| |
| |
| |
Twee honderd vier en dertigste brief.
De Heer Cornelis de Klerk aan Madam Eleonora Gibbon.
Parijs, 2. Julij.
Lieve Tante!
Gelukkiger dag, dan deze, heb ik nooit beleefd, en naar mijn verblijf in mijne eenzaamheid terug gekeerd, moet ik mijn hart lucht geven ... en hoe zou ik dat beter kunnen doen, dan door aan u, die mij met de liefde van eene moeder bemint, die mijn geluk meer ter harte gaat dan het uwe, in de aangenaamste verrukking van mijn aangedaan hart, in de dronkenschap mijner vreugde, eene flaauwe schets te geven van de zaligheden, die ik dezen dag gesmaakt heb. Gij begrijpt dat mij deze dag welkom was als de verjaardag van Wimpje Bronkhorst, die toevallig twee dagen geleden dat had te kennen gegeven. Ik greep onmiddelijk de gelegenheid aan, om aan Walraven een blijk te geven van erkentenis voor zijne onverpligte vriendelijkheid, en daar deze dag bepaald was, om met Suse de Tuil- | |
| |
lerien te bezoeken, daar zij zoo aanmerkelijk in krachten is toegenomen, stelde ik voor, om op denzelven gastheer te mogen wezen en bij gelegenheid van den verjaardag van Wimpje een Vriendenfeest bij de herstelling van Suse te vieren.... Na eene kleine tegenstribbeling van de zijde van Suse Bronkhorst ging dit door, en ik zou ter eere van den verjaardag van Wimpje een klein diné aan de huisgenooten geven, dat te beter inkwam, daar juist de Heer Bronkhorst op zijn vertrek staat naar Rotterdam en Verbergen naar Straatsburg - Suse had bij dat gezelschap den Doctor en Mej. Duchene hare oppaster gevoegd. - Gij begrijpt, dat het mij zeer aangenaam was, haar dit gering genoegen te kunnen geven. Ik maakte reeds zeer vroegtijdig aan het Hotel van den Heer Walraven te zijn, die mij op de minzaamste en gulste wijze ontving; doch ik vond reeds Juffr. Bronkhorst benevens hare
zuster geheel gekleed in de antichambre. ‘Gij zijt al bij tijds hier,’ zeide zij lagchende, ‘maar wij zijn u nog te gaauw geweest. - Geloof mij, Mijn Heer! dat ik, na zoolang van de aangenaamheden der buitenlucht verstoken geweest te zijn, daarnaar reikhals - en Wimpje heeft mij al de eer aangedaan vah mij te vergelijken bij een kind, dat uit spelen verzocht is, en een uur vroeger gereed is, dan het naar zijn partijtje ver- | |
| |
trekken mag. - Maar gij zijt ook zeer vroeg hier, Mijn Heer de Klerk! Het zal nog wel een uur aanloopen, eer het rijtuig komt.’... Ik antwoordde, na mijn welmeenend kompliment aan Wimpje wegens haar verjaren gemaakt te hebben: Gij schijnt waarlijk reeds vergeten te hebben, dat ik hier dezen dag de honneurs van het huis moet ophouden, en de plaats van den Heer Walraven bekleeden zal. Daar dit voor mij een vreemd werk is, zult gij u niet verwonderen, dat ik hier nog al eenige orders te stellen heb, omtrent het diné en de schikking aan tafel. Juffrouw Bronkhorst gaf daarop te kennen, dat ik dan gevoegelijk den tijd, dien zij met het gezelschap in de Tuillerien doorbragt, hier zou kunnen besteden aan de schikkingen, die zij toch begreep, dat in dien tijd wel konden gemaakt worden, daar zij hoopte, dat ik een diné, volgens mijne belofte, voor eene reconvalescente zou aanleggen. - Ik gaf haar te kennen, dat ik alles reeds zoodanig had geschikt, dat men mij juist dien tijd hier wel zou kunnen missen, en ik mij dus vleide om van het aangenaam gezelschap ook in de Tuillerien te zullen kunnen prositeren. ‘Ja! ja!’ zeî Wimpje glimlagchende, ‘'er zal voor u juist een plaatsje zijn, want de Heer Verbergen en Koo hebben het beide te druk met pakken.’ Met
zulke en soortgelijke gesprekken sleten wij den tijd, tot dat het
| |
| |
rijtuig verscheen. De dag was uitgezocht schoon. - Een donderbui, die den verleden nacht gevallen was, had de lucht geheel gezuiverd, en echter geene koude, zoo als bij ons te lande gewoonlijk, nagelaten. Toen wij uit de straten van Parijs aan de Tuillerien genaderd waren en ik Suse uit het rijtuig hielp en zachtkens haar in een der lanen opleidde - zeide zij - ‘O de Klerk! - 't Is of gezondheid en leven bij ieder ademhaling mij te gemoet komen.’ - Ik zag de heerlijke vreugde van hare ziel, die zich op haar gelaat verspreidde. - De Heer Walraven ging met Juffr. Wimpje een weinig vooruit - en ik had dus gelegenheid om, met Juffrouw Bronkhorst zeer vertrouwelijk te spreken ... en hoe kon ik dit doen zonder, dat 'er tusschen beide een enkel woord van mijne liefde onder liep. Zonder eenige koquetterij of gemaakte kieschheid liet zij mij dit toe, maar beantwoordde dezelve ontwijkende ... en daar ik 'er eens wat lang mede aanhield - gaf zij mij te kennen, dat het haar nog ontijdig voorkwam. Walraven en Juffr. Wimpje waren nu ook digter bij ons gekomen, daar wij de plaats genaderd waren, waar men rusten en eenige verversching gebruiken kon. - ‘Hier - hier,’ zeide zij tegen den Heer Walraven, ‘hier was het, dat ik met Juffr. Krisje en den Heer Kraaijestein weinige weken geleden ook gezeten heb; en schoon ik wel
| |
| |
niet veel goeds vermoedde, weinig, zeer weinig had ik mij voorgesteld, dat 'er zooveel voor mij op handen was,’ (hier zuchtte zij) ‘en de Heer Kraaijestein vermoedde toen niet, dat hij zoo nabij aan het einde van zijne loopbaan was.’
De Heer Walraven wendde haar van deze treurige herinnering af, door haar onder het oog te brengen, dat hij het juist hier de gegeschiktste plaats achtte, om een poosje te rusten, daar hij geloofde, dat Juffr. Bronkhorst, voor iemand, die herstelde uit zulk eene zware ziekte, reeds genoeg beweging achter elkander gemaakt had. Naauwelijks ter neêr gezeten werd ons ook wel dra de gelegenheid benomen, om over dit stuk verder te spreken, en men zou al zeer ernstig hebben moeten zijn, om het gelaat niet in een glimlach te ontspannen, daar het mij heel bezwaarlijk viel, om niet uit te schateren in lagchen. 'Er zweefde voor ons een der grootste fats van Parijs. Lieve Tante! wij hebben in ons vaderland, ook van die zotjes, van die modeaapjes ... maar zij zijn waarlijk lomp en stijf bij dit elegant heertje.... Ik meende in het eerst dat het een verkleed dametje was ... zijn gracile houding - zijne elegante kleeding - zijn gefardeerd gezigt ... zijn fijn stemmetje deed mij dit vermoeden.... Eerst maakte hij zijn kompliment in het Engelsch tegen Juffrouw Wimpje ... doch deze geen Engelsch verstaan- | |
| |
de was het van hare zijde eene soort van pantomime ... nu zweefde hij al buigende en draaijende om - ons vast voor Engelschen houdende, en eindelijk naar Juffr. Suse toe. Hij maakte deze een kompliment, dat de Engelschen gewoon zijn aan zich zelven te maken, dat namelijk hunne vrouwen de schoonste der wereld zijn.... Hij gaf nu de Heeren Engelschen gelijk, daar hem (terwijl hij door een lorgnet Suse vrij impertinent beschouwde) zijne oogen overtuigden, dat zij zeker in deze dame het model van schoonheid hadden overgezonden. Hoe walgelijk dit kompliment ook ware, begon Suse toch te glimlagchen ... en zeide in het Engelsch: ‘Mijn Heer! tot uw narigt dient, dat wij geen Engelschen, maar Hollanders zijn.’ Nu sloeg de Fat
het hoofd in de wind, en hij zwoer, dat hij alles uit badinage gezegd had, want dat het de Hollandsche natie verre won in schoonheden van de Engelsche, de doodvijanden van Frankrijk: - het Goddelijk schoon der Hollandsche Dames overtrof zijne bekwaamheden ver [ik geloof dat hij daarin gelijk had]. Hij dacht expres eene reis naar Holland te maken, om te beproeven of hij zijne veroveringen ook onder dat nevelachtig Noordsch klimaat kon uitbreiden. ‘In allen gevalle, Mijn Heer!’ zelde ik, ‘gij begrijpt wel, dat 'er tusschen Holland en Lapland nog verscheide graden liggen.’ - Excusez moi, pardonnez moi - | |
| |
dat reeds veelmaal zijn stopwoordjes geweest waren, overstroomden ons nu zoodanig, dat ik spijt genoeg had, dat ik hem maar niet had laten voortrabbelen. Nu begon hij allerhande zottigheden en onwaarheden tot lof van ons land uit te stamelen, en beschreef hetzelve als een soort van Paradijs, en zoo als hier, volgens de waarneming van den Heer Walraven, altijd het geval is, de inwoners als extrêmement riche. Hij vleide zich ondertusschen met eene buitengewone mate van vrijmoedigheid naast Juffr. Suse op een' stoel ter neder ... en begon haar in eenen adem zeer vele douceurs te zeggen. Zij liet hem eenige oogenblikken voortpraten; maar zeide eindelijk: ‘Mijn Heer! het zij mij geoorloofd u te mogen zeggen, dat daar ik uit eene zware ziekte pas eenigzins hersteld ben, en ik hier alleen gekomen was, om frissche lucht te scheppen, ik nog niet zeer geschikt ben, om zoo ingespannen naar u te luisteren, of u met mijn gesprek te onderhouden.’ ... ‘Excuseer mij, Mijn Engel!’ zeide hij, ‘is uwe ziekte van eene zeer ernstige soort geweest.’... ‘Zeer ernstig,’ antwoordde zij.... En met
een kreeg hij een slesje met odeurs uit zijn zak ... besprengde zich daar mede ... maakte eenige buigingen en huppelde heen, zoo als hij gekomen was; wij zagen hem van tijd tot tijd nog wel hier, en daar zweven, maar altijd op eenigen alstand ... waarschijnlijk uit vrees, dat hij in
| |
| |
het bijzijn van Mejuffr. Bronkhorst door de een of andere ziekte besmet zou worden. Gij kunt denken, Tante! dat wij ons niet weinig met de dwaasheden van dit mannetje diverteerden, bovenal Juffrouw Wimpje en ik, want Mejuffrouw Bronkhorst en de heer Walraven waren het met elkander volkomen eens; dat zij niet zonder gevoel van verontwaardiging zulke en schepsel konden beschouwen, dat niet alleen tot schande van zijne eigene sekse alle edele hoedanigheden van dezelve had afgelegd, maar door het nabootsen van vrouwelijke zeden en manieren, ook die der andere sekse belagchelijk maakte: ‘Gij schijnt u zijne dwaasheid,’ zeide zij, ‘niet zeer aan te trekken, maar 'er u mede te vermaken...’ Ik erken, zeide ik, gaarne, dat dit jonge Heertje geheel niet aan zijne bestemming beantwoordt: ik beken dus, dat hij zich ten hoogste dwaas en zelfs slecht en onwaardig gedragt, maar het belagchelijke heeft nog zoo verre de overhand boven het eigenlijk misdadige, dat, daar 'er zooveel erger in de wereld te betreuren valt, zijne zotheid nog niet in staat is, om heden althans mijn' geest in eene ernstige plooi te brengen. ‘Hij verbeuzelt toch op eene ellendige wijze zijn geheel leven,’ voerde mij de Heer Walraven tegen.... Ik sta het u toe, zeide ik, maar toen de keizer Domitianus een gedeeltevan zijn leven met vliegenvangen verbeuzelde, was hij
| |
| |
minder schadelijk, dan in schitterender oogenblikken van zijn leven. Het onverbeterlijk ras der Faits neans zoowel in Frankrijk, als in ons land, waar toch ook die ellendige hekspringertjes gevonden worden, is in mijne oogen van te weinig beteekenis, om zelfs eenige oogenblikken de genoegens van verstandige en brave lieden te storen, vooral wanneer men zoo vlug de middelen bij de hand heeft, om ze te verwijderen, als Juffr. Bronkhorst. - ‘Ik had niet gedacht,’ zeide zij lagchende, dat dit op een kompliment aan mij zou uitloopen. Maar wij zijn in de stad, die sedert eeuwen de moeder der komplimenten en der beschaafdheid mag geheeten worden.’ Walraven verklaarde zich voor een vriend der beschaafdheid maar een vijand der eigenlijk gezegde komplimenten te zijn. Juffr. Bronkhorst wenschte mijn gevoelen daarover te weten. ‘Ik denk,’ zeide zij, ‘dat gij, Mijn Heer! 'er zulk een vijand niet van zijt, althans de wending van uw discours van daareven doet mij zulks denken?’ - Wat mij betrest, gaf ik tot antwoord, het geen ik straks wegens de behendige wijze, waarop gij den lastigen fat van ons wist te verwijderen, zeide, was eenvoudige waarheid - en hoe kan het door u, van hem, die het zeide, voor een kompliment gehouden worden? Maar gij wilt weten, wat ik in het algemeen over komplimenten denk. Als zij niet geschie- | |
| |
den uit lage beginsels van eigenbatige vleijerij, en alleen bestaan in eene aangename wending en manier van spreken, als zij ruwe kanten van zaken, die toch onaangenaam genoeg zijn om te zeggen, wegneemt, als zij eene zekere saus over de conversatie verspreiden, en den toon van beschaafdheid onder welopgevoede lieden aangeeft, dan vind ik geen reden, om wegens die beuzelingen, die wij allen toch weten, hoeveel zij beteekenen, en waardoor iemand van opvoeding niet ligt bedrogen
worden zal, zoo gestreng te denken als de Heer Walraven. - ‘Ik geloof,’ zeide zij, (daar zich de Heer Walraven verwijderd had, om voor Suse en mij wat eau sucré te halen, daar de knechts wat sterk bezet waren, en het zeggen van den Heer Walraven niet verstaan of vergeten hadden) ‘Ik geloof, dat uwe zedekunde minder streng is dan die van den Heer Walraven.’ Ik glimlachte zeker, en na mij een oogenblik bedacht te hebben, omdat ik gevoelde, dat de schrandere Suse met deze vraag misschien meer bedoelde, dan het in den eersten opslag scheen. - In het wezenlijke en de groote zaak, Mejuffrouw! zeide ik, geloof ik, dat het de Heer Walraven en ik volkomen eens zijn ... en dat het schijnbaar verschil veel meer gelegen is in de manier van beschouwen dan van handelen. Om nog eens terug te komen op het stuk der komplimenten, die ik en fonds toestem, dat
| |
| |
op zijn best beuzelingen en kleinigheden zijn; doch men kan die zoo min, in eene beschaafde maatschappij missen, als klein geld op eene kermis. - Verbeeld u eens, dat men niets anders, dan Louis d'ors of Dukaten bij zich heeft, aan hoeveel moeite helpt men niet zich zelve en andere.... ‘Maar,’ zeide Suse, men kan toch meer staat maken op een man zonder komplimenten, dan ...’ Verschoon mij, viel ik haar in de reden, verschoon mij, daar de komplimenten valschheden worden, of met oogmerk gebruikt om elkander te misleiden, ben ik een even groot vijand van dezelve als de Heer Walraven, dan zijn zij niet meer klein geld, maar valsch geld, waarmeê men elkander bedriegt.... En in waarheid alle lieden zonder komplimenten zijn daarom juist geen eerlijke lieden. 'Er zijn zoowel lompe valschaards als eerlijke beleefde menschen... Gij dringt mij eenigzins omover mij zelven, over mijne beginsels te spreken ... en ik stel 'er belang in, dat gij die kent.... Mijne beginsels van zedekunde zijn zeer streng, in toepassing op mij zelven, maar, daar ik weet, hoeveel inschikkelijkheid ik zelf behoef, zijn zij zachter in toepassing op anderen, doch alleen zoolang het wezenlijk onverschillige zaken of kleinigheden betreft. Ik zeide dit met zooveel ernst en nadruk, als ik meende, dat ik aan mijzelven en aan de waarheid verschuldigd was. Ik zag, dat Juffrouw Bronkhorst het
| |
| |
ook voor ernst opnam en bij de terugkomst van den Heer Walraven vond zij goed het gesprek een andere wending te geven, en zij raakte in gesprek met Juffr. Wimpje, die geheel verrukking was over alle de afwisselende gedaanten, die zij op dezen uitstekenden schoonen zomerdag in de tooverlantaarn der mode aanschouwde.
Het werd rijd om te vertrekken, en wij stapten weder in het rijtuig.... Wij reden verscherde van de aanzienlijkste straten van Parijs door en langs de schoonste kaaijen.... ‘Waar blijft ons Amsterdam,’ zeide zij, lagchende tegen den Heer Walraven ... ‘zulk eene volkrijkheid, zulk eene uitgestrektheid....’ De Heer Walraven antwoordde: ‘ik beken, Mejuffrouw! dat Parijs het in uitgestrektheid en volkrijkheid van ons Amsterdam wint, maar Parijs mag zoo groot zijn als het wil, het heeft toch geen Buitenkant, zoo als Amsterdam. Parijs is eene groote verzameling van menschen bij elkander, die van de weelde der Hoofdstad leven ... maar ons Amsterdam is eene der eerste steden van koophandel, eene stad, die zoo zwaar weegt in de schaal van ons klein land, ja door zijn gewigt hetzelve zoo dikwijls van het grootst belang maakt voor buitenlandsche Mogendheden, wier landen uitgestrekter dan de onze zijn, dat naauwelijks op eene kleine kaart van Europa te vinden is.’ Onder
| |
| |
zulke en soortgelijke gesprekken kwamen wij weder aan het Hotel van den Heer Walraven.
Ik had doen zorgen, dat alles in gereedheid was - en na een korten tijd verschenen Doctor La Garde en Juffr. Duchene. Ik was zeer aangedaan, wanneer ik Juffr. Bronkhorst met eene hartelijke genegenheid, toen de laatste inkwam, zag oprijzen, en haar verwelkomen met eene dankbaarheid en liefde, die zeker haar de sterkte bijzetten, om haar met zulk eene snelheid te kunnen ontmoeten. ‘Lieve Madame Duchene!’ zeide zij, ‘hoe blij ben ik, dat ik u mag welkom heeten op een vriendenfeest, dat, bij gelegenheid van het verjaren mijner lieve zuster, zal gevierd worden. Gij aarzelde bij het eerste verzoek, dat ik u liet doen. Denk hoe gehoorzaam een patient ik geweest ben, en nu zoudt gij mij bij den eersten eisch, dien ik u doe, niet gehoorzaam geweest zijn.’ De goede Dame gaf te kennen, dat zij in vroegere dagen meermalen op zeer brillante partijen geweest was, voor dat haar de omstandigheden zoodanig waren tegen geloopen, dat zij zich door het oppassen van zieken, en dergelijke diensten, onderhoud moest verschaffen. Zij was een officiersweduw, die den Koning ja getrouw gediend had, maar, daar hij nooit tot een' hoogen rang geavanceerd was, haar niets, dan zijn' roem, had nagelaten. Zij had sedert haars mans dood, die nu reeds vijf
| |
| |
en twintig jaren geleden was, altijd in eerlijke armoede geleefd - maar zij had 'er nu tegen opgezien, om op eene partij van fatsoenlijke lieden te verschijnen, daar zij nu reeds omtrent de vijftig jaren was, en geheel aan alle uitspanningen van dien aard ongewoon. Evenwel hadden haar de sterke aandrang van Juffr. Bronkhorst, en de ongemeene liefde en achting, die zij voor haar voedde, haar eindelijk bewogen, om de uitnoodiging aantenemen. Zij hoopte maar, dat hare jaren en ongeschiktheid voor de conversatie geen aanleiding zou geven, om de genoegens en vreugde van lieden zooveel jonger, dan zij, te storen. - ‘O,’ hernam Suse! ‘mijne zwakheid waarborgt u, dat de vreugde van dit partijtje zoodanig zijn zal, dat noch uwe omstandigheden, noch uwe jaren u beletten zullen, om daaraan deel te nemen.’
Daar ik de schikking als gastheer had, zult gij wel willen gelooven, dat ik mij naast Juffr. Suse aan tafel plaatste, en Juffr. Wimpje aan mijne andere zijde. Verbergen zat aan de linkerhand van Wimpje, en aan de regter van Suse de Heer Walraven. Juffr. Duchene had ik tusschen Walraven en den Doctor geplaatst, en dus zat Koo Bronkhorst tusschen den Doctor en Verbergen in. Ik had het diner wel eenvoudig, maar evenwel zeer netjes doen inrigten - en bovenal gezorgd, dat het in waarheid een diner voor eene reconvalescente was. Gij begrijpt, Tante! dat men mij zeer prees, bo- | |
| |
venal mijn Heer de Doctor, een zeer wellevend Fransch Heer, over mijn' smaak enz. enz. daar ik ondertusschen dit alles aan eenige Louis d'Ors te danken had. Schoon ik wel niet voor dat stijve drinken van conditien ben, gelijk men nog bij sommige lieden in ons land aantreft, evenwel vind ik het toch iets aardigs, iets oudvaderlandsch, om nu en dan een glaasje van distinctie te drinken. Natuurlijk gaf bij het dessert hiertoe de verjaardag van Wimpje aanleiding - ik stelde dien toast in, en allen dronken dien met groot genoegen. - Hierop volgde natuurlijk een op de herstelling van Juffrouw Suse Bronkhorst. - Ik stelde denzelven in met een bewogen hart, en was dus natuurlijk niet zeer gelukkig in de keuze van mijne woorden, althans zoo verbeeldde ik mij. Evenwel zag ik, hoe alle de aanzittende vrienden, zelfs de Doctor, die anders het meest zich met eten en drinken bezig hield, de tranen in de oogen blonken.... Ik haalde, na dit gezegd te hebben, een klein dichtstukje voor den dag - op dat treffend onderwerp gemaakt - en mij tot Suse wendende las ik hetzelve
met veel vuur en aandoening voor - en het slot was zoodanig, dat ik Suse met een' kus verraste. - (Ik sluit u hierbij een afschrift in, dan kunt gij het zelf lezen.) Zij had dat geenszins verwacht, en bestrafte mij over die verrassing. - Dit maakte den Doctor La Garde, die geen Hollandsch verstaat, nieuwsgierig, om den inhoud te weten, dien de Heer
| |
| |
Walraven zeer spoedig mededeelde - en mij gunstige gelegenheid gaf, om mij over de genomene vrijpostigheid te verontschuldigen. Nu raakte de Doctor op zijn geliefd sujet, en wierp zich op als scheidsman - maar alle de midde len, die hij voorsloeg, verwierp Suse.... Eindelijk zeide Walraven: ‘'t Zou toch jammer zijn, Juffr. Bronkhorst, dat dit vriendenfeest niet genoegelijk afliep, schoon zeker de Heer de Klerk eenige boete doen moet - daar hij zich bovendien, naar mijne gedachten, aan eene kleine impolitesse heeft schuldig gemaakt. Ja zie mij maar zoo vreemd niet aan, de Klerk. Zal de peis gemaakt zijn, Juffr. Bronkhorst, als de Heer de Klerk die impolitesse hersteld heeft.’ Ik beloof u die te herstellen, zeide ik met veel drift, zoo dit in mijn vermogen is. - ‘Wel nu dan,’ zeide Walraven, ‘gij hebt Juffr. Wimpje's verjaardag met geen' enkelen regel bedacht ... zulke uitzonderingen staan niet fraai voor iemand, die zich op de kunst verstaat. Ik wil wel wedden, dat Wimpje het ook verwacht had.’ - Gij begrijpt, Tante! dat zich nu allen tegen mij vereenigden. En daar Suse zich ook bij Walraven voegde - kreeg ik mijn zakboekje voor den dag, en schreef de volgende regels, die ik genoegzaam bij toeval maakte, op de bekende Aria: Annette à l'Age de quinze ans.
| |
| |
Bevallig blinkt het gul gelaat
Der pas ontloken Dageraad,
Ja elk belooft zich uit haar' lach,
Haar glans, haar kleuren,
Zoo minzaam lacht ge, o lieve Maagd!
Wier levensochtend vrolijk daagt,
Elk toe, die heden uw ontmoet,
Ja onbeneveld, glansrijk klimm'
Uw levenszon, die aan de kim
Ons spellen doet, met allen schijn,
Dat zal zij. - Suse! volgt ze uw spoor.
Wie ging ooit beter leidsvrouw voor.
Dat zal ze, als niets haar meerder streelt,
Verbergen, die, tot verpoozing van zijn schilderen, van tijd tot tijd de muzijk beoefent, verzocht ik, toen ik het opgekrabbeld had, dat hij op zijn forte piano, die in een hoek van het vertrek staat, dat air spelen zou. Gij
| |
| |
weet misschien niet, dat ik tamelijk zingen kan, althans ik ben zoover, dat ik in een gezelschap wel eene gemakkelijke aria zingen durf.... Terwijl ik het zat te maken, hadden zich de vrienden zeer met mij gediverteerd; maar ik had het genoegen, dat het, toen ik het, door Verbergen geaccompagneerd, gezongen had, de goedkeuring van die uit het gezelschap, welke het verstonden, wegdroeg. - En schoon Suse het laatste couplet eene dichterlijke vrijheid noemde - en zij Wimpje toewenschte, dat zij gelukkiger model kiezen mogt, zag ik, dat zij niet ontevreden was. Walraven moest het weêr voor Juffrouw Duchene en den Doctor vertalen. ‘Bravo, bravo,’ zeide de laatste, ‘maar het is jammer, dat het geen fransch is....’ ‘Gaarne,’ zeide Walraven, ‘vergeef ik dien wensch aan u, die een Franschman zijt ... maar zoudt gij wel gelooven, dat 'er onder de vijftig fatsoenlijke Hollandsche Dames wel veertig hetzelfde zouden wenschen.’ ‘Foei! foei!’ zeide hij, ‘dat is niet nationaal. Eene natie verkeert in een gevaarlijk tijdperk, als zij den smaak voor hare taal en inlandsche producten verliest.’ Na het diner verliet Mejuffr. Suse ons voor een paar uren, en toen zij tot ons terug keerde, kwam ook voor mij het genoegen terug. Zij was voorts uitstekend opgeruimd, en, o hoe gaarne zou ik iets goeds, iets gunstigs voor mij daaruit voorspellen! zij liet
| |
| |
verder geheel niet blijken, dat zij eenigzins ontevreden was over de kleine verrassing aan tafel. Wij bragten den avond door met aangename gesprekken over onderscheide, meest vervrolijkende, onderwerpen. Ten gevalle van Doctor La Garde maakten wij ook nog een spelletje; doch dit duurde maar zeer kort - en de Heer Walraven heeft mij gezegd, dat men in Parijs niet gelijk bij ons, onder fatsoenlijke lieden, een geheelen avond stijf bij elkander zit te spelen, daartoe is de Fransche Natie veel te levendig. - Het beviel Susanna ook zeer wel, dat het spel zoo gebruikt werd, als het juist behoort, namelijk als eene kleine afwisseling. En ik kon niet ontdekken, dat zich de Doctor, die het voorgeslagen had, meer dan iemand van ons, bij hetzelve intresseerde. - 't Was ook bij hem divertissement en niets meer. In het midden van het spel ontving de Heer Walraven twee brieven uit Holland; zoo ik naderhand vernam was de eene van Juffr. Elzevier, en in denzelven was 'er een voor Juffr. Suse Bronkhorst ingesloten. - Hij reikte haar dien terstond over. Zoodra zij het opschrift zag, wierp zij de kaarten neder.... ‘Een brief van Lotje,’ riep zij uit - en brak het zegel met veel drifts los. Ik zag met verrukking, welke aangename aandoeningen in haar hart opwelden onder de lezing van den brief harer vriendin. Zij verzocht mij het spel voor haar optevatten, zeggende: ‘Gij kent Juffr. Elzevier, Mijn
| |
| |
Heer! Gij begrijpt dus, dat 'er geen spel in de wereld is, dat mij de lezing van een harer brieven kan doen uitstellen.’ Nu was haar genoegen in top. - ‘Ik merk nu,’ zeide zij tegen Walraven, ‘dat 'er nog wel zooveel geluk in de wereld is, dat zich een herstellende verheugen mag, dat zij in de maatschappij terug keert.’
Daar ondertusschen de krachten van Juffr. Bronkhorst dezen dag wat te sterk op de proef gesteld waren, sloeg Walraven voor, om wat tijdig te scheiden, en men bedankte mij voor het genoegen, dat ik als gastheer aan het gezelschap bewezen had. Bij het heengaan afscheid nemende van Juffr. Bronkhorst, bad ik haar om verschooning, en dat zij niet kwalijk nemen zou ... En, o aangename woorden, waarmede zij de mijne afbrak, 't is of zij mij nog gedurig in het oor klinken. - ‘O Mijn Heer de Klerk! ... Deze dag is veel te aangenaam geweest, dan dat ik eene onschuldige boerterij kwalijk nemen zou.’ 't Is waar, Tante! ik had wel liever gehad, dat zij het voor geene boerterij had opgevat, dat bij mij ernstig, zeer ernstig gemeend was ... maar, als ik alles wel naga, dan kan zij het ook niet wel een' anderen naam geven, zonder dat zij 'er meer aan hechtte, dan de welvoegelijkheid toelaat. Mij dunkt, Tante! ik vlei mij niet te veel, als ik hoop blijf voeden, dat ik eenmaal nog de gelukkige man kan worden. Het zal niet lang duren, of wij zul- | |
| |
len de terug reize naar Holland kunnen aannemen. Allen verlangen wij naar het vaderland - en behalve Verbergen, die over Duitschland naar Italië vertrekken zal, hopen wij eerlang in hetzelve terug te zijn. - Nog iets. Gij weet zeker, dat de Heer Kraaijestein Juffr. Bronkhorst tot zijne universele erfgenaam heeft aangesteld. - