| |
| |
| |
Twee honderd zeven en dertigste brief.
De Heer Frederik Bronkhorst aan Mejuffr. Susanna Bronkhorst.
Velp, 27 Junij.
Waarde Dochter!
Ik heb een' brief van uw' broêr Koo ontvangen, die mij zeer aangenaam was, hij schrijft mij daarin onder andere zaken, mij betreffende, dat hij van Parijs binnen kort dacht te retourneren: en gij zoo aanmerkelijk in beterschap waart toegenomen, dat de Doctor hoop had, dat gij spoedig in staat zoudt zijn, om ook ras in het vaderland terug te keeren. Het is nu zoovele maanden geleden, sinds ik u gezien en gesproken heb, en 'er is in dien tijd zooveel gebeurd, dat ik zeer veel verlangen heb, om u te ontmoeten, schoon gij wel kunt denken, dat ik 'er ook zeer tegen opzie. Ondertusschen zal mijn staat van gezondheid niet toelaten, dat ik bij u kom, en ik bevind mij in geene zeer aanlokkelijke omstandigheden, om u te vragen. Ik ben hier nog in dezelfde woning, en mijne gezondheid is gekrenkt.
| |
| |
Ik had nog al hoop gehad, dat de Geldersche lucht, en de Zomer mij de dubbele derdendaagsche koorts zouden hebben doen kwijt raken, maar het verdriet, dat ik dagelijks gevoel over alles, wat 'er gebeurd is, houdt mij onder, en ik kan niet op mijn verhaal komen. - 'Er is echter eene aanmerkelijke en zeer gunstige verandering in mijne omstandigheden gekomen, die tot op dit oogenblik voor mij onverklaarbaar is. - Ik heb van den Heer Elzevier uit den Haag eenige dagen geleden een' brief gehad, waarin hij mij over mijn geval, met de openhartigheid van een oud vriend, onderhield en mij ten ernstigste verzocht, om hem zoo na mogelijk het te kort van mijn' boedel te doen opgeven, dewijl zich zeker Heer mijne belangen bijzonder scheen aan te trekken, en, zoo het te kort niet te groot was, daar voor langs den eenen of anderen weg zou gezorgd worden. Ik schreef daarop oogenblikkelijk aan onzen ouden Boekhouder Godefried, en deze heeft 'er terstond zijn werk van gemaakt, om bij de Curatelen in mijn' boedel geplaatst dit naauwkeurig op te nemen. 'Er waren nog al eenige uitstaande schulden ingekomen, met dit alles bleef het te kortkomende aanmerkelijk. Ik berigtte dit aan den Heer Elzevier - en ruim eene week daarna schreef mij onze Boekhouder Godefried, dat 'er eene bijeenroeping van mijne krediteuren in de Karsseboom had plaats ge- | |
| |
had, en dat hij door den Heer Elzevier gequalificeerd was geworden, om tegen behoorlijke kwitantiën mijn' boedel geheel tot liquiditeit te brengen. Hij was daartoe door hem in staat gesteld met briefjes op een der voornaamste Kassiers, en ik was dus geheel gered. - Alleen zond hij mij een papier over, dat hij mij verzocht, dat ik teekenen zou, hier op uitkomende, dat ik, in gevalle ik door gunstige omstandigheden in staat mogt geraken, om de som, welke voor mij aan mijne krediteuren
uitgeschoten was, te voldoen, hoe ongezien zulks dan ook thans zijn mogt, ik mij tot remboursement aan den Heer Elzevier in qualiteit verpligtte, zonder dat dezelve evenwel daarom mij immer of ooit in regten zou kunnen aanspreken. Ik kan u niet zeggen, Suse! hoe ik getroffen was door dien brief - waarin nog gesloten was een wisseltje van eenige honderde guldens, geschikt om mij, zoo drukte zich de Heer Elzevier uit in een brief, dien mij Godefried 'er bij overzond, ten minste in mijnen tegenwoordigen toestand eenige meerdere verkwikkingen te bezorgen. Ik kreeg eene zwaardere koorts dan naar gewoonte. Den volgenden dag, schreef ik onmiddelijk aan den Heer Elzevier, hem biddende toch te mogen weten, van waar of door welke persoon mij dat geluk, het welk ik niet berekenen kon, van waar het mij aanwoei, overkwam, hem tevens de toegezonden verbindtenis met mijne
