| |
| |
| |
Twee honderd veertigste brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Mejuffr. Charlotte Elzevier.
Brussel, 12. Julij.
Waarde en hooggeachte Vriendin!
Uit Brussel, ziet gij, schrijf ik u dezen, zoo als ik u door den Heer Walraven beloofd had. Onder weg tusschen Parijs en Brussel zijn mij geene bijzondere ontmoetingen bejegend, althans waren zij van zoo weinig belang, dat zij niet verdienen, dezen brief te vergrooten. Wij waren daarenboven meest altijd alleen in elkanders gezelschap, dat echter zeer aangenaam was. Ik kan met geene woorden uitdrukken, met welk een genoegen mijn hart doordrongen is, omdat ik nu binnen weinige dagen weder den vaderlandschen bodem hoop te betreden. O ik moet tusschen beiden mijne tranen bedwingen, die ik van blijdschap zou kunnen storten, omdat ik nu welhaast terug zal zijn onder mijne landgenooten. Ja het moge kinderachtig schijnen, maar het weinige Vlaamsch, dat ik hier door sommige hoor spreken, schoon het een ellendig mengelmoes
| |
| |
van fransch en nederduitsch is, klinkt mij meer of min aangenaam, omdat ik 'er den overgang tot het Hollandsch in bespeur, en die mij verzekert, dat ik de Hollandsche grenzen nader. Ja, schoon ik anders geheel geene vriendin van het lezen van Couranten ben, daar behalve dat zij over het algemeen vol onzekerheden zijn, en meestal bestaan uit vergroote verhalen van veldslagen en ellenden, die mijn hart geweldig aandoen, omdat 'er misschien nog te veel waarheid in is; of mij walgen door de beuzelachtige berigten van de zelden gemeende komplimenten van Mogendheden aan Mogendheden, en van kruipende Hovelingen, greep ik nu, met zekere drift, de Fransche Leydsche Courant op, die de knecht van het Logement aan ons als Hollanders bragt. De naam van Gazette de Leide was mij zoo aangenaam, dat ik 'er eenige artikelen in las, en, hoe nietig ook het gedeelte was, dat over ons vaderland in dezelve gevonden wordt, las ik dat met veel genoegen.... Ik gaf dit aan den Heer de Klerk te kennen, en lachte om mijne eigene zwakheid, 'er bijvoegende: ‘Gij moogt mij vrij uitlagchen als gij het verkiest, want ik voel zelf dat het eene zwakheid is....’ ‘Ik houd dit,’ zeide hij, ‘niet zoo volkomen uitgemaakt, en ik heb althans dan ook zeer mijn aandeel aan die zwakheid. Toen ik van mijn reis uit Parimaribo terug kwam, en wij een' vaderlandschen loods, bij het ka- | |
| |
naal gekomen, aan boord namen, omdat het weder zoo stormachtig was, zou ik de handen van den ruwen zeebonk van vreugde hebben kunnen kussen, en toen hij mij verzekerde, dat, wanneer de wind zoo bleef, wij binnen de vier en twintig uren in de Maas binnen zouden zijn, gaf ik een' kreet van vreugde ... maar, maar, meer dan het vaderland zweefde mij voor den geest....’ Hier greep hij mijne hand en wat hij verder zeide, wil ik u niet schrijven.... De Courantenlektuur werd afgebroken en veranderde in
een zeer levendig gesprek, waarin ik hem (want hij heeft met al zijn goede eigenschappen toch al de lastigheden van een' minnaar) bestrafte, dat hij alle gelegenheden aangreep, zelfs de afgelegenste, om terug te keeren op een onderwerp, dat hij nu reeds zoo dikwerf herhaald had.
Met dat alles, Lotje! wil ik u wel opregtelijk bekennen, dat de Klerk te veel voortreffelijke eigenschappen bezit, te veel met mijne denkwijze harmonieert, en mij te veel blijken geeft van eene opregte en hartelijke liefde, dan dat ik hem op eene wijze zou kunnen behandelen, zoo als sommige van onze sekse minnaars, waaromtrent zij meêr gedecideerd zijn dan ik nog op dit oogenblik: want schoon ik waarlijk die genegenheid voor hem gevoel, welke ik geloof, dat de liefde vooraf moet gaan, welke plaats behoort te hebben
| |
| |
omtrent een man dien wij onze hand als vrouw eens schenken zullen, is die genegenheid zoo sterk niet, indien mijn Papa genoegzame redenen mogt hebben, om het aanzoek van den Heer de Klerk af te keuren, of ik ontdekte nog gebreken van belang in zijn karakter, of ik zou zeer wel in staat zijn, om dezelve te onderdrukken, althans dit verbeeld ik mij. -
Ik bespeur toch, met dat al dat de Heer de Klerk zeer veel vermogen op mij heeft, en meer, dan ik wel voorheen gedacht had, dat het geval van een' minnaar zijn zou. Althans hij heeft mij weten te bewegen, tot iets, dat gij mij misschien niet wel afnemen zult. Op zekeren dag zou ik, zoo als mij de Doctor tot herstel van mijne gezondheid had voorgeschreven, een toertje te paard naar Sevres doen met de Heeren Walraven en de Klerk. Toevallig kreeg de Heer Walraven belemmeringen, uit hoofde van de naderende reis, en de Heer de Klerk wist door zijn aanhouden te bewerken, dat ik dat toertje met hem alleen deed. Wij namen, gelijk ook de overblijfsels mijner zwakheid, schoon die zeer gering zijn, vorderden, het togtje zeer op ons gemak op - en het ontbrak de Heer de Klerk aan geen stof van discours - want hij schijnt, met hoeveel ijver hij ook op zijn kantoor zijn' tijd heeft doorgebragt, zijnen geest met de wetenswaardigste kundigheden voorzien te hebben; hij is daarom geen geleerde, maar hij heeft in
| |
| |
de moderne talen en in de onze bijna alles wat brillant is gelezen. Daar en boven strekt zich zijn smaak bovenal tot het landleven en den landbouw uit. - Hij pronkt geheel niet met zijne kundigheden, zoo als dikwijls het geval is van eigenlijke geleerden, maar zijne opmerkingen zijn zoo natuurlijk, dat men niet onderscheiden kan, of zij op eigen ondervinding rusten, dan of zij langs eenen anderen weg verkregen zijn. - Te Sevres bezag ik dezelfde Porceleinfabrijk, die ik op zekeren namiddag met den Heer Kraaijestein ter loops bezigtigd had. De Klerk kocht een zeer fraai tafelservies; toen ik aanmerkte, dat hij dit bijna even goed in onze fabrijken zou kunnen bekomen, zeide hij - ‘Ik geef het u gewonnen, en ik zal, in het vaderland terug gekeerd, mij van een dergelijk inlandsch voorzien, om, als ik het geluk heb van mij gevestigd te zien, aan mijne goede vrienden te kunnen toonen, hoe wij Hollanders de Franschen ook in dat opzigt niet toegeven - maar dit zal mij altijd toch eene aangename herinnering zijn, omdat ik het hier met u gekocht heb, en gij hetzelve als het fraaiste gekeurd hebt.’ - Wij keerden terug naar dat logement, waarin ik den benaauwdsten nacht van mijn leven had doorgebragt - en, schoon ik mij voor die lieden verbergen wilde, ontsnapte ik de aandacht der kasteleinesse niet - die daarop zeer vaardig aan haar man en dienst- | |
| |
meid iets influisterde, dat mij betrof. Evenwel zij verstoutten zich niet, om iets te vragen.... Ik kon niet nalaten, om nog eens in het huis te gaan, en de gelegenheid te zien van den tuin achter hetzelve ... en kon mij naauwelijks de mogelijkheid verbeelden, hoe ik aan den Heer Kraaijestein ontkomen was ... en in de duisternis mij niet deerlijk beschadigd had. Ik werd zeer aangedaan - en de Heer de Klerk ontglipte dit geenszins.... Ook vond ik geene redenen, om 'er voor hem een geheim van te maken ...
en hem de geheele geschiedenis, zooverre het de kieschheid toelaat, te verhalen.... Ik wenschte, Lotje! dat gij, onbekend, de aandoeningen hadt kunnen bespieden, die het hart van de Klerk bij dat verhaal vervulden. Wij zaten voor de herberg en, des niet tegenstaande, greep hij, toen ik hem de eindelijke ontkoming verhaalde, met een werktuigelijke drift, mijne hand, en terwijl de tranen in zijne oogen blonken, zeide hij, mijne hand kussende - ‘God zij dank, dat gij behouden zijt....’ Ik trok, met zekere huivering, mijne hand een weinig terug, maar hij liet haar nog niet los - maar (o zou de slimme man door zijne aandoeningen heen ook mijne aandoening niet hebben opgemerkt) dezelve vasthoudende, zeide hij ... ‘Dierbare Suse! gij zijt, zoo ik hoop, dat oogenblik voor mij gespaard.... Gij hebt mij verboden van mijne liefde te spreken ...
| |
| |
maar hoe, hoe kan ik 'er van zwijgen ... wanneer ... zeg mij ... wanneer zal ik 'er u onbewimpeld van spreken mogen? ...’ Niet eer, zeide ik, mijne hand losrukkende uit de zijne, niet eer althans, dan wanneer ik stellig van mijn Papa vrijheid verkregen heb, om uw aanzoek te begunstigen. Nu begrijpt gij, in gevolge van dat gesprek, van die belofte, dringt de Klerk aan, om zoo ras wij in het vaderland terug gekeerd zijn, zoo spoedig mogelijk naar mijn' Papa te gaan, en daar die mij zoo dringend geschreven heeft, dat hij zoo hartelijk verlangt, om mij te zien, heb ik nu besloten, om van Brussel onze reis te nemen over Breda op Utrecht, en verder van Utrecht op Velp. - Over vier dagen zijn wij, zoo wij geen wezenlijke tegenvallen hebben, te Utrecht; daar moet ik mij, om met Juffr. Beukelman nog eenige arrangementen te maken, een weinig ophouden. Wij gaan logeren in het Oud Kasteel van Antwerpen. Ik zal daar zoo kort mogelijk vertoeven, want ik verlang zeer, om Papa te zien en te spreken. Ik zal nu ten minste in staat zijn, om zijne ellenden zoo al niet geheel weg te nemen, ten minste aanmerkelijk te verzachten. Door den maatregel, die zeker eenige Amsterdamsche vrienden genomen hebben, om hem in eens uit de schuld te redden, schoon ik mij naauwelijks onder de oude kennissen van Papa 'er mij drie verbeelden kan, die daartoe in staat zouden zijn,
| |
| |
is mij zoo voor als nog de gelegenheid benomen, om op de aangenaamste wijze mijn Papa te redden, want ik verbeeld mij toch, dat hij aan niemand liever dan aan een zijner kinderen zijne redding zou schuldig zijn; maar ik ben althans in staat, om hem van alles wat naar kommer of gebrek zweemt te ontheffen, ja ik kan hem, op eene zeer fatsoenlijke wijze, al begeerde hij zelfs in Holland en in de nabijheid van Amsterdam, laten leven ... want, gelijk gij weet, ik heb na veel overlegs besloten, om de erfenis van den Heer Kraaijestein aan te nemen. Schoon dit geheel niet naar genoegen van den Heer de Klerk is, heb ik daarin den onverdenkbaar belangeloozen raad van den Heer Walraven gevolgd. Bij dat tourtje naar Sevres begon ik over dit onderwerp met den Heer de Klerk te spreken, want ik had gemerkt, dat hij, toen de Heer Walraven 'er mij geluk mede wenschte, daarover mij een zeer flaauw kompliment maakte. Ik wenschte toch ook zijn gevoelen, daar wij nu toch alleen waren, daarover te weten; en daar hij juist, ik weet niet net, bij welke gelegenheid te kennen had gegeven, dat zijn hoogste wensch was, mij zoo gelukkig te maken, als een mensch op deze wereld zijh kan; zoo een van die algemeene gezegden van de Heeren minnaars, zoo ik geloof van alle tijden, en alle plaatsen; nam ik de vrijheid, deswegens aan te merken, dat ik mij eenigermate
| |
| |
verwonderd had, dat dan zoo iemand, die zoo herhaalde malen dat reeds verklaard had, een zoo koel kompliment gemaakt had bij gelegenheid, dat hij vernam, hoe ik besloten had bezitster te worden van een zoo aanzienlijk kapitaal, als de nalatenschap van den Heer Kraaijestein oplevert. Hij scheen hierdoor een weinig uit het veld geslagen, althans hij zweeg een poosje, en door eene struikeling, die zijn paard maakte, bleek mij, dat hij niet zeer oplettend op zijn rijden was. - Waarom toch, Lotje! schrikte ik meer dan gewoonlijk over de struikeling van het paard van den Heer de Klerk? Ik geloof, dat dit nog een overblijfsel van mijne ziekte was, want de struikeling zelve was van zoo weinig beteekenis. - ‘Ik stel,’ zeide hij, na zich hersteld te hebben, ‘te veel belang, Mejuffrouw! in uw geluk; - ik ben ook geheel niet onder die lieden te tellen, welke het bezit van rijkdommen verachten.... Ik ontken geenszins, dat gij regt hebt, om de erfenis te aanvaarden.... Ik voel 'er alleen te veel van, dat de Heer Kraaijestein dus de eer toekomt, van uw redder te zijn. Hij uw redder, al is het na zijn dood, die u maanden vervolgd heeft met het snood oogmerk om u te bederven.... Ik belijd het u openhartig, ik kan niet dulden, dat de gedachtenis van Kraaijestein, als die van een' man, aan welken gij eenige verpligting hebt, u misschien eenigzins aan- | |
| |
genaam zijn zal. - Het was beter geweest, dat hij zijne goederen vermaakt had aan alle de slagtoffers zijner zinnelijke driften, die hij volstrekt bedorven heeft - of dat hij een Magdalena Hospitaal had doen stichten ... maar dat hij u tot zijn erfgenaam benoemd heeft ... en daardoor aan een' anderen, die u hartelijk, die u op eene edeler wijze lief heeft, de gelegenheid beneemt, om op de sprekendste wijze te doen zien, hoe groot de mate van hoogachting is, welke u wordt toegedragen, althans indien
men die eenigermate kan afnemen, door eenen waardig persoon terug te brengen uit den staat van behoefte in dien van overvloed....’ Ik begreep hem nu te duidelijk, om langer hierop stil te staan, maar verklaarde hem, hem in de reden vallende, dat ik, reikhalzende naar den staat van onafhankelijkheid, welke ik geloof, dat ieder, als dezelve hem aangeboden wordt, verpligt is aan te nemen, in dit zoo allezins bijzonder geval vrijheid gevonden had, om de nalatenschap van den Heer Kraaijestein te aanvaarden, met het vast besluit, om uit dezelve zooveel mogelijk alle, die door Kraaijestein ongelukkig waren gemaakt, en ter mijner kennis kwamen, te doen blijken, dat hij zijne aanzienlijke bezitting aan geene onwaardige rentmeesteres had toevertrouwd. Gij hebt den Heer Kraaijestein niet gekend, zeide ik tegen hem, maar ik houd mij verzekerd, dat gij, ondanks alle
| |
| |
zijne gebreken, gunstiger over hem zoudt gesproken hebben - en althans met mij den voortreffelijken aanleg beklagen, die met hem was verloren gegaan. Nu zweeg hij weder eene poos - daar hij zijne gevoeligheid, zijnen naijver voor mij poogde te bedekken. Hij kon echter niet nalaten te zeggen, ‘dat de voortreffelijkste aanleg hem van geene beteekenis voorkwam, indien de bezitter daarvan 'er zich zijn geheel leven niet van bediende. Maar, Mejuffrouw! vergeef het mij, indien ik geen deel genoeg genomen heb in uw geluk....’ Wij waren nu gelukkig te digt bij Sevres, om het gesprek voort te zetten, dat ik ook, al bood zich de gelegenheid aan, vermijden zal, om te hervatten. De Heer de Klerk had zich zeker voorgesteld, om door zijne groote bezittingen, een overwigt bij te zetten, indien zijn aanzoek bij mij anders mogt falen ... maar hij kent mij nog te weinig, want dan zou hij weten, dat, al waren zijne bezittingen nog driemaal grooter dan zij tegenwoordig zijn, en zijn persoon mishaagde mij, ja al waren, dan mijne omstandigheden nog bekrompener, nog akeliger, dan zij ooit geweest zijne, ik nooit door het overwigt der schatten tot de begunstiging van zijn aanzoek besluiten zou. Zelfs verheug ik mij, en dat zal u, die mij van nader bij kent dan de Heer de Klerk, niet verwonderen, dat ik, voor dat ik besluit, om mijn lot aan
| |
| |
dat van den Heer de Klerk te verbinden, in zoodanig een' staat van onafhankelijkheid gesteld ben, dat nooit bij de Klerk, in dat geval, de gedachte zal kunnen oprijzen, als of zijne aanzienlijke bezittingen iets hadden toegebragt, om mij zulk een gewigtig besluit te doen nemen. Zoo de verbindtenis tusschen mij en de Klerk tot stand komt, dan houd ik mij verzekerd, dat hij mij daarom dankbaar zijn zal, dat hij nooit behoeft te denken, dat hij mij als voor zijne schatten gekocht heeft, maar dat hij de man van mijne verkiezing, van mijne vrije keuze, de man van mijn hart is.
Heden na den middag hebben wij in het park gewandeld, een aangenaam en voortreffelijk toevoegsel tot eene zoo aangename en behagelijke stad als Brussel, welke met veel regt klein Parijs geheeten wordt. - Het weêr was uitlokkend schoon, en het getal der vreemdelingen zich in Brussel bevindende groot zijnde, was ook de menigte der wandelaars en der rijtuigen met brillante equipagien zeer aanzienlijk. Ik heb ook eenige Hollanders gezien, en onder andere passeerde ons eene Amsterdamsche familie. De Heer Walraven was gelukkig zoo drok met Wimpje in discours, dat hij dezelve niet merkte - maar ik zag duidelijk dat zij mij herkenden, doch zij hielden zich, als of zij mij nooit hadden gezien. Ik zal u die ellendige menschen niet noemen, om- | |
| |
dat zij uit hoofde van hunnen kinderachtigen hoogmoed als dan bij u voor altijd zouden gekenmerkt zijn. Zij mogten, ik beken het, wel eenige kennis van mij genomen hebben, om dat zij meermalen aan den tafel mijner ouderen hebben aangezeten ... maar immers zij staan gelijk met zoovele honderden, en daar zij nu juist het ongeluk getroffen hebben, van zich in hunne volle ondankbaarheid te kunnen vertoonen, zou het toch wel ongelukkig zijn, dat zij alleen bij name bekend waren. Wie weet daar en boven, in welk een verkeerd en hatelijk daglicht mijne geheele geschiedenis bij hem gesteld is, of zij niet zeer gegronde redenen meenen te hebben, om mij als een wezenlijke schandvlek van alle mijne vorige kennissen te schuwen. Ik hoop alleen maar, dat zij te Amsterdam terug gekeerd vernemen zullen, dat ik door de bezittingen van den Heer Kraaijestein weder, zoo als men het onder die soort van lieden noemt, iemand van poids geworden ben. Mijn grootste, mijne eenigste voldoening, die ik begeeren zou, (zeg mij, Lotje! loopt daar ook wat wraakzucht onder?) zou bestaan
in dezelfde vrienden, die mij nu gepasseerd zijn, zonder mij te willen kennen, wanneer ik mij te Amsterdam eens weder bevind, bij mij op een souper te verzoeken, en, als zij vrolijk en wel bij elkander zaten, eens aan haar te vragen, of ik niet het genoegen gehad had, van hun in het Park te Brussel om- | |
| |
trent dezen tijd te rencontreren. Ik verhaalde aan den Heer Walraven, toen wij te huis gekomen waren, wie ik gezien had, en hoe zij zich jegens mij gedragen hadden. Ik wist niet, dat de Heer Walraven zoo toornig kon worden. Hij werd zelfs zeer bitter in zijne verontwaardiging en zeide niet minder: ‘dan dat het een van die schatrijke familien was, die al de verdiensten van den mensch afmeten naar de tonnen gouds, die door toeval, schraapzucht of misschien schelmstukken het deel veler familien geworden waren; die alleen in het vaderland door hunne verachtelijke lompheid en baldadigen hoogmoed den braven Burger honen, en buiten 's lands door ontijdig mild en ontijdig inhalig te zijn, eene allezins eerbiedwaardige natie den naam van smakeloos en gierig verkrijgen doen; dat haar naam, die nog naar het Hoogduitsch zweemde, even eens als de uitstekende kaken, de sporen vertoonde, dat zij niet van oorspronkelijke Hollandsche soort waren; dat de naam nog geen zestig jaar aan de beurs bekend geweest was enz. enz.’ Zeg toch niet, Lotje! dat de Heer Walraven koel is, wanneer het op zekere punten komt.
Ja, lieve Vriendin! sta mij toe, dat ik dien voortreffelijken man, aan welken ik zoo oneindige verpligtingen heb, u aanbevele, en, zoo hij u als Echtgenoote behagen kan, maak hem dan door uwe hand gelukkig: ik verzeker u,
| |
| |
dat hij u hartelijk bemint; doch, zoo gij meent, dat hij de man niet is, die u in het huwelijk gelukkig zou kunnen maken, heb dan zoo veel medelijden met hem, dat gij hem niet langer eene ijdele hoop laat voeden... Geloof, mijn Waarde! ik heb nu gelegenheid gehad, om hem in den huisselijken omgang te leeren kennen; en 'er heerscht eene gelijkmatigheid in zijn karakter, die zich ongemeen wel bij het uwe voegen zal. Wederzijds zult gij, zoo ik mij niet deerlijk bedrieg, elkander gelukkig maken. Evenwel dit schijnt mij maar zoo toe en ik zou mij kunnen bedriegen. Zijn voornemen is, om zeer spoedig naar den Haag te komen. Misschien zal hij te Utrecht van mij scheiden, daar de Heer de Klerk zich aangeboden heeft, om mij naar Velp bij mijn Papa te vergezellen. Ik denk, dat Walraven Wimpje tot Leyden zal brengen, die daar van daan binnen weinige uren in een rijtuig naar Haarlem en van daar naar Bloemendaal op het Buitenverblijf van Mevrouw Verschuur kan retourneren.
Gijziet, lieve Lotje, dat, schoon ik nu binnen weinige dagen in het vaderland terug zal wezen, het nog wel eenigen tijd zal aanloopen, eer ik aan uwe uitnoodiging voldoen kan, om op het Buitenverblijf van uw Papa aan de Delftsche vaart bij u te komen. Het zal 'er veel van afhangen, hoe ik mijn' Papa vinde, maar zijt verzekerd, dat ik niet langer van u verwijderd
| |
| |
blijven zal, dan noodzakelijkheid of pligt van mij vorderen, want ik verlang onuitdrukbaar, om u en uwe dierbare ouders te zien en te spreken - en ook, gelijk gij begrijpen kunt, de waarde Madam Gibbon. Zeg haar, dat de tijd mij ontbroken heeft, om haar eenigzins breedvoerig te schrijven, en daar ik weet, dat zij 'er eenigzins op gesteld is, dat hare eléves haar niet met eenige weinige regels schrift afzetten, zoo als ik dat haar wel heb hooren noemen, verzoek ik, haar van mijnen wege ten minzaamste te groeten, en van mijn' aanhoudenden welstand te verzekeren. Ik voel mij in waarheid na mijne herstelling als met een nieuw leven bezield, en alles vertoont zich in veel behage lijker daglicht dan ooit te voren. Ja 't is of de bloemen zelfs schooner kleuren hebben, en liefelijker geuren uitwasemen.
Het wordt tijd, dat ik dezen sluit, want de Heer de Klerk is bij mij geweest, en heeft mij het voornemen der twee overige bekend gemaakt, indien ik namelijk daarin mede toestemde, om heden avond nog naar de Komedie te gaan, waar de Zaïre van Voltaire gegeven wordt. Ik vond geen reden, om dat verzoek af te slaan, daar ik, welke aanmerkingen door sommigen op dat behagelijk stuk van Voltaire gemaakt worden, althans vele bijzondere gedeelten nooit dan met aandoening beschouwde ... de edelmoedige Nerestan, en de stervende Lusignan vervullen mijnen geest al- | |
| |
tijd met verhevene gewaarwordingen. - De Klerk zegt, dat het tijd is, om te eindigen, wanneer ik niet, volgens den smaak, in het midden van het spel wil inkomen. Hij verzoekt, dat ik u en uwe familie en ook zijne Tante Gibbon van hem groet. - Vaarwel dan, mijn Waarde! Ik ben met opregte hoogachting
Uw toegenegen Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|