| |
| |
| |
Twee honderd negen en dertigste brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Mejuffr. Bregitta Hoogendorp.
Parijs, 9 Julij.
Mejuffrouw!
De Heer Walraven, de Executeur der nalatenschap van wijlen den Heer Kraaijestein, heeft mij, welke gij weet, dat hij tot zijne erfgenaam heeft aangesteld, den brief medegedeeld, dien gij hem geschreven hebt, waarin gij u verscheidene vrijheden ten aanzien van mijn persoon veroorlooft. Ik acht het ver beneden mij, om mij tegen onwaardige verdenkingen te verdedigen, die meer gegrond zijn op het karakter en gedrag van uwen neef Kraaijestein. Ik zal dus de moeite niet nemen, om u het misdadige gelegen in de veroordeeling van eene onschuldige, zoo als ik ben, onder het oog te brengen, en heb den Heer Walraven wel willen ontslaan, om zijnen kostbaren tijd te besteden, om u in het breede te schrijven, en volstrekt begeerd, dat hij zich niet vruchteloos vermoeijen zou, om
| |
| |
mij, zoo als hij het noemde, te zuiveren van de vlek, die onverstandige kwaadaardigheid op mijn karakter wierp. - Daar 'er in den Uitersten Wil van uw' Neef Kraaijestein niets geheims is, heeft de Heer Walraven geen oogenblik geaarzeld, om met mijne kennis en toestemming eene kopij van denzelven te doen vervaardigen, die hier nevens gaat. - Gij zult daaruit bevestigd zien, hetgeen u de Heer Walraven deswegens geschreven had.
Schoon ik geheel geene kennis heb van Regtsgeleerde zaken, en die aan iemand van mijne jaren en sekse al zeer vreemd zouden staan, heb ik echter, met behulp van mijn menschelijk verstand, met behulp van eene herhaalde lezing van het bewuste stuk het fidei commissair goed betreffende, voorgelicht door den Heer Walraven, ten duidelijkste begrepen, dat alle uwe aanspraken, daaruit voortspruitende, geheel ongegrond zijn, en dat 'er geen Regtbank ergens op aarde en vooral niet in ons vaderland, waarin de hoogere en lagere Regtbanken, de geheele wereld door, bekend zijn wegens derzelver billijkheid en regtvaardigheid, gevonden wordt, waarin de zaak niet ten mijnen voordeele zou worden uitgewezen. Met den dood van den Heer Kraaijestein, des Testateurs achter-achter kleinzoon, is het kapitaal geheel vrij, hebbende deze de vrijheid, om, in deszelfs Uitersten Wil, daarover die beschikking te maken, welke hij goedvinden zal - waarom dan ook de
| |
| |
Heer Kraaijestein daarover ten mijnen voordeele beschikt heeft, gelijk over alles, dat hij bij zijn' dood heeft nagelaten. - Denk echter niet, Mejuffrouw! dat mij die schikking van uwen neef, ook in dit opzigt, behaagd heeft, schoon ik, die, helaas! van zijn karakter te vele slechte zijden ken, geloof, dat het Testament, waarbij hij mij tot zijn erfgenaam benoemd, een blijk is, dat hij diep getroffen was door berouw over de onverdiende mishandelingen en vervolgingen, die hij mij heeft aangedaan. - Het heeft den Heer Walraven veel moeite gekost, om mij te overreden, dat ik volstrekt verpligt was, om te berusten in de gemaakte schikking, daar niemand onder de anders regt verkrijgenden op de nalatenschap van den Heer Kraaijestein, zoo ik volstrektelijk daarvan afzag, eenigzins kon geacht worden, onder de behoeftigen te behooren. - Hij drong dit verder aan met redenen, die ik beter oordeele te zwijgen, omdat dezelve eenen onaangenamen indruk, op uwen geest zouden maken. - Terwijl ik echter verneem, dat gij u altijd zulk een genoegen beloofd hadt, om, in gevalle de Heer Kraaijestein voor u kwame te sterven, gij ook nog uw kapitaal door dat voorouderlijk goed, dan vrij van verband, zoudt vermeerderd zien; (een genoegen, dat ik dit echter tusschen beide zegge, waarvan ik mij geen denkbeeld kan vormen, en hoop, dat ik zulks nooit zal kunnen
| |
| |
doen) - en om u tevens te toonen, dat ik een diepen afkeer heb van alles wat naar Processen of iets dergelijks zweemt, zal ik u door den Heer Walraven het geheele kapitaal, dat onder fidei commissair verband gelegen heeft, doen overmaken, eveneens als of de Heer Kraaijestein het u zelve gemaakt had. Ik heb ook den Heer Walraven verzocht, om wanneer wij in het vaderland zullen terug gekomen zijn, alle papieren, schilderijen en andere stukken, die geacht kunnen worden in zeker bijzonder verband met uwe familie te staan, en die in de nalatenschap van den Heer Kraaijestein gevonden mogen worden, aan u over te zenden, opdat gij geen regtmatige reden hebben zult, om u over mij te kunnen beklagen.
Gij ziet, Mejuffrouw! dat ik 'er zeer ver af ben, van eenigzins uw nadeel te begeeren, en zoo geene bijzondere omstandigheden mij drongen, om de nalatenschap, van den Heer Kraaijestein voor het overige te aanvaarden, zou ik even eens als omtrent het overgrootvaderlijk goed, dat ik u afsta, omtrent de geheele nalatenschap gehandeld hebben, schoon ik met alle opregtheid u moet betuigen, dat ik geen begrip vormen kan, hoe ook dat zelfs bij iemand van uwe jaren en uwe omstandigheden een toevoegsel van geluk zou kunnen zijn. Immers het blijkt mij uit uw eigen schrijven, dat gij reeds zoo hoog in de jaren geklommen zijt, dat gij u niet wel meêr dan tien
| |
| |
jaren levens kunt voorstellen, of gij zoudt tot die zeldzame voorbeelden van ouderdom behooren, welke aan zoo weinige uit de millioenen geboren wordende te beurt valt. - En zoo dat uw deel al wezen mogt, welke genietingen zoudt gij u dan kunnen voorstellen, in een tijdperk des levens, waarin het mij toeschijnt, dat zoovele bronnen van genot zijn opgedroogd, dat onmogelijk door het louter bezitten van schatten kan vergoed worden. Alle zintuigen immers beginnen te verzwakken, en alle de schatten der wereld zamengenomen zijn zoo min in staat, om de toenemende schemering der oogen weg te nemen, om het gehoor op nieuw vatbaar te maken voor zachte en streelende klanken, als om de liefelijke geuren van eene roos voor den verstompten reuk op te wekken - om de beving der handen te stuiten.... Ik zou mij, die zooveel van u in jaren verschille, wel onthouden hebben van deze aanmerking te maken, indien de groote vrijmoedigheid, welke gij ten aanzien van mijn karakter gebruikt hebt, mij de vrijheid niet gaf, om aan u waarheden onder het oog te brengen, die, door wie ook herinnerd, dagelijks door den tijd en de ondervinding bevestigd worden. Ja, Mejuffrouw! daar ik vrijwillig afstand doe, van goederen, waarop gij, volgens de wet geene aanspraak meêr zoudt kunnen maken, daar ik dit doe, zoo om dat ik uit uw' brief bespeurd heb, welk een sterke verkleefdheid gij
| |
| |
aan de voorvaderlijke bezittingen hechtte, als om dat ik den diepen afkeer heb van in eenige proceduren ingewikkeld te worden, meen ik het regt te hebben, althans ik zal de vrijheid gebruiken, om u te zeggen, dat hoe groot die verkleefdheid ook zijn moge, de dag des doods u zeker nabij is, waarin gij van al uwe aardsche schatten, hoe groot ook, voor eeuwig zult moeten afscheid nemen - en waarop, en dat nog zonder bewustheid, alleen een weinig linnen en hout het eenige zijn zal zal, dat u volgt van alle de schatten, die gij hebt opgehoopt. Maar, zoo ik mij niet grootelijks bedrieg, zal in dien onbekenden staat, aan onzen geest de bewustheid bijblijven van het gebruik of misbruik, dat wij van aardsche bezittingen gemaakt hebben. Hoe gaarne zou ik hopen, dat gij bij die standverwisseling u alleen te herinneren hadt, dat gij den overvloed van goederen, over welke gij u toch niet meer dan Rentmeesteres moogt aanmerken, niet angstig in kasten en kisten weggesloten, en door voordeelige uitzettingen en woekerende renten veelvoudig vermenigvuldigd, maar dat gij dezelve besteed hadt, om brave ongelukkigen uit hunnen prangenden rampspoed op te beuren, en weder gelukkige leden der burgerlijke maatschappij te doen worden. Waarlijk, uw brief geeft mij het regt, om te vreezen, dat gij uwe schatten op eene geheele andere wijze uitzet; en dat u dus, in de eeuwigheid, het knagend besef
| |
| |
