| |
| |
| |
Twee honderd zes en dertigste brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Madam Eleonora Gibbon.
Parijs, 5 Julij.
Hooggeachte Vriendin!
Ik zou dezen brief met beschuldiging van mijzelve beginnen, dat ik, door Gods goedheid hersteld uit eene krankheid, die met zooveel waarschijnlijkheid dreigde, om een einde aan mijn leven te maken, niet eer dan heden aan u, mijn waarde Madam! eenige letteren schrijf, was het niet, dat ik mij overtuigd hield, dat gij langs onderscheide wegen betere en naauwkeuriger berigten van mijnen toestand onderrigt werd. Waarschijnlijk zal Lotje u ook den niets beteekenenden brief hebben laten zien, welken ik haar geschreven heb, doch ik kan het niet van mij zelve verkrijgen, om eenen zoo kleinen en gebrekkigen brief te schrijven aan eene Dame, die zoo zeer gesteld is, dat men op eene eenigzins uitvoerige wijze, in geschrift zijne gedachten ontwikkelt, en tusschen welke
| |
| |
en mij de afstand van jaren te groot is, om haar gediend te mogen achten met eenige weinige regels, die misschien voor de jeugdige en vurige vriendschap van Lotje eene soort van heiligdom uitmaken. Nu ik echter zoo aanmerkelijk in krachten ben toegenomen, dat ik eerstdaags de terugreize naar het vaderland denk aan te nemen, wil ik echter, om alle beschuldiging van u te ontgaan, beproeven, of ik nu wat gelukkiger slagen kan, dan met mijnen brief aan Juffr. Lotje Elzevier - te meer, omdat ik niet geloof, dat ik, bij mijne wederkomst in het vaderland onmiddelijk het genoegen hebben zal, van u te zien en te spreken.
Waarmede, lieve Madam! waarmede zou ik kunnen beginnen, dan met u te danken voor den dierbaren brief, dien gij mij geschreven hebt, in antwoord op het afscheid, dat ik van u had genomen, toen ik vastelijk dacht, dat wij elkander aan deze zijde van het graf niet zouden weder zien. Schoon ik dien brief eerst ontvangen heb, en mij heb laten voorlezen door den Heer Walraven, toen zich reeds groote hoop op mijn herstelling vertoonde, verspreidden de gevoelens in denzelven eenen Godsdienstigen troost, welken ik in die oogenblikken mijner zwakheid zoo dikwerf behoefde. Gij verlevendigde daardoor denkbeelden in mijnen geest, die gij mij, toen ik het geluk had van uwe eléve te zijn, bij alle gepaste ge- | |
| |
legenheden hebt ingescherpt, die den zwakken mensch, zoo dikwerf in den afwisselenden staat van geluk en ongeluk in deze wereld te passe komen, en die, ik hoop, dat mij, zoolang ik leef, zullen bijblijven, op dat ik, met alle de zwakheden, die mij aankleven, met eene kinderlijke vrijmoedigheid, mijn hart zal durven opheffen tot de groote Oorzaak van alles, die de liefde zelve zijnde niet anders dan het hoogst heil zijner redelijke en zedelijke schepsels bedoelen kan. O, waarde Madam! welk een' gelukkigen middenweg houdt gij in uwen brief, dien gij onderstelde aan eene stervende te schrijven, tusschen dien verpletterenden en strengen toon, op welken ik wel gehoord heb, dat zoo dikwerf mannen van geleerdheid en leeraars van den Godsdienst ruw genoeg aan het sterfbed zelfs van vroom geleefd hebbende menschen boete en bekeering prediken - en dien van, hoe zal ik het anders noemen? van dweepachtige vleijerij, om den geest van stervenden, zoo die anders daartoe gestemd zijn, te vervullen met wonderlijke en onbegrijpelijke denkbeelden van een toekomend geluk, gekleed in poëtische denkbeelden, welker wezenlijke bedoeling voor een scherp en welgesteld verstand, in oogenblikken van ligchamelijke gezondheid, nog
met duisternis omgeven blijven.