| |
| |
handteekening bekrachtigd zendende, maar de Heer Elzevier heeft niet verkozen mij daarop te antwoorden, dan alleen, dat het een mijner onbekende Debiteuren is. - Ik heb daarover ook aan Godefried geschreven, maar deze kan, wat hij zoekt of niet, geen schuld ten voordeele van mijnen boedel vinden, die eenigzins met de aan mijne krediteuren uitgetelde somme equivaleert. - Zoo ik twintig jaren jonger was, Suse! zou ik nog weêr mijn best gaan doen, en het 'er zoo zien op te krabbelen, dat ik in staat raakte, om mij allengs te rehabiliteren, om aan den Heer Elzevier in zijne qualiteit langzamerhand dat verschoten te kort te voldoen. En daartoe zou ik dan te meer hoop hebben, daar ik van Koo verneem, dat gij zulk een aanzienlijk kapitaal geërfd hebt van den Heer Kraaijestein. Dat moet al van veel beteekenis zijn. Hij schrijft mij, dat gij nog zwarigheid maakte, om het te accepteren. Maar als alles naar Regten in orde is, kan ik niet begrijpen, dat gij daarover bedenking maakt. Koo heeft mij ook geschreven, dat gij misschien daartoe uw veniam aetatis noodig hebben zoudt, en dat daartoe mijn consent noodzakelijk wezen zou, nu ik zal zulk een consentbriefje, dat gij in allen gevalle gebruiken kunt, hier insluiten. Als ik nu jonger was, dan zou ik nog eens zien, of ik niet met een gedeelte van dat kapitaal, het welk
| |
| |
gij mij wel vertrouwen zoudt, het 'er weder boven op zou kunnen halen; maar mijne jaren zijn te hoog - en de lust is bij mij over. Ik hoop, als ik u nog eens gezien en gesproken heb, dat mijn tijd maar niet lang zal zijn, want ik ben een nutteloos mensch geworden. Bijzondere liefhebberijen heb ik juist niet - en schoon ik wel eens een enkele reisbeschrijving lees, ook daarin heb ik geen bijzonderen smaak. Mijn kantoor was mijn element - en dan 's middags op de beurs en 's avonds in mijn kollegie, zoo liep het eene jaar voor het ander na rond - en mijn geheele hoofd was vol van allerhande speculatien. Nu is dat geheel met mij over, en ik heb niets, om het ledige vak aan te vullen. Ik heb dus zeer veel tijd, om over mijne onaangename omstandigheden en over mijne ziekte na te denken.
Ik heb sedert dat ik onderrigt ben, wie die zoogenaamde Wed. Lenaarts is, welke waarlijk in het eerst mij voorkwam eene zeer fatsoenlijke Dame te zijn, allen omgang in eens met haar afgesneden, en ik dank God, dat de oogen van Jakob nog bij tijds geopend zijn. Ik zie haar zelfs weinig voorbij mijn huis komen, schoon zij zoo digt in de buurt woont.... Ik heb van de boerin, die mijn huiswerk doet, gehoord, dat zij 'er thans wat vervallen uitziet, en dat men het op het dorp in den neus begint te krijgen, dat het eene rare Dame is.
| |
| |
Het spijt mij dat dit zoo is uitgekomen, want ik had nog eenige afleiding door haar zoontje Toby. - Ik deed mijn best, om den kleinen knaap de letters zoowat te leeren, en schoon hij wel somtijds eenige platjes-kuren uitvoerde, die wat te grof waren, 'er was toch veel in hem, dat mij beviel. Ik had dan toch nog iets te doen.
