| |
| |
| |
Twee honderd acht en dertigste brief.
De Heer Philip Walraven aan Mejuffr. Charlotte Elzevier.
Parijs, 9 Julij.
Mejuffrouw en hooggeachtste Vriendin!
Deze zal dan de laatste uit Parijs zijn - en binnen weinige dagen zal ik u wederzien. Dat verlangen zal dan eindelijk voldaan worden, en ik zal na zoo een lang afzijn, eindelijk het geluk hebben, u weder te mogen ontmoeten, die ik wensch, dat overreed van de opregtheid van mijne liefde en van de hoogachting die ik u toedraag, de hoop zult vervullen, welke mij met vooruitzigten vleit, waar van uw geluk, mijn Waarde! het grootste doel uitmaakt.
Onze vriendin Suse is nu genoegzaam hersteld, gelijk gij uit den aanvang van dezen brief reeds zult hebben opgemaakt. Wij zullen onze terug reis met ons vieren doen, Suse - hare Zuster - de Heer de Klerk en ik, en waarlijk ik heb geen reden, om mij
| |
| |
niet een zeer genoegelijk togtje te beloven. De Heer de Klerk is niet alleen vrolijk en gezellig, maar levendig en geestig - en ik geloof, dat de liefde, waarmede hij voor Suse bezield is, zeer geschikt is, om iemand van zijnen aard te releveren. Ik zou mij ook zeer bedriegen, indien onze Vriendin van hare zijde niet gevoelig was voor al het beminnelijke en edele van zijn karakter, dat zich met zooveel levendigheid en vuur ontwikkelt. Daar aan Juffr. Bronkhorst het paardrijden is aanbevolen, heb ik met haar en den Heer de Klerk reeds eenige malen in de manege gereden, en daar de piqueur haar een zeer gemakkelijk en mak paard bezorgd heeft, reeds eenige kleine toertjes gedaan. Heden had ik bepaald, om met haar en den Heer de Klerk naar Sevres te rijden, maar verscheide schikkingen, die ik tot onze ophanden zijnde reis moet maken, en nog eenige zaken, welke ik voor Verbergen te vereffenen heb, beletten mij om aan dat oogmerk te voldoen. Daar mijn vriend Verbergen nu vertrokken is (genoegzaam gelijktijdig met Koo Bronkhorst) heb ik nog al eenige zaken die ook tot hem betrekking hebben, te af te doen. Hij was zeer aangedaan, en ik wil u niet ontkennen, dat de scheiding van een vriend mijner jeugd mij een onaangenaam ledig veroorzaakt heeft, dat ik bij het in orde brengen van mijne zaken, wanneer ik in eenzaamheid mij bevind, dubbel gewaar worde.
| |
| |
Toen ik aan de Klerk te kennen gegeven had, dat ik niet van de partij kon zijn zeide hij: ‘dat gij niet mede kunt gaan, mijn Heer! spijt mij, maar ons reisje zal daarom niet gestaakt worden.’ ‘Hoe mijn Heer de Klerk!’ hernam Suse, ‘wij zouden zamen ... en de Heer Walraven ... zou ons niet vergezellen....’
De Klerk: Ik hoop, dat gij niet in uwe gedachten neemt, om dat tourtje uit te stellen bij dit bekoorlijk weêr ... ten ware, dat wij den Heer Walraven van een' wezenlijken dienst zouden kunnen zijn. Waarom toch zouden wij dit reisje uitstellen?
Juffr. Susanna Bronkhorst: En zuster Wimpje zal dan den geheelen dag alleen zijn...
De Klerk: Gij hadt mij gezegd, dat Juffr. Duchene haar gezelschap houden zou - en dat zou immers ook het geval geweest zijn, indien wij met den Heer Walraven waren uitgereden.
Juffr. Susanna Bronkhorst: Heden avond hadden wij immers bepaald, om in de Groote Opera te gaan.
De Klerk: Dit blijft even mogelijk, Mejuffrouw! of wij met ons tweën, dan of wij met ons drieën naar Sevres rijden. Ik heb (en hier haalde hij eenige lootjes uit zijn zak) om u te toonen dat dit mijn voornemen is, mij reeds van de noodige lootjes voorzien.
Juffr. Susanna Bronkhorst: Mij dunkt,
| |
| |
wij moesten die reis liever uitstellen; Sevres is nog al vrij ver....