Moet ik, waarde Madam! in uwen brief onaangeroerd laten dat gedeelte, waarin gij mij over
| |
| |
uwen neef den Heer Cornelis de Klerk schrijft, en, waar gij mij met zooveel aandoening berigt, dat hij behouden en gezond in het vaderland is terug gekeerd. Neen! de verpligtingen, die ik aan u heb zijn te groot en te veelvuldig, dan dat ik mij niet van ondankbaarheid beschuldigen zou, indien ik, de prude of coquette spelende, niet gulhartig ook over dit onderwerp aan u schreef. Gij weet, lieve Madam! welke denkbeelden de Klerk omtrent mij zich in het hoofd gehaald heeft, en die had hij mij reeds ter loops medegedeeld in dien brief, welken ik van hem uit Paramaribo ontvangen heb. Ik weet niet, of ik mij toen schuldig gemaakt heb aan zekere achterhoudendheid, met u dat gedeelte van zijnen brief, waarin hij mij zijne gevoelens openbaarde, niet mede te deelen. Zooveel ik mij herinneren kan, lieve Madam! was de grootste drijfveer, die mij bestuurde, om zoo te handelen, dat ik in waarheid dat gedeelte van dien brief meêr aanmerkte als een voorbijdrijvend vlaagje van jeugdige vooringenomenheid omtrent mijn persoon, die hij daarenboven in de aandoenlijke oogenblikken van zijn vertrek juist had aangetroffen, dan wel als een zoo stellig bewijs van wezenlijke liefde: want ik geloof, dat wij meisjes somtijds veel te veel waarde hechten aan de woorden en zelfs brieven van jongelingen, die, misschien betooverd door oogenblikkelijke toevalligheden, waarin wij ons veel guns- | |
| |
tiger vertoonen, dan wij waarlijk zijn, of zelfs bedoelen te schijnen, zich verbeelden op ons verliefd te zijn, omdat wij hun in die oogenblikken wezenlijk behagen. Zonder eenige koquetterij daar tegen op onze hoede te zijn, geloof ik, dat wij aan onze eigene rust verschuldigd zijn - en ik heb wel eens van mijne vriendinnetjes te hevig hooren uitvaren, als deze of gene jonge Heer zijne haar eens gedane betuigingen vergetende, kort daarna zich zeer gemeenzaam tegen een ander meisje
gedroeg, omdat zij die betuigingen zwaarder, dan het behoorde, hadden laten wegen. Evenwel doen de Heertjes zeer dwaas, en onverschoonlijk onvoorzigtig, de oogenblikkelijke opwellingen van hunne harten aan ons mede te deelen, die maar te dikwerf door verscheide van onze sekse te ernstig opgevat wordende nadeeliger gevolzen verspreiden, dan de loszinnigheid van vele der andere sekse zich voorstelt. - Ik onderstelde, dat tijd - afstand en andere afwisselende voorwerpen ook misschien in den geest van uw neef de Klerk de gevoelens gemakkelijk zouden hebben doen verflaauwen, zoo dat hij mogelijk te eeniger tijd mij bedankt zou hebben, dat de verklaring zijner liefde een geheim tusschen hem en mij gebleven ware, ja dat ik het zelfs niet medegedeeld had aan de achtenswaardige vrouw, die op ons beider kinderlijke liefde en hoogst vertrouwen aanspraak had. - Maar het is mij nu gebleken, dat ik mij
| |
| |
in dit opzigt ten aanzien van den Heer de Klerk bedrogen heb. Ik houd mij overtuigd, Madam! dat ik eenen sterken indruk op zijnen geest gemaakt heb ... neen! ik moet jegens u opregt zijn, 't is bij hem meer dan eene losse vlaag van verliefdheid - zijn verhaaste komst naar Parijs, zijne aandoeningen bij die komst, zijne betuigingen, die alle kenteekens van opregtheid dragen; de kieschheid van zijn geheel gedrag; zijne te verregaande bezorgdheid over mijn herstel - alles bewijst mij, dat zijne gevoelens ten mijnen aanzien standvastig en welmeenend zijn. Ik heb geene reden, om hem van het tegendeel te verdenken, en wil mij geenszins gedragen, als of ik hem verdenk, om dat ik dit voor een wezenlijke beleediging van een' braaf man houden zou.
