt had, en mij verzekerd, dat zij een onderwerp behandelden, dat ik wel mogt hooren. “Ik ben,” zeide de Kastelein, “reeds sedert drie dagen met die twee Geleerde Heeren deerlijk opgescheept, zij verteren weinig, en hebben alle oogenblikken rusie, tot vechtens toe, over zaken, die geheel mijn begrip te boven gaan. Ik heb onzen Dominé, dat een heel verstandig en redelijk man is, 'er zoo wat van verhaald, maar die heeft begrepen, dat het twee half geleerde gekken zijn.... Daar beginnen zij weêr.” Nu ging ik een weinigje naar die Heeren toe, en ik ontdekte al spoedig, dat de Dominé van Alphen het zeer wel geraden had. De eene Heer was Professor aan eene Akademie, die hij tot geen grooten luister strekt; en de ander was een Dorpspredikant, die, om zijn huishouden wat te ondersteunen, in onderscheide maandwerken recensien schrijft, en die het ongeluk gehad had, om eene verhandeling, door dien Professor in het licht gekomen, door te halen op eene verschrikkelijke wijze.... Deze menschen hadden elkander
| |
| |
in de Utrechtsche schuit aangetroffen, en daar zij Akademiekennissen waren, besloten, om hier te Alphen liever te blijven, dan voort te varen, om zoo mogelijk het verschil, dat tusschen hen ontstaan was, uit den weg te ruimen. Zij verweten, en zoo het mij toescheen, op zeer goede gronden elkander, onverstand, oneerlijkheid, letterdieverij, bedrog van het publiek, waaraan zij beide zich op onderscheide tijden schuldig hadden gemaakt. Tusschen beide verloren zij zich in algemeene gezegden en stellingen, welke zij de moeite niet namen te bewijzen. Zoo zeî de Professor met veel emphase: “ik houd al de recensenten in dit land voor domkoppen en schurken - dieven van de gevestigde eer van schrijveren van naam, en die zoo lafhartig zijn, dat zij met hunne namen zelfs niet voor het licht durven komen,”’ - ‘“en ik,” zeî de Dominé, “houd al de Professoren voor waanwijze knapen, die alleen daarom boven andere en veel waardiger geleerder uitsteken, om dat zij kennissen hebben weten te krijgen, die hen gebragt hebben op die hoogte, waar van zij meenen een' looden schepter over het rijk der geleerdheid te zwaaijen.” Het deed mij leed, dat juist de Kastelein mij wenkte, om dat het rijtuig ingespannen was. Ik zou mij anders eens bij die sententien sprekende Hee- | |
| |
ren vervoegd hebben. De kastelein vroeg mij, of het mij toescheen, dat de Heeren haast de kwestie zouden gevonden hebben... Maar ik gaf den man te kennen, dat zij op deze wijs pratende, het nog wel drie dagen konden uithouden. - “Dat is ongelukkig,” zeide hij, “want dien Professor ken ik; geleerd mag hij wezen, maar hij is zoo gierig als de pest. - Hij kommandeert als een Staten Kapitein, en als hij vertrekt, maakt hij eeuwig kaptie op de rekening, en mijn arme booijen krijgen geen zesthalf tot een fooi - nu zijn rok ziet 'er ook uit, of hij 'er meê uit het
hennenhok gekomen is - mijn Frits wil 'er geen poot aanslaan. - En die Dominé, wie weet of die in het geheel betaalt. Zijn kousen zijn zoo vol gaten, dat 'er wel met hagel schijnt doorgeschoten te zijn, en door zijn ellendig steekje heb ik gisteren middag gezien, schijnt de zon hem frisch in zijn aangezigt, zoodat het hetzelfde bijna is, of hij dat luifeltje op heeft al of niet.” ... Ik wenschte den kastelein het best met beide die Heeren, - maar Lotje en gij raakten te spoedig in een te ernstig gesprek om u te willen storen.’ Madam Gibbon diverteerde zich zeer met die vertelling van den Heer Elzevier, die ik, uit hoofde van de aangename wijze, waarop hij dezelve voordroeg, zulk een
| |
| |