De Klerk: Ons togtje van eergisteren was nog verder ... en ik hoop niet, althans ik heb het niet kunnen kunnen merken, dat het u eenig nadeel gedaan heeft.... In tegendeel.
Juffr. Susanna Bronkhorst: O gij dringt 'er waarlijk te sterk op aan....
De Klerk: Zoo ik mij buiten weten aan eenig onbescheidenheid heb schuldig gemaakt... maar ...
Hier volgde een stil tooneeltje, waarbij ik wel bemerkte, dat ik de lastige derde persoon uitmaakte, en mij daarom een oogenblik retireerde. En toen ik weder kwam, was het besluit genomen, om te zamen naar Sevres te rijden. - Juffr. Bronkhorst scheen alle de gewigtige zwarigheden te boven gekomen te zijn, en de Heer de Klerk zag 'er wel te vreden uit over zijn behaalde zegepraal.
Eergister heb ik mij ook mogen verheugen, met eene zegepraal op uwe vriendin te behalen; met haar namelijk te overreden, om de erfenis van den Heer Kraaijestein aan te nemen. Ik had haar over dit onderwerp, gelijk gij begrijpt, herhaalde malen onderhouden - en nadat het ontbijt afgeloopen was, en ik eenige brieven over schikkingen den boedel betreffende maken moest, ging ik, na mij te hebben laten aandienen, naar hare kamer; daar vond ik haar met twee brieven voor zich
| |
| |
de een van de Juffr. Bregitta Hoogendorp, aan mij geschreven, haar met een proces bedreigende, over een fidei commissair goed in den boedel van Kraaijestein, met zijn dood nu vrij wordende van bezwaren, voorts hare verregaande gierigheid aan den dag leggende en niet weinig honende uitdrukkingen omtrent onze Vriendin behelzende: deze brief lag voor haar, en in hare hand had zij den laatsten brief van den Heer Kraaijestein, welke haar bij de overgaaf van het Testament geworden was. Ik ben blij, zeide ik bij het inkomen, dat ik u met den brief van den Heer Kraaijestein in de hand vind, daar ik u weder spreken kwam over het al of niet aannemen van de erfenis. - ‘Ik heb,’ zeide zij, ‘den brief van Mej. Hoogendorp, met die verontwaardiging gelezen, welke ik geloof, dat dezelve verdient. Dat zij mij beschouwt als een van de ongelukkig verleiden door haren Neef, is wel eene liefdelooze onderstelling, welke zij, mijne persoon niet kennende, had kunnen achter laten; temeêr had zij dit kunnen doen, daar gij mij gezegd hebt, dat gij in den brief, waar in gij haar berigt gaaft van de dispositie van den Heer Kraaijestein, haar eenigermate van mijne omstandigheden onderrigt hadt. Maar met dat alles zou ik voor dit gedeelte van haar schrijven, in het bekend gedrag van den Heer Kraaijestein, helaas! te veel aanleiding vin- | |
| |
den, en dus zou ik onredelijk handelen, indien mij de eigenliesde in drift tegen eene Dame van hooge jaren deed ontsteken. - Maar het weinige, hetwelk mijn persoon niet betreft, heeft bovenal mijn' geest met afgrijzen vervuld over de diep ingekankerde gierigheid en geldzucht, welke de oude Dame beheerschen. En schoon ook de gierigheid eveneens als alle andere ondeugden, eene beklagenswaardige zijde heeft, is zij, mijns bedunkens, minder verschoonlijk dan andere,
omdat zij beredeneerder is, en bijna alles wat zij bedrijft, met koel overleg doet, daar meest alle andere ondeugden in zekere overijling en door eene geweldige werking der hartstogten geschieden.... Ik heb besloten, mijn Heer! welke ook mijn eindelijk gevoelen is over de erfenis, aan de Dame te schrijven, zoo om haar mijn karakter te doen kennen, als, om haar, zoo zij daarvoor nog eenige vatbaarheid heeft, zoo bescheiden mij mogelijk, eenigzins de afzigtigheid van hare liefdelooze gierigheid te doen gevoelen....’