Maar, lieve Madam! ik ben in zeer groote verlegenheid, wat mij in deze oogenblikken, bij dit aanzoek te doen staat, daar ik zwarigheid gevoel, om eenigermate zijn liefde aan te moedigen, zonder dat ik nog kan of mag besluiten, om het eindelijk oogmerk van zijn aanzoek te begunstigen.... Is niet het huwelijk de gewigtigste stap, dien een meisje doen kan?... en hoe zeldzaam geschieden de huwelijken met genoegzame behoedzaamheid. Hoeveel doet het oogenblik, hoeveel het persoonlijk behagen, zonder dat men bedacht is, dat 'er tot het geluk van die vereeniging vrij wat meer vereischt wordt. Ik wil u gaarne bekennen, dat
| |
| |
ik nog geene trekken in het karakter van de Klerk ontdekt heb, die mij duchten doen, dat zij, in gevalle van een huwelijk, zoo mishagelijk zouden worden, dat zij mij van zijne persoon zouden kunnen afkeerig maken. Maar hoe weinig ken ik hem ... hoevele schakeringen kunnen 'er in zijn karakter plaats hebben, die nog geheel voor mij verborgen liggen, en echter zoodanig zijn, dat zij, onaangezien alle zijne schoone en goede hoedanigheden, bij eene zoo naauwe vereeniging, als die is, welke hij bedoelt, het grootst geluk van deze wereld, het huisselijk geluk, zooal niet geheel verwoesten, ten minsten zeer gering doen zijn. Immers zoo is, helaas! het geval der meeste huwelijken, en dat loopt, naar mijne gedachten, uit op misschien meer dan tijdelijk ongeluk van beide. - Gij weet, Madam! hoe ik denk over tijdelijke bezittingen, en wat dezelve tot het geluk van den mensch kunnen bijdragen. Ik geloof, dat zij ook in het geval van eene zoo naauwe vereeniging als het huwelijk is, in den tegenwoordigen staat der maatschappij, en in den stand, waarin men geboren en opgevoed is, behooren in aanmerking te komen. Derzelver onzekerheid is aan allen bekend, maar ik voor mij houde het daarvoor, dat gelijke huwelijken ook ten dien aanzien de gelukkigste zijn. Wat nu in dit opzigt uw neef de Klerk betreft, hij is door het sterfgeval van zijn Oom bezitter
| |
| |
geworden van een groot kapitaal. Het geen voor mij van wegen het moederlijk bewijs uit den boedel van Papa komen zal, zal in vergelijking van die bezitting niets wezen, en dan zal 'er ten dien aanzien eene groote ongelijkheid tusschen ons plaats hebben, ten ware ik besluiten kon, om mij de dispositie van den Heer Kraaijestein ten mijnen voordeele te laten welgevallen. Maar, behalve dat ik 'er veel van gevoele, om de goederen van dien man, hoe wettig mij ook gemaakt, aan te nemen, eene der redenen, die daartoe mij zouden hebben kunnen bewegen, is weggevallen, door een' zeer vriendelijken brief van den Heer Elzevier, waar bij hij mij berigt, dat de zaken van Papa in zooverre gered zijn, dat 'er geen mensch een penning aan hem te kort zal komen, en dat 'er gezorgd zal worden, dat hij of ter plaats, waar hij zich nu bevindt, kan blijven leven, of zoo hij ergens anders verkiezen mogt, dat hem in het redelijke eene toelage zal gedaan worden. Ik heb namelijk op het punt gestaan, om de erfenis van den Heer Kraaijestein aan te nemen, met het oogmerk, om daaruit, zoo mogelijk, en ik geloof dat dit zeer mogelijk zou zijn geweest, te bewerken, dat de boedel van mijne Papa op een' effenen bodem gebragt werd. Maar door dit berigt van den Heer Elzevier is dit geheel vervallen - en het eenige, dat mij nu zou kunnen bewegen tot het aannemen van
| |
| |
die groote schatten, is dat dezelve anders vallen in de handen van zekere Jonkvrouw Bregitta Hoogendorp, die, volgens alle berigten, en een gewis blijk, dat ik zelve dezer dagen gekregen heb, de gierigheid in persoon schijnt te wezen.
Ik heb reeds meermalen met uw' neef de Klerk gesproken over het al of niet aannemen van de nalatenschap van den Heer Kraaijestein: maar ook hij raadt het mij af. Schoon ik zijn beweegreden daartoe een weinigje verdenk. Ja 't schijnt mij toe, lieve Madam! dat hij zelfs eenigzins naijverig is van den dooden Kraaijestein. Hij kan volstrekt niet dulden, dat ik iets tot deszelfs lof zegge, als ik bij voorbeeld deszelfs vlugge en geestige invallen prijs, kan ik bespeuren, dat hij meer of min ongemakkelijk wordt, omdat hij het oogenblikkelijk op een ander gesprek brengt. Hij zou ook liever zien, dan hij de man was, die mij tot mijnen vorigen staat terug brengt, dan dat ik zulks in zekere voege aan den Heer Kraaijestein verschuldigd zou zijn.