diepen indruk op mij maakte. Madam Gibbon merkte aan, dat misschien het geëerd publiek niet veel ongelukkiger zijn zou, indien het de Verhandeling van den Professor, en de Recensie van den Predikant beide hadden moeten missen... ‘Akkoord, Madam!’ zeide de Heer Elzevier, ‘maar ik herinner mij, onder dit discours, dat het toch noodzakelijk voor den mensch is om te blijven eten - en, daar die twee paren waarschijnlijk niet veel 'er om denken, en zoo als men zegt, in dien tijd zijn, dat zij van rozengeuren en daauwdropjes leven, en het flaauwe licht der maan ver boven het kostelijk licht der zon de voorkeur geven kunnen, zal het best zijn, dat wij de bedienden schellen, daar het zonlicht ons begeeft, licht laten komen, en maar order stellen, dat 'er wat vroegtijdig gedekt wordt.’ - Het bleek, dat de aandoeningen zooveel bedaard waren, dat zij aan den honger geen kwaad meêr deden. Er werd althans zeer smakelijk gegeten; Suse was zeer spraakzaam aan tafel, en verhief de vaderlandsche spijzen, bovenal de groenten, en vooral de wijze, waarop die werden aangerigt, verre boven hetgeen wij in Braband en Frankrijk ontmoet hadden... ‘Overmorgen hoop ik,’ zeide zij, ‘eens Gelderschen kost bij mijn Papa te proeven ... o hoe lang is het geleden, dat ik hem gezien heb. Ik verlang 'er naar, en betuig,
| |
| |
dat ik 'er met zekere huivering tegen opzie, vooral daar Koo mij verhaald heeft, dat hij door die aanhoudende koorts zoo deerlijk vermagerd is.... Ik had gehoopt, dat die onverwachte en weldadige redding, die hem zijne onbekende vrienden betoond hebben, zou hebben medegewerkt tot het herstel van zijn gezondheid. Kom, Mijn Heer, Elzevier! gij hebt daar straks een toast ingesteld, om zoo als gij het vleijender dan ik van u verwachten durfde, het gezelschap en u geluk te wenschen met mijn retour, laat mij toe, dat ik ook een toast instel, die ik u verzoek over te brengen aan die gene, bij welke dezelve behoort - en zeg, dat die een meisje heeft ingesteld met de tranen van dankbaarheid in hare oogen. - Dankbaarheid aan de onbekende weldoeners van mijnen ongelukkigen Papa....’ De Heer Elzevier voldeed aan het verzoek van Suse, en hij stelde in: ‘Dankbaarheid aan den onbekenden weldoener van den ongelukkigen Heer Bronkhorst.’ - Wij volgden hem allen hierin na. ‘Hoe,’ zeide Suse - ‘slechts aan éénen heeft mijn Papa zijne redding te danken ... o mijn Heer Elzevier, hoe gelukkig zoudt gij mij maken, met mij dien braven man te leeren kennen - ik zou hem aan mijn hart drukken ... als den waardigsten vriend van onze familie....’ De Heer Elzevier verklaarde, dat hij daartoe geene vrijheid
| |
| |
had. - ‘Dat is wel droevig,’ zeide Suse, ‘men leert tegen zijn wil en dank zoovele slechte menschen kennen, en dat men dan zich verstoken ziet van het genoegen, om de deugdzamen en edelmoedigen te kennen, omdat zij waarlijk deugdzaam en edelmoedig zijn.’ ‘Zoo dra ik vrijheid ontvang,’ hernam de Heer Elzevier, dan, dan zal ik ‘geen oogenblik u onkundig laten. Één wenk is mij genoeg en gij zult het weten.’ - Wat toen gebeurde, weet ik niet, maar de Heer Elzevier stond op en ging naar Suse, die naast den Heer de Klerk zat. ‘Suse!’ zeide de Heer Elzevier, ‘gij wilt dan den weldoener van uwen Papa kennen; om hem te omarmen.’ - ‘Ja,’ zeide zij - ‘moet ik u omhelzen? ... ‘Neen! Suse!’ zeide hij ... ‘maar aan uwe linker zijde zit de man, die uw Papa gered heeft. - Omhels nu den weldoener van uw Papa - gij kent hem nu.’ - ‘Groote God!’ zeide zij - ‘de Klerk - gij ... gij ... hebt mijn Papa gered,’ - en zij schikte een weinig achteruit. - ‘Gij houdt slecht uw woord,’ zeide de Heer Elzevier.... ‘Neen! ik zal woord houden - ik zal woord houden,’ hernam zij - en, daar de Klerk haar veel meêr dan halfweg te gemoet kwam, omhelsde zij hem ... ‘Gij hebt mij het geheim ontwrongen,’ zeide de Klerk, ‘en nu gij het weet, Mejuffrouw! heeft de daad ook