Ik gaf haar hier op te kennen, dat, schoon ik haar juist niet veel uitwerking op iemand van die jaren en van die gemoedsgesteldheid (want de gierigaards houde ik voor de onbekeerlijkste booswichten der wereld) durfde beloven, ik niet kon afkeuren, dat zij aan de eene zijde zich zelve vertoonde in zoodanig
| |
| |
een licht, waardoor bij elk eenigzins onpartijdigen het vermoeden, dat Mej. Hoogendorp scheen te koesteren, geheel moest verdwijnen, en dat hare poging, om die Dame het gewigt van hare snoodheid te doen gevoelen niet anders dan lofwaardig kon genoemd worden, welke dan ook de uitslag zijn mogt; maar dat ik hoopte, dat die brief geen oorzaak geven zou, om haar te doen afzien van het accepteren der erfenis van den Heer Kraaijestein.
‘Aan die zijde,’ antwoordde zij, ‘is hij mij een groote hinderpaal. Ik zal toch bij die Dame, en alle, met welke zij omgaat, zoo ik tot de aanvaarding der erfenis besluit, in een licht voorkomen, als eene, die zich het goed toeëigent, dat eene andere familie met regt toekomen zou, indien de testateur den gewonen weg gevolgd had. O ik kan u niet uitdrukken, mijn Heer! welk een onaangenaam gevoel het bij mij verwekt, dat 'er iemand mij verdacht zou houden van zoodanig eene toeëigening - maar aan den anderen kant vertoont mij de brief van Mejuffr. Hoogendorp eene schandelijke gierigheid en liefdeloosheid, die haar geheel onwaardig maken de bezitster te zijn van een zoo aanzienlijk vermogen, als zij reeds sedert vele jaren bezeten heeft - die haar even onwaardig maken, dat zoo groote
| |
| |
schatten, als die welke de Heer Kraaijestein, volgens uw zeggen, heeft nagelaten, dat nutteloos vermogen vergrooten.’
Ik: Gij hebt dus, hoop ik, besloten, om, daar gij overtuigd zijt, dat noch de Oudtante van den Heer Kraaijestein zelve noch iemand anders door haar de erfenis af te staan eenigermate gelukkiger worden zal, mijne hoop te vervullen, door te voldoen aan den waarlijk verstandigen Uitersten Wil van den Heer Kraaijestein.
Juffr. Susanna Bronkhorst: De brief, de aandoenlijke brief van Kraaijestein, waarin die ongelukkige man tot mij als uit zijn graf spreekt, en dien ik zoo even, niet zonder diepe ontroering, herlezen heb, doet mij in der daad mede zeer aarzelen, ja overhellen, om zijn aanbod aan te nemen, schoon ik vrees, dat 'er, hoe zal ik het anders uitdrukken, eene zekere verwaandheid van mijne zijde onder loopt, dat ik namelijk juist die wezen zou, welke die schatten op eene behoorlijke en veel betere wijze, dan de regte erfgenamen, konde besturen en besteden.
Ik: Gij maakt, als ik het zeggen mag, u zelve een slecht kompliment, en dat u, door niemand, welke en u en Mejuffr. Hoogendorp kent, gemaakt kan worden, als gij een oogenblik beweren durft, dat de nalatenschap van den Heer Kraaijestein beter in de handen
| |
| |
van eene oude gierige Dame zou vertrouwd zijn, dan in die van u, welke zich algemeen als weldadig en liefdrijk betoond....
Juffr. Susanna Bronkhorst: Het staat u niet fraai, Mijn Heer! mij zulke zaken in het aangezigt te zeggen.
Ik: Gij noodzaakt 'er mij toe, daar gij een oogenblik, door eene valsche waardering van u zelve, u gelijk stelt met eene, die de verachting verdient van allen, die maar eenigzins edelaardig denken. Ik behoef u niet te zeggen, dat ook de nederigheid hare palen heeft, dat men voor zichzelve ook eerbied hebben moet, en zoo min omtrent zichzelve als omtrent andere pogingen mag aanwenden, om zich in een ongunstiger licht te doen voorkomen, dan men in waarheid verdient. Men maakt zich dan zelfs verdacht, schoon ik niet zeg, dat ik daarom u verdenk, van eene valsche nederigheid.