volgen zou, dat gij met uw talent, dat God u vertrouwde, geen winst gedaan hebt. Die althans bij algemeene volksrampen, zoo als de aangehaalde overstrooming, in een ander berispen kon, dat hij met een zoo onbekrompen hand het algemeen ongeluk zocht te lenigen, dat hij 'er zich eenige oogenblikken door in verlegenheid bevond; of die zich zelf van die ongelegenheid van eenen bloedverwant met vreugde bedienen kan, om zijne bezittingen en goederen te vermeerderen, geeft aan elk menschlievend hart genoeg stof van bekommering, of hij zich niet buiten staat gesteld heeft, om vervuld met die liefdrijke en weldadige gevoelens over te gaan naar de gewesten der onsterfelijkheid, welke hem geschikt maken, om daar een deelgenoot te zijn van die zaligheid en vreugde, waarvoor zeker de zoodanigen, welke meest overeenstemmen met den God van reine Liefde, in de grootste mate, vatbaar zullen zijn. - Om voor de vuist te spreken, Mejuffrouw! als ik op deze wijze uwen toestand beschouw, beklaag ik u hartelijk, en hoop, dat de Voorzienigheid u nog gelegenheid geven zal, om uwe dwaling ten opzigte van het gebruik uwer schatten in te zien; omdat gij nog de overige dagen, die gij op aarde zult te besteden hebben, moogt doorbrengen, in het verstandig gebruik van de u toevertrouwde schatten. - Waarlijk, Mejuffrouw! daar gij nu zoo zonder moeite aan het bewust voorvaderlijk
| |
| |
goed komt, waaromtrent gij u een proces voorgesteld hadt, dat langer zou hebben kunnen duren dan uw leven, durf ik u wel aanraden, om eens daarmede eene proef te nemen, of niet waarlijk uw Oom Bastiaan, welken gij in zulk een ongunstig licht doet voorkomen, beter weg, dan gij, ingeslagen had, om waar geluk te smaken, en de rust zijner ziele te bevorderen.
Zie daar, Mejuffrouw! het weinige, dat ik meende aan u te mogen en te moeten schrijven. Gij zult daarop misschien aanmerken, dat ik ongeroepen was, en dat mijne jaren in vergelijking van de uwe mij zelfs verbieden, om u op eenen toon te onderhouden, dien gij maar zeldzaam misschien zult gehoord hebben; want rijke lieden in het algemeen, en in 't bijzonder oude rijke Dames, op welker bezittingen zoo velen loeren, waarvan zij een gedeelte na haren dood hopen te bezitten, hooren maar zeldzaam zeer zeldzaam de waarheid. Zelfs vele Leeraars van den Godsdienst, wier zaak en pligt het zijn zou, om liefdelooze rijken op het pad van pligt terug te brengen, al mede hunkerende naar legaten ontzien zich ook, om de zoodanigen, als ik mij u voorstel, zelfs op den rand van het graf, over het gevaar te onderhouden, waarin zij zich bevinden. - Verre van hunnen goeden en grooten Meester na te volgen - die den rijken dwaas door eene stem uit den Hemel toe deed roepen: ‘Morgen zal uwe ziel
| |
| |
van u geëischt worden, en hetgeen gij vergaderd hebt, wiens zal het zijn?’ - streelen zij de dwazen, en vleijen die met een lang leven en verharden hun dus nog in hunne dwaasheid en liefdeloosheid. - Daar wij, Mejuffrouw! na deze met elkander waarschijnlijk niet meer zullen te maken hebben, en ik u een bewijs gegeven heb, dat ik met veel gerustheid van eene aanzienlijke som kan afstappen, heb ik deze gelegenheid willen aangrijpen, om, daar ik zoo diep verontwaardigd was over de verbazende gehechtheid aan de goederen der aarde in een sterveling met den eenen voet in het graf, u zonder vleijerij den rand der steilte aan te wijzen, op welken gij staat. Ik zou God danken, indien ik hoorde, dat ik mij in uw karakter bedrogen had, of dat ik, zoo ik hetzelve uit uw brief wel begrepen had, uw hart eenigzins geroerd, en daardoor uw geluk en dat van anderen bevorderd had. Althans ik hoop u overtuigd te hebben, dat schoon uw neef Kraaijestein heeft kunnen goedvinden, mij tot zijne erfgenaam aan te stellen, gij meer of min overreed zijn zult, dat ik niet behoor tot die loszinnige meisjes, onder welke gij liefdeloos genoeg mij gerangschikt hebt, die echter mij met schuldige achting noem
Uw Dienstv. Dienaresse
Susanna Bronkhorst. |
|