| |
| |
| |
Twee honderd vijf en dertigste brief.
Mej. Bregitta Hoogendorp aan den Heer Ph. Walraven.
Reenen, 30 Junij.
Mijn Heer!
Ik had niet gedacht, dat ik in mijn drie en tachtigste jaar, dat ik den 1en dezer maand ben ingetreden, nog zulk een verdriet zou hebben ondervonden, als door het berigt, dat UE. als Executeur in mijn Neefs Testament, mij, bij de communicatie van het overlijden van mijn' Neef Kraaijestein, gegeven heeft. Ik wist wel, dat mijn Neef Kraaijestein zaliger eene heele slechte knaap was, maar ik dacht, dat hij ten minste nog aan het oude vaderlandsche spreekwoord zou gedachtig geweest zijn; dat zegt: ‘Wie gerust wil sterven, die laat zijn regte erven erven.’ - Ik heb uit uw' brief gezien, dat hij al zijn geld en goed, behalve eenige kleine legaten, vermaakt heeft aan zekere Juffrouw Bronkhorst. - Dit zal zeker een van die dametjes zijn, zoo als hij 'er zooveel aan zijn snoer gehad heeft - en daarom passeert hij mij,
| |
| |
zijne wettige Oud-Tante. - 't Is waar, ik heb door Gods goedheid wel nog nooit gebrek geleden, maar ieder heeft toch gaarne het zijne - en wij beleven dure en booze tijden - ik zeg, dure en booze tijden.... ‘Ieder tonnetje,’ zeî mijne zuster, die nu sedert vijf jaren ter ziele is, ‘ieder tonnetje, zuster Bregitta! is 'er een,’ - en ik bereken, dat mijn neef Kraaijestein zaliger, al heeft hij 'er met de ruwe bijl in gehakt, alleen van hetgeen, dat hij van onze zijde gekregen heeft, al een groot kapitalist moest zijn - maar UE. moet niet denken, Mijn Heer Executeur, dat UE. eene vrouw voorheeft, die het 'er zoo gemakkelijk zal bij laten zitten. Ik heb van alle Testamenten van mijn overgrootvaders, van vaders en moeders zijde af, alles nagezien - alle testamentaire Dispositien en Codicillen. - Ik heb bij den Wel Edelen Heer Mr. Steenvogel, een door en door bekwaam Advocaat, die hier ook lid van de Reenensche Regering is, mijne zes schellingen voor een advis, over de making van mijn zaligen neef Kraaijestein, besteed. - Ik heb dezen Heer drie volle uren onderhouden - en Zijn Ed. heeft mij geadviseerd, dat ik volledige kopij van het Testament moet vragen - en dat doe ik bij dezen. Want zie, Mijn Heer! ik zal het 'er niet bij laten zitten. - 'Er is een fideicommissair goed van mijn overgrootvader ... daar zal dat Juffertje Bronkhorst haar nagels niet in slaan. - Wij zullen daarover
| |
| |
procederen - en ik zal dat Dametje wel zoo slingeren, dat ik aan het mijne kom; want ik heb, buiten den Heer Steenvogel, nog verscheide Raadsheeren op mijn hand. Gij kunt dit, Mijn Heer Executeur! aan die Madam berigten. Wij zullen eens zien, of 'er nog regt in het land is. Heeft zij lust tot procederen, ik ook. - De Heer Steenvogel sprak wel, dat ik mij niet moest compromitteren tegen een Dametje, zoo als apparentelijk - (apparentelijk, zeide de Heer) - die Juffr. Bronkhorst is. Maar dat raakt mij niet. Ik zal en ik moet het mijne, tot den laatsten heller en penning, hebben; ja ik zal in mijn Testament, dat ik nu ook God betere het weder tot mijn groot leedwezen veranderen moet, aan den Heer Steenvogel eene zekere som bespreken, om voor mijne wettige Erven, die nu nog een graad verder zijn, dan wijlen mijn neef Kraaijestein, de procedures tegen dat Juffertje Bronkhorst over dat fideicommis te achtervolgen. Zou 'er een penning van mijne voorouderlijke bezittingen verloren gaan? - Hebben mijne zuster zaliger en ik daarom jaren aan jaren zoo hoogzuinig geleefd, en ons beneden onzen staat beholpen, omdat onze bezittingen althans in geen slechter staat, dan wij ze ontvangen hadden, tot onze wettige erven zouden overgaan. Nu het onzen lieven Heer in zijn genade behaagd heeft onzen neef Kraaijestein, die, menschelijker wijze, mij moest overleefd hebben, uit den tijd te rukken,
| |
| |
en de goederen, die op mij, door den dood van mijne zuster, verstorven waren, en mijn kapitaal ruim de helft vergroot heeft, nog meer dan een derde zouden geaccresceerd zijn, nu zou ik moeten zien, dat zelfs het fideicommissair goed van mijn overgrootvader zaliger aan eene zekere Dame Bronkhorst, een wild vreemde, zou vervallen. Wat hebben mijne zalige zuster en ik menigmalen over dat fideicommissair goed met elkander gesproken, en trouwens ook over alle de bezittingen van nu wijlen neef Kraaijestein, toen hij zooveel geld doorbragt op zijne reis naar Italië, en God weet waarheen.... Wij hebben wat gebeden en tranen over hem gestort, want het lag ons als op de leden, dat wij hem zouden overleven.... Wij wisten, welke wilde haren 'er in zaten, en hoe wij hem vergeefs, toen hij een aankomende jongen was, tot het goede hadden zoeken te houden. Wij hadden daarom gezorgd, dat alle onze goederen, die wij door den dood zouden moeten achterlaten, hem niet direct in handen zouden gekomen zijn. Wij hadden ze allen, zoo als onze verstandige overgrootvader zijn klein kapitaaltje in vergelijking van het onze, onder een fideicommissair verband gelegd. Het was te wenschen, dat alle menschen van vermogen dit deden, dan zouden de schatten zoo niet vervliegen, en de familiën zouden de familiën blijven, want 'er wordt dan deerlijk en deerlijk met het goede geld geleefd. Ik spreek niet
| |
| |
alleen van zulke losbollen, als mijn neef Kraaijestein, die hun gelden met ligte vrouwlieden, en de Hemel weet hoe, doorbrengen, maar 'er zijn ook andere manieren, God betere het, waarmeê sommige menschen hun geld te zoekmaken, zoodat het kapitaal niet aan de regte erven komt. Zoo hebben wij, bij voorbeeld, een Oom Bastiaan van Mekeren gehad, daar wij ja nog eene kleinigheid van ruim eene ton van gehaald hebben ... en wij hadden ten minste op anderhalve ton staat gemaakt ... maar waar kwam het van daan? Hij was, zoo als ik ook nog door de genade des Heeren ben, ongetrouwd, en zeî altijd: ‘Ik heb kind noch kraai in de wereld’ - (mij en mijne lieve zuster dus vergetende) ‘ik heb voor mij zelven geen behoeften’ (nu die heb ik ook niet) ‘ik wil, zoolang ik op de wereld ben, blijde aangezigten en vrolijke harten maken ... ik zal mijn einde wel krijgen’.... Nu de Heer heeft zich over hem ontfermt in zijn zeven en tachtigste jaar; maar als hij eens nog tien jaren geleefd had, dan zou men gezien hebben, wat 'er van hem gekomen was. Nu wij zijn bewaard gebleven van hem te moeten onderhouden, maar het valt toch hard, al heeft men een mooi stuivertje, dat men zich zoo deerlijk misrekent. Maar hoe deed oom Bastiaan? hij zat altijd met de hand in de zak, en men kon geen uur bij hem zitten, of 'er kwam de een of andere bedelaar.... Als 'er de een of andere plannenmaker iets,
| |
| |
onder den naam van een vaderlandsche maatschappij, of zoo omtrent, oprigtte, dan moest oom Bastiaan direkt daaraan eene donatie van zooveel of zooveel dukaten doen.... Neen, mijn lieve zuster en ik hebben nooit donatrices geweest; en in veertig jaren zijn wij 'er nooit toe aangezocht. - Heb ik het niet bijgewoond, dat hij vier kostelijke obligatien op Amerika, naardien hij om wat contanten verlegen was, tot gelden maakte, omdat hij, bij gelegenheid van eene zware overstrooming, zich tot een gift van ruim vierduizend guldens verbonden had. Mijn zuster en ik hadden ja ook het onze 'er aan gedaan, maar hadden ons penninksken in den zak, die bij de huizen rondging, gestort ... gedachtig, dat, hetgeen men in het verborgen doet, éens door den Heer openbaar vergolden zal worden. - Wij hadden juist gelegenheid, om de vier Amerikaantjes, een half percent beneden de cours, door de tweede hand te koopen, en dus zijn die tot op den dag van heden nog in onze familie. - Oom Bastiaan heeft ook wat verloren met jonge menschen gelden à deposito te geven - daar heeft hij wat schade bij gehad, en dat mijn zalige zuster en mij het meeste gegriefd heeft, 'er was een artikel in zijn Testament, waarbij hij door twintig duizend vijf honderd guldens, die hij aan onderscheide lieden geschoten had, de pen haalde, en ons belette, om die lieden daarover ooit of ooit op eenigerhande maniere aantespreken; had hij
| |
| |
dit niet beschreven, dan zou 'er ten minste nog wel 80 pCt. van te regt gekomen zijn ... maar al weêr nadeel voor de familie. Zie zoo kan men gemakkelijk uit zijn goed raken. Evenwel oom Bastiaan zaliger, schoon hij mijne zuster en mij, omdat wij, naar zijn gevoelen te sterk voor het bij elkander houden waren, dikwijls bedreigde te zullen onterven, heeft het nog beter met ons gemaakt, dan neef Kraaijestein. Maar het fideicommissair goed van onze overgrootvader, dat nu door zijn dood los komt, dat zal ik hebben, Mijn Heer! en schoon het mij, arm oud mensch, mag ik wel zeggen, in deze dagen, zwaar zal vallen, ik zal die zaak tot het uiterste pousseren; daar kan die Juffrouw Bronkhorst van verzekerd zijn ... en gij ook, Mijn Heer de Executeur. - Ik hoop, dat gij dezen brief zult kunnen lezen, want mijn inkt is wat bleek, ik heb van een' reizenden Franschman of Italiaan die gekocht, omdat hij goedkooper is, dan dien ik hier in een' winkel haal. Ik heb evenwel maar halve schade, want mijn buurman de stadschoolmeester heeft mij van de helft afgeholpen, en mij zelf het plaisier gedaan, mij 'er goeden inkt voor te ruilen; maar die was nu juist op, en het kon mij niet van mijn hart dien inkt weg te gooijen; want van weggooijen komt niets. - Nu, Mijn Heer! gij zult, al is mijn inkt wat bleek, en al zijn mijn pennen wat slecht, want zij zijn nog uit den lessenaar van oom Bastiaan, mijne
| |
| |
intentie wel begrepen hebben, en aan de Juffrouw Bronkhorst, die ik hoor dat een Bankroetiers dochter is, 'er de behoorlijke kennis van geven, opdat zij zich voor schade wachte.... Ik noem mij ondertusschen met schuldige achting,
Uwe Dienaresse,
Bregitta Hoogendorp. |
|