Juffr. Susanna Bronkhorst: Ik heb u willen laten uitspreken, Walraven! maar ik geloof, dat het gebrek, waardoor de mensch zich, met te laagschatting van zijne eigene waarde, als omtrent zichzelve bezondigt, zeer zeldzaam is, en zoo het al eens plaats heeft, zoo kort van duur, dat hij daaromtrent geene waarschuwing behoeft. Ik geloof, dat eene Leerrede over wezenlijk te verre getrokken, of wilt gij zoo valsche Nederigheid, bijna zoo overtollig zou mogen geacht worden, als het
| |
| |
te wenschen ware, dat de valsche Schaamte menigwerf behandeld werd. - Maar, welaan! ik zal het u eens toegeven, ik geloof, ja dat de goederen van den Heer Kraaijestein in mijne handen komende meer verspreid zullen worden, en daardoor meêr nut stichten, dan dat zij in die van Mejuffr. Hoogendorp vervallen; maar neemt dit daarom weg, dat ik in het oog der wereld een voorkomen zal hebben van baatzoekendheid en wat 'er hatelijke eigenschappen van die soort meêr zijn.
Ik: Gij zult onmogelijk de dikwerf nijdige en veelal verkeerde beoordeelingen en beschouwingen van eenige, u minder van nabij kennende, personen kunnen ontduiken. Indien gij die onbevoegde regters voor de juiste beoordeelaars van uwe daden voor de wereld wilt verklaren, of voor het algemeen gevoelen, dan zeker hebt gij gelijk, maar schoon ik 'er zeer tegen ben, dat men zich geheel niet bekreunt aan het gevoelen der wereld over ons, dat is, wat 'er in het algemeen over ons gedacht wordt, geloof ik, dat men ook in dat opzigt veel te ver kan gaan, met namelijk het onbevoegdst gedeelte der wereld voor den regter over onze daden aan te nemen. Zoo min als het onze bijzondere vrienden en lieden, met ons van een en dezelfde denkwijze over de meeste voorkomende zaken, zijn, even min zijn het lieden, die, uit welke oorzaak ook, een ongunstig oordeel over ons vellen,
| |
| |
en over bijna alle zaken regtstreeks strijdige gevoelens koesteren, en hunne daden daarnaar inrigten. - Het komt 'er in teedere gevallen zoo als ik niet ontkennen kan, dat dit is, geheel op aan, wat ons hart zegt - nadat ons verstand in bedaardheid al het voor en tegen behoorlijk gewikt en gewogen heeft: en dan moet men zich niet langer bekreunen aan het geen het bevooroordeeld en dikwerf slecht onderrigt gedeelte der wereld zegt.
Juffr. Susanna Bronkhorst: Ik merk dus, mijn Heer! want ik denk, dat gij mij met uwe gewone opregtheid en vriendschap behandelt, ik merk dus, dat gij blijft oordeelen, dat ik de erfenis van den Heer Kraaijestein behoor aan te nemen. Gij zoudt niet weldoen, indien gij, misschien door te groote zucht gedreven, om mij tot ruimere omstandigheden terug te zien gebragt, nu voor mij deze of gene zwarigheid bedekte.... Ik althans, zal niet tot de aanvaarding derzelve besluiten, dan met aan Mej. Hoogendorp, wat gij mij ook gezegd hebt over het wezenlijk regt, dat de Heer Kraaijestein gehad heeft, en hetwelk mij volgens mijn eenvoudig menschenverstand ook zoo toeschijnt, dat kapitaal, hetwelk duslang met fideicommis bezwaard geweest is, op te offeren. Het is wezenlijk geheel van hare voorouders afkomstig - en ik wil den schijn niet hebben, dat ik mij daarvan door middelen van regten in bezit stel, behalve den onverwinnelijken af- | |
| |
keer, dien ik gevoel tegen alles wat naar processen en geschillen van dien aard zweemt. De sabel van Gellert van die twee boeren welke over het pad twisten, heeft reeds vroeg een' diepen indruk op mij gemaakt, en, in waarheid, ik begrijp niet, hoe zich iemand van zuivere Christelijke en liefdrijke gevoelens, die toch niet anders dan goedwilligheid, opofferingen en toegevendheid vorderen, anders dan volstrekt tegen zijnen dank in een proces kan ingewikkeld zien. O het uiterste regt in alle zaken, heb ik wel eens de Heer Elzevier hooren zeggen, grenst zoo na aan onregt.
Ik: Mag ik dan weten wat uw gevoelen is ... mag ik u geluk wenschen, of liever, mag ik vele brave ongelukkigen geluk wenschen, dat gij aan het verlangen van den overledenen besloten hebt te voldoen?
Juffr. Susanna Bronkhorst: Onder voorwaarde, dat de geheele fidei commissaire bezitting aan Mejuffr. Hoogendorp terug keert, neem ik het overig gedeelte van de erfenis van den Heer Kraaijestein aan, en ik hoop, dat het oogenblik nooit mag geboren worden, dat ik daarover berouw gevoel ... o mijn Heer Walraven! zoo gij ooit bespeuren mogt, dat ik eenigzins mij op het bezit van een zoo aanzienlijk vermogen verhovaardigde, dat ik het besteedde, om uit te blinken door pracht en weelde, om daarin eene voorgangster te zijn, dat ik daardoor verzuim
| |
| |
de wel te doen, waar zich maar eene gunstige gelegenheid opdoet ... o kom gij dan bij mij ... en herinner mij, dat gij mij als eene verlatene hier in het Hotel Dieu gevonden hebt.
Zij sprak dit uit met veel aandoening en vuur; ik zweeg eene geruime poos, en zeide einlijk: Daar gij dan volstrekt die erfenis onder geen andere voorwaarde wilt aanvaarden, zal ik mij niet meer tegen uwe begeerte, schoon die zeker strijdt met den Uitersten Wil van den Heer Kraaijestein, aankanten. Ik zal als Executeur van zijn Testament aan Mejuffr. Hoogendorp daarvan kennis gegeven. -
Juffr. Susannna Bronkhorst: En het zal mij zeker vrijstaan daarbij een' brief aan die Dame te voegen.
Hierop gaf zij mij te kennen, dat zij van haar Papa het consent tot het veniam aetatis ontvangen had, en verzocht mij, dat ik den uwen verzoeken zou, om nu al het noodige te verrigten ter verkrijging van hare meerderjarigheid. - Zoo dat nu, lieve Vriendin! nu is Juffr. Bronkhorst de bezitster geworden van een zeer aanzienlijk vermogen, en ik twijfel geen oogenblik, of gij zult u daarover met mij zeer hartelijk verheugen. - Het meest, dat haar nu nog kwelt, is, dat zij door de gunstige schikkingen, welke waarschijnlijk door eenige oude vrienden van den Heer Bronkhorst te Amsterdam gemaakt zijn, buiten staat is, om zelve hare Papa te hebben kunnen
| |
| |
redden. Evenwel troost ik haar daarmede, dat zij hem nu een' gerusten ouden dag kan bezorgen, waar en op welke wijze zij verkiest. - Zij heeft mij verzocht, om bij uwen Papa aan te dringen, om haar het geheim, indien het hem eenigzins vrijheid staat, te openbaren, of zoo zulks onmogelijk is, wenscht zij van mij te weten, welke middelen 'er kunnen aangewend worden, om achter hetzelve komen op eene wijze, die geen het minst openbaar eclat maakt. Ik kan tot nog toe geen zoodanig middel uitvinden, en schoon 'er wel vermoedens nu op dezen dan weder op genen plaats hebben, wordt het een door het ander weggestooten.
Hoe het hiermede zij, ik behoef geen oogenblik te twijfelen, of aan elk zal hare keuze aangenaam wezen, behalve aan den Heer de Klerk. Ik nam gisteren, toen wij dineerden, de gelegenheid waar, om haar nogmaals geluk te wenschen met hare gedane keuze, en dat zij tot het aanvaarden van de erfenis besloten had. De Heer de Klerk kon wel niet nalaten, om zich daarbij te voegen, maar ik bemerkte duidelijk, dat 'er in zijn' geest een klein misnoegen rees, dat hij wel zooveel mogelijk bedekte, doch dat blijkbaar was, uit den koelen toon, waarop hij, die anders zoo vurig is, in meest alles, wat het genoegen van Juffr. Bronkhorst bevorderen kan, zijn kompliment deswegens maak- | |
| |
te. Hij was zelfs een oogenblik ingetrokken en stil - en, toen hij zijne gewone levendigheid hernomen had, greep hij een ander zeer ver afgelegen onderwerp aan. Het ontglipte ook de aandacht van Suse niet, maar het verwonderde haar even min, als mij. -
Wij bezochten ook gisteren het Palais Royal, daar onze Vriendin zich nieuwsgierig verklaard had, om dien troon der mode van Europa te beschouwen. Zij zag alle voortbrengselen, welke hier de geestigheid en het vernuft der Franschen weten uit te vinden in dat vak, met zekere bewondering. Zij verklaarde, toen wij te huis gekomen waren, dat zij zeer voldaan was over vele zaken, welke zij daar gezien had, vooral over de nuances, welke het menschelijk vernuft aan kleederdragten en meubelen, en allerhande kleinere gerijfelijkheden des levens weet te geven. ‘Ver,’ zeide zij, ‘is het 'er van af, dat, daar toch meest alle volkeren der aarde, zooveel ik 'er over gelezen heb, zich meer of minder toeleggen op de versiering des ligchaams, en zich daarin bijzonder van alle dieren onderscheiden, dat ik van de beschaafdste natie van Europa het kwalijk zou nemen, dat zij zich toelegt op de grootste verfijning ook in dit stuk.... Ik wil ook zelfs gelooven, dat zeker mate van zorge, om het ligchaam, onder dat volk, waaronder men zich onthoudt op eene aangename en beval- | |
| |
lige wijze te doen voor den dag komen, niet geheel beneden de zorg is van menschen, die in eene beschaafde Maatschappij leven; ja ik wil nog verder gaan, en geloof zelfs, dat eene redelijke zorg voor de versiering des ligchaams zekere mate van achting aan den dag legt, die de mensch voor zich zelven heeft, en welke, wel toegepast, zich van de versiering des ligchaams tot de beschaving en veredeling der verstands kan uitstrekken.’ ... (De Klerk glimlachte.) ‘Gij glimlacht, Mijn Heer! ja ik zie wat 'er in uw geest omgaat; gij hebt met mij geen hoog denkbeeld, dat die zich zelf beschouwende fatjes, zich veel op het beschaven van hun verstand toeleggen... Maar bedenk, dat wij in Parijs zijn, waar de zetel van de Mode gevestigd is, en, dat men hier onder het kleed van
een nieuwmodisch Heertje eerder den man van ware Genie dan bij ons kan aantreffen. Althans ik heb mij dikwijls verwonderd, als ik fransche portraiten van Geleerden en Staatsmannen zag, dat zij in hunne kleeding eenen in ons oog verwijfden zwier vertoonden.’ ... ‘Alles schijnt u dan in het Palais zeer wel voldaan te hebben,’ zeide de Heer de Klerk, ‘Ik had dit naauwelijks mij durven voorstellen.’ ... ‘Gij zijt een weinig te haastig,’ ging onze vriendin voort, ‘want ik zou tot mijn leedwezen 'er nog iets heb- | |
| |
ben bijgevoegd - dat mij alles wel behaagd had, behalve het vernederend vertoon, dat mijne sekse daar maakt. Ik schaamde mij, daar ik mij in het midden van zoovele van dezelve bevond, die het beste gedeelte van haar leven opofferen aan den wellust. Hare kleedingwijze, hare gang, de opslag harer oogen, hare gebaarden, alles, alles drukte, door het masker van beschaafdheid heen, ten duidelijkste uit, dat de gevoelens van kuischheid uit hare harten verbannen waren. Het speet mij, dat ik mij in haar midden bevond. - Ik deelde meêr of min in de vernedering mijner sekse, en ik beschouwde met medelijden een zoo groot aantal waarlijk zeer fraaije meisjes, die, omdat zij het ongeluk hadden om in een' zekeren stand in Parijs geboren te zijn, zich nu aan eene schandelijke levenswijze overgeven, en misschien nu in den bloei van haar leven, bij het spoedig verslensen harer tegenwoordige schoonheden, zullen sterven, of althans een laag en verachtelijk leven leiden zullen, maar die, zoo zij op het platte land geboren waren, beminnelijke onschuldige meisjes zouden zijn, om eerlang brave vrouwen, en gezonde gelukkige moeders te worden.’
Gij kunt uit een en ander, Mejuffrouw! opmaken, dat onze vriendin tot haren vorigen staat van gezondheid terug gekeerd is, en dat
| |
| |
hare zielsvermogens ook niet hebben geleden bij hare ziekte. De Heer de Klerk liet zich, nadat zij zich dus over de meisjes van het Palais Royal verklaard had, eenigzins hevig uit tegen dezelve ... en over de verregaande en onherstelbare zedeverbastering, die 'er in deze hoofdstad van Frankrijk plaats heeft; en merkte aan, dat het ongelukkig was, dat juist Europa, in het stuk van beschaafde zeden, levenswijze en kleeding de wet ontving van het meest vertroeteld en bedorvenst gedeelte van eene anders om haar vernuft en beschaafdheid in waarheid eerbiedwaardige Natie. Onze vriendin geloofde, dat, over het algemeen, de zeden, levenwijze en kleeding zich toch nuanceerden naar den onderscheiden aard der volkeren van Europa, dat 'er mogelijk zeer veel van het schadelijke bij ons en anderen verloren ging - en dat het een stuk was veel te moeijelijk, om bij een oppervlakkig gesprek, eenigermate te beslissen, tot welke mate de verfijning der zeden bij een enkel mensch, laat staan bij een geheele natie, nuttig of nadeelig zij. - Wimpje betuigde, dat zij haar oogen had uit gekeken aan alles, wat zij in het Palais Royal gezien had, maar zij geloofde, dat haar vriendin Jetje (een zeer zedig meisje, waarvan zij meer spreekt, en die met haar bij Mevr. Verschuur gelogeerd was, toen zij naar Parijs vertrok) zich veel geërgerd zou hebben, als zij die schaamtelooze meisjes gezien
| |
| |
had. ‘Met groot regt,’ zeide onze Vriendin, ‘zooveel gij mij van haar hebt leeren kennen, zou zij ook, (eens het zedelijk slechte aan een zijde gezet hebbende, daar misschien tot verdediging van die ongelukkigen, wegens hare vroeg bedorven opvoeding, veel zou in te brengen zijn, en ik van een liefdrijk meisje, zoo als ik mij verbeeld, dat Jetje is, geene vooroordeelende uitspraak over hare zoo deerlijk gevallen en afgedwaalde zusters verwachten zou) zou zij zich zeker droevig geërgerd hebben over de koquetterij van zoo vele ... want hoe zeer ik 'er verscheide zag, die meenden, dat zij die heel kunstig bedekten, de voile, die 'er overlag, was te dun.... Ik verlang zeer, om dat lieve meisje in persoon te leeren kennen. Zij zou zeker bij eene eerste modepop uit het Palais Royal zeer afsteken, maar wie weet, of die zich niet verwonderen zou, hoe de eenvoudige bekoorlijkheden van uwe vriendin, maar even zooveel door de kunst geholpen, als de staat der beschaafdheid medebrengt, in het oog van een verstandig man verre de voorkeur verwerven, boven alle de versijnde kunstgrepen, die toch zooveel reden geven, om bedrog te vermoeden.’ -
Ik zag, dat de Heer de Klerk haar met eene bewondering, die ik dacht, dat misschien in aanbidding zou geëindigd zijn, zat aan te
| |
| |
zien - en ik geloof, dat zij het zelf mede merkte, althans zij maakte een einde aan dit gesprek, en begon over eenige kleinigheden, die wij gekocht hadden, te praten. Ik dacht toen, dat ik u geen' ondienst zou doen, met u hetzelve mede te deelen - alleen zie ik, dat het mijn' brief aanmerkelijk heeft doen uitdijen en meer tijd, dan ik mij voorgesteld had, heeft weggenomen. Ik moet dus dezen afbreken. - Uit Brussel zal Juffrouw Bronkhorst aan u schrijven, hoe wij van daar naar Holland gaan, opdat gij vooraf zult weten, of gij haar spoedig in den Haag te wachten hebt. In allen gevalle, mijne Waarde! zoo ras ik uwe vriendin in het vaderland heb terug gebragt, zal ik mij naar den Haag begeven, en hoop u daar benevens uwe waardige ouders in volkomen gezondheid aan te treffen. - Ik hoop dan, dat ik zoo gelukkig zijn zal, om u van de opregtheid mijner liefde te overtuigen, en uw hart op een' toon gestemd te vinden, geschikt om het hoogst geluk te bevorderen van hem, die zich met opregte gevoelens van liefde en hoogachting noemt
Uw Dienstv. Dienaar en hartelijk genegen Vriend
Philip Walraven. |
|