Van mijn' zoon Abraham heb ik een' dag twee drie geleden nog een bezoek gehad; alweder met het oud verzoek, om hem toch van den krijgsdienst af te helpen. Het verveelt hem 'er zoodanig in, dat hij reeds tweemaal op het punt gestaan heeft, om te deserteren, maar de vrees voor straf had hem telkens terug gehouden. Hij heeft tegenswoordig volstrekt niets, dan zijn tractement, want niet alleen het weinigje geld, dat hij bij zich had, toen hij in dienst kwam, is lang verteerd, maar ook het gouden horologie, dat hij van uwe lieve Mama, zoo ik meen op zijn' veertienden verjaardag, present gekregen had, is ook gevlogen. Hij had in het eerst, zoolang hij zijne kameraads tracteren kon, een goed leven. Zij namen alle wachten zooveel mogelijk voor hem waar. Hij had, zoo hij het zelf noemde, een heeren leven ... maar nu alles op is, laten hem zeer natuurlijk dezelfde knapen zitten, en hij moet niet alleen zeer zwaren dienst doen, die hem veel harder valt, dan anderen, die meestal of boeren jongens zijn,
| |
| |
of van hunne kindschheid af aan harden arbeid en gebreklijden gewoon, maar hij moet dagelijks van zijn kameraads beschinpingen hooren, en wordt meermalen door de Officiers met strafwachten, uit hoofde van kleine misdaden als anderzins, gestraft. Ik heb hem geraden, om zich toch, daar hij nu in den dienst is, niet schuldig te maken aan desertie. 't Is waarlijk schandelijk genoeg voor onze familie, dat hij op die wijs in den dienst gegaan is, maar het zou voor mij onoverkomelijk zijn, als hij het een of ander publiek schandaal moest ondergaan. Ik heb altijd groot, ja ik zou zeggen te groot van hem gehouden. Ik had ook weinig tijd, om zijne gangen zoo wel na te gaan, als die van Jakob. En, schoon ik zag, dat 'er juist geen werkzame aard in Bram zat, had ik altijd toch nog hoop, dat hij als hij eens uitgehold had, dan wel te regt zou komen, maar ik heb mij daar in bedrogen - en uwe brave Mama had daaromtrent veel beter inzien dan ik.
En, waarom zou ik, daar ik toch aan het schrijven ben, Suse! waarom zou ik het u niet melden; hoeveel tranen kost mij nu in mijn verlaten eenzaamheid, de gedachtenis aan die brave vrouw. O, denk ik dikwijls, zoo God haar had laten leven, het zou nooit zoover gekomen zijn, en zoo ik al door tegenspoeden (maar dan zou het ook alleen door tegenspoed geweest zijn) tot denzelfden staat gebragt was, als waarin ik nu vervallen ben, zij zou mij
| |
| |
niet verlaten hebben. Neen! zij zou mij gevolgd, en mij getroost hebben in mijne ziekte en ellende. Ja 't schiet mij te binnen, dat ik, schoon ik anders nooit gewoon was mijne vrouw met kantoorzaken te bemoeijen, eens bij het uitbarsten van een' oorlog een' gevoeligen neep kreeg. Ik verhaalde aan uwe Mama de schade, die zeker zeer groot was, maar zoo niet, of ik kon dezelfde man blijven - maar hoe gedroeg zich uwe lieve Mama. Het eerste oogenblik was zij ontzet ... maar het duurde slechts kort, of zij herstelde zich geheel - en stelde mij voor, om oogenblikkelijk onzen staat te verminderen en het is of ik het haar nog hoor zeggen: ‘Lieve Bronkhorst! laten wij moed houden. Heb ik den voorspoed met u gedeeld, ik zal, hoop ik, ook krachten hebben, om den tegenspoed met u te deelen....’ - En nu ... maar laat ik niet denken aan die vrouw, welke ik schijn getrouwd te hebben, om mij geheel ongelukkig te maken.
Ik zal dezen eindigen met denzelfden wensch, als ik hem begonnen heb, dat ik namelijk hartelijk verlang, om u te zien en te spreken ... en schoon ik weet, dat ik uit hoofde van het geen 'er gebeurd is, geen regt heb, om u eenigzins met vaderlijk gezag dit te verzoeken, vertrouw ik, dat gij met een oud en ziekelijk vader wel zooveel medelijden zult hebben, dat gij, zoo het u eenigzins doenlijk is, hem een be- | |
| |
zoek voor zijn' dood geeft, die uit hoofde van de vermindering mijner krachten mij spoediger zou kunnen verrassen, dan gij u misschien verbeeldt. Mij geheel verlatende op die kinderlijke genegenheid, waarvan ik zoovele blijken ondervonden heb, blijf ik
Uw toegenegen vader
Frederik Bronkhorst.
P.S. Doe toch, zoo het u mogelijk is, uw best, om van den Heer Elzevier te vernemen, wie het is, die zich mijn ongeluk zoo heeft aangetrokken. Ik denk somtijds dat het de Heer Elzevier zelf is, schoon ik in te weinig relatien tot dien Heer sta, om zulks te kunnen onderstellen. |
|