Wij zijn thans bezig met iets zeer aangenaams, met namelijk voorbereidsels te maken tot onze terugreis naar Holland. Wij voorzien ons al reeds van reiskleederen. Ik ben met zuster Wimpje, vergezeld van uwen neef de Klerk, bij Madame Visquerot geweest. Schoon ik juist geen reden heb, om over die Dame zoo uitstekend wel te vreden te zijn,
| |
| |
daar zij ligtzinnig genoeg geweest was, om Juffrouw Krisje Beukelman en mij aan den Heer Kraaijestein in handen te leveren, wilde ik haar toch nog eens zien, eer wij Parijs verlaten, om met een van haar te vernemen, of zij misschien mij met het een of ander aan Mejuffr. Beukelman te belasten had. 't Was een zeer belagchelijk tooneel, dat 'er plaats had, toen ik in haar Magazijn kwam. Gij kunt u de exclamatien en de bewegingen niet voorstellen, die zij maakte, toen zij mij in het oog kreeg. - Zij vloog mij met zekere woestheid om den hals - zij was onuitdrukkelijk verheugd, dat zij mij nog wederzag. - Nacht noch dag had zij kunnen slapen, om het geen mij was overgekomen; het tafereel dat haar Juffr. Krisje van mijnen staat had opgehangen, had hare geheele ziel geschokt ... wel duizendmaal had zij in den wil gestaan, om mij te komen opzoeken ... maar de verbazende drokte in haar Magazijn had haar dit belet ... en zoo rammelde zij in het oneindige voort ... en voorzag alles met de excusez moi's en pardonnez moi's, in het oneindige.... Ik moest haar toch te kennen geven, dat het mij zeer verwonderd had, dat zij, zoo al niet voor mij, ten minste voor de dochter van hare vriendin geene betere zorge gedragen had - want dat zij, zoo zij behoorlijk onderzoek had gedaan, ras zou hebben vernomen.... ‘O ik moest,’ was het
| |
| |
antwoord, ‘ik moest een gordijn laten vallen voor die afgrijsselijke gebeurtenis. Zij was ook misleid, deerlijk misleid geworden. De Heer Kraaijestein was een gaauw en aardig Heer - hij had haar in hare drokten overrompeld - men dacht alle dingen niet altijd zoo naauwkeurig na - duizendmaalen verzocht zij mij excuus voor het gebeurde....’ Ik wenschte, Madam! dat gij dat gesnap eens hadt aangehoord, waarvan ik mij stellig verzekerd houde, dat zij niets meende, althans dat zij het vijf minuten daarna volkomen vergeten was. Wimpje stond geheel verzet over die schromelijke bewijzen van vriendelijkheid; en de Klerk luisterde mij in, dat het die vrouw toen uitnemend wel met mij gemeend had, maar dat zij door de snoode streken van den Heer Kraaijestein zeker misleid was. Ik voorzag mij ondertusschen van eenige benoodigdheden tot de reis, en Wimpje kocht kleine presentjes voor Mevr. Verschuur en hare vriendin Jetje. - De beleefdheid van uw' rijken neef liet niet toe, dat wij iets betaalden, schoon zulks zeer tegen mijn' zin was. En daar hij niet gewoon was, om met Fransche modekraamsters te handelen, werd hij, wat ik hem ook zeide, zoodanig door haar medegenomen, dat hij toch bij zijn vertrek volkomen overtuigd was; dat de edelmoedigheid van ziel van Madame Visquerot alleen op hare lippen woonde. - Dui- | |
| |
zend komplimenten kreeg ik mede aan Madame Beukelman en aan hare dochter Krisje ... en zij had haar Magazin des Modes wel duizendmaal aan mijne aandacht bevolen - ‘Wat zijn wij Hollanders toch stroef,’ zeide de Klerk, ‘in vergelijking van zulke eene fransche Dame, en men moet zich in der daad geweld aandoen, om zich te overreden, dat al die vriendelijkheid op zijn bestgenomen niets beduidende
pligtplegingen zijn.’