| |
| |
vrij meer dan de helft van zijne waarde verloren.’ - O Mevrouw! ik wenschte, dat gij de bekoorlijkheid van Suse op dit oogenblik gezien had ... een gloed rooder dan gewoonlijk vertoonde zich op haar gelaat, dat met een' vrolijken lach overstroomd was - hare oogen schitterden van genoegen, en onbeschrijfelijk vriendelijk waren de trekken, die zich rondom haar mond vertoonden. Zij wilde hare dankbaarheid door woorden te kennen geven, maar dit mislukte haar... ‘'t Is jammer,’ luisterde mij de Heer Walraven in, ‘dat onze vriend Verbergen geen getuige van dit tooneeltje is. Uw zuster Suse zou een schoon sujet voor de verlegen Dankbare opleveren.’ Schoon de Heer de Klerk zeide, dat de weldaad, door hem bewezen, veel van hare waarde verloren had, kon ik toch niet merken, of hij was ten uiterste voldaan over de wijze, waarop Suse het opnam. - Broêr Koo, die mij in stilte zeide, hoe groot de opoffering was, die de Heer de Klerk gedaan had, om Papa te redden, welke mij versteld deed staan, stond op en bedankte met een welmeenenden handdruk den Heer de Klerk, en zeî, dat hem woorden ontbraken, om hem naar behooren de gevoelen van zijn hart uit te drukken, daar hij de grootheid van de daad beter dan iemand anders beseste. ‘Geen woord hier meer van, Mijn Heer Bronkhorst!’ zeide de Klerk. ‘Ik heb alles
| |
| |
met den Heer Elzevier bedaardelijk overlegd, en mijne schikkingen zoo gemaakt, dat 'er misschien nog meêr genoegelijks voor u ook uit kan voorkomen. Genoeg is het dat 'er thans niemand op de sirma van Bronkhorst en Steenmeijer of op den boedel van den Heer Bronkhorst -een penning te pretenderen heeft.’ - Wat zou ik nu doen, Mevrouw! Het kwam mij wel wat vreemd voor; maar ik zou mij zelven beschuldigd hebben, indien ik aan den Heer de Klerk ook geen bewijs van mijne dankbaarheid gegeven had. Toen wij van tafel oprezen, vloog ik naar hem toe, zeggende: ‘Mijn Heer de Klerk, ik dank ...’ en met een legde hij mij zijne hand op den mond, en ik kuste die, als de hand van den weldoener onzer familie. -
O hoe verlang ik weder op Bloemendaal te zijn. - Verbeeld u, Mevrouw! het is reeds half acht geslagen - en nog hoor ik maar even eenige beweging beneden.... Ja ook in Suse begint eenig leven te komen. Nu ik verheug mij regt, dat die na een vermoeijenden dag, en een avond, waarin zij zoo veel aandoeningen ondervonden heeft, zoo gerust en zoo lang geslapen heeft. Zij is anders zoo min als ik een lange slaapster. - ‘Goeden morgen Wimpje!’ zegt zij, haar hoofd uit de gordijnen stekende, ‘al zoo ijverig met de pen in de weer?’ - Ik zeg, dat ik al een langen brief aan u geschreven heb. - | |
| |
‘O maak hem, roept zij, ‘dan nog wat langer door 'er mijn hartelijk kompliment bij te voegen.’ - Dat doe ik zeer gaarne, Mevrouw! - Maar ik zal toch met een dezen eindigen, daar ik iemand de trappen hoor opkomen, zoo ik hoop met de tijding, dat het ontbijt in de zijkamer gereed is. - Heden avond zal ik u dezen met de post toezenden - en morgen zal mij de Heer Walraven naar Leyden met een rijtuig brengen, op de schuit van twee uren, als gij dan de goedheid hadt mij ten zes ure een rijtuig te zenden, dan was ik ten zeven ure te Bloemendaal. Ik zal mij dan even laten aanrijden aan het huis van Jetje, of die misschien te huis was, en dan genegenheid had, om met mij mede te gaan. Vaarwel, mijne waarde Mevrouw tot morgen avond. Ik blijf met alle hoogachting
Uwe Dv. Dienaresse en Vriendin
Wilhelmina Bronkhorst. |
|