Gisteren heb ik voor de eerstemaal de openbare Godsdienstoefening na mijne ziekte bijgewoond in de Protestantsche kerk alhier. Schoon ik geheel niet aan het uiterlijke hang, en ik te wel van u onderrigt ben, om te denken, dat aan het Opperwezen een dankbaren zucht, dien ik in de eenzaamheid slake, minder aangenaam zijn zoude, dan het gebed en de dankzegging, die men in een daartoe geschikt gebouw plegtig uitstort ... wil ik met dat alles gaarne bekennen, dat ik mij zeer levendig opgewekt gevoelde, toen ik op nieuw in de vergadering van Christenen mijne lofzangen en gebeden ten hemel mogt zenden. Ik nam ook die gelegen te meêr waar, omdat juist het Avondmaal gevierd werd - en ik door alle de verwilderingen, waaraan ik ben blootgesteld geweest, lang verstoken was van het bijwonen dier eenvoudige maar schoone plegtigheid. Ik was bij tusschenpoozen zeer aangedaan - en vormde die besluiten en
| |
| |
voornemens, welke mij met grooter volstandigheid in het vervolg mijne pligten misschien zullen doen betrachten. Hoe trof mij bovenal een gedeelte der Leerrede van den Eerwaardigen man, waar hij zich in deze of dergelijke woorden uitdrukte: ‘Ja Broeders! ja Zusters! nu heeft het ons ongestoord mogen gebeuren met opgeruimde en Godsdienstig vrolijke harten de dood van Christus te gedenken; niet alzoo was het lot onzer voorvaderen, toen gevangenissen en doodstraffen hen bedreigden - en echter, waren zij niet ijveriger in den Godsdienst dan wij? - O laat de algemeene geest der verdraagzaamheid ons niet ter veroordeeling strekken, neen! dat zij ons aanvure, om met dankbaarheid de wegen der Voorzienigheid te aanbidden, die ons in tijden heeft doen geboren worden, waarin de fakkels der vervolging zijn uitgedoofd - en de martelvuren der geestelijke dwingelandij uitgebluscht zijn.’ - Ik zag, dat deze woorden diepen indruk op vele gemoederen maakten, en hoe vele bejaarde lieden zich nog herinnerden, hoe zij als kinderen de laatste sporen der vervolging gekend of althans de verhalen hunner ouderen gehoord hadden. - Hoe was ik ook getroffen toen de Leeraar in zijn dankzegging voor alle ongelukkigen en kranken bad. - Met welk een vuur, met tranen in de oogen smeekte ik voor die ellendigen. - Ja, lieve Madam! ik
| |
| |
voelde de waarheid van het gezegde, dat het mij goed is, dat ik verdrukt geweest ben.
Een brief van Papa heeft mij doen besluiten, om in plaats van eerst naar den Haag, zoo als Juffr. Lotje zoo gaarn zien zou, over Utrecht naar Velp te gaan. Ik kan althans niet denken dat Juffr. Beukelman, die zoo weinig dienst van mij gehad heeft, 'er op gesteld zal zijn, dat ik terstond weder bij haar aan den arbeid ga. Evenwel het is pligtmatig, dat ik van haar deswegens vrijheid bekome. Zoo ik besluiten mogt, om de nalatenschap van den Heer Kraaijestein, waarop mijne vrienden zoo ernstig dringen, aan te nemen, dan zou het onmogelijk zijn, dat ik, indien Juffrouw Beukelman mij ontslaan wil, diensten bewijzen bleef, niet overeenkomstig met den stand, dien ik als dan in de Maatschappij hernemen zal. Althans ik geloof, dat het geen mij zeer wel paste, door een' schok der fortuin eensklaps afgedaald tot die, welke met hare handen haar brood moeten zoeken, om zoo onafhankelijk te zijn als mogelijk, nu met het hoogste regt zou kunnen veroordeeld worden, als een soort van gemaakte nederigheid, zoo al niet van dwaasheid, als mijn stand zoo aanmerkelijk door een gunstig toeval zich weder ten beste gekeerd had. Ik wil u ook gaarne bekennen, lieve Madam! dat de staat van dienstbaarheid, wanneer men althans in denzelven niet is opge- | |
| |
voed, te weinig aantrekkelijks heeft, om daarin langer te verkeeren, dan volstrekt noodzakelijk is, maar mij schoot in die noodlottige oogenblikken geene andere keus over, of ik moest mij volstrekt afhankelijk van mijne vrienden gemaakt en tot hun bezwaar geleefd hebben, gelijk trouwens het laatste tot op dit oogenblik het geval is. Door het aannemen van de erfenis van den Heer Kraaijestein zal ik ook in staat zijn, om, zooveel zulks mogelijk is, door geschenken, ten minste op een eenigzins schitterende wijze sommige aan mij bewezen diensten te vergoeden, schoon verre de meeste van
dien aard zijn, dat zij door dankbaarheid en vriendschap alleen eenigermate vergolden kunnen worden. Ik heb den Heer Walraven reeds herhaalde keeren gesproken, om mij toch opgave te doen van de verschotten ten mijnen behoeve gedaan, om zeide ik, wanneer ik in staat geraakte door het ontvangen van het moederlijk bewijs, hem die ten minste te kunnen terug geven. Hij wil daar niet van hooren, ten ware ik mij stellig verklaar, dat ik mij als erfgenaam van den Heer Kraaijesteins goederen aanmerke, want in dat geval zou hij het als een bewijs van hoogmoed achten, om eene Dame van zulk een belangrijk vermogen een' dienst van dien aard te doen, en trachten op te maken, wat ik aan hem schuldig ben. - Hij zal mij dan ook geheel niet ontzien, maar de som zeer ruim ne- | |
| |
men, en daarvan een geschenk maken aan Mejuffrouw Duchene, welke daardoor hare zeer bekrompene omstandigheden aanmerkelijk zal kunnen verbeteren. - Gij ziet, hoe die Heer alle gelegenheden waarneemt, om mij te bewegen tot het doen van dien stap, welken uw neef de Klerk mij afraadt.
Gij zult uit dezen reeds tamelijk lang geworden brief kunnen opmaken, dat mijne herstelling zooal niet volkomen, ten minste bijna voltooid is. Somtijds bemerk ik, dat ik nog eenige ligchamelijke sterkte ontbreek, wanneer ik sommige zaken niet met dien spoed verrigten kan als voorheen, maar mijn geest is zoo levendig als immer. De Doctor heeft reeds afscheid bij mij genomen, en, daar hij oordeelde, dat de kunst aan mijn herstel niet meer kon toebrengen, mij geheel aan de natuur overgegeven. Alleen heeft hij mij sterk aangeraden, om mij de behoorlijke doorstraling door eene zachte beweging te bezorgen, dat ik, daar ik toch wat van het paardrijden versta, hetwelk ik reeds eenigzins geleerd had, eer ik op uwe schole kwam, uit een manege mij een mak paard zou doen bezorgen, daar hij van gevoelen is, dat dit middel in de behoorlijke mate gebruikt, de laatste sporen van mijne ziekte zal wegnemen. Ik heb daarom met de Heeren Walraven en de Klerk reeds tweemaal van die aangename oefening gebruik gemaakt. In het
| |
| |
eerst was het mij zeer vreemd, daar ik het sedert meer dan anderhalf jaar niet gedaan had - want ik herinner mij, dat ik staande eene vakantie driemaal met Koo een klein tourtje gemaakt heb; maar de tweede maal is het mij uitmuntend bevallen, en de kleine vermoeidheid heest mij eenen uitnemenden slaap bezorgd. Omdat de Heer Walraven en zuster Wimpje gelijk alle overige huisgenooten zich schijnen vereenigd te hebben, om mij te vleijen over mijne terugkeerende gezondheid, met mij bijna telken morgen te verzekeren; dat ik 'er weder beter uitzie, consuleer ik van tijd tot tijd een getrouwer en meer waarheid sprekenden vriend, den spiegel, namelijk ... maar die, ik moet het bekennen, noodzaakt mij een besluit op te maken, overeenkomstig met dat van mijne vrienden.
Mag ik u verzoeken, lieve Madam! dat gij aan Lotje bij gelegenheid zegt, dat ik haar uit Brussel den dag zal schrijven, wanneer wij staat maken in Utrecht te zijn, of zoo ons plan nog veranderde, hetgeen ik niet geloof, wanneer in den Haag.... Was de brief van Papa zoo dringende niet, o hoe gaarne zou ik in de eerste plaats, al was het maar voor drie dagen, naar den Haag gaan om u en Lotje en Mijn Heer en Mevrouw Elzevier te zien, maar ik vrees, dat het niet schikken zal ... o anders ... maar daar de stem van pligt spreekt,
| |
| |
hebt gij zelve mij geleerd, moeten andere stemmen zwijgen. Geloof mij intusschen, waarde Madam! met achting en liefde
Uwe Dienstv. Dienaresse en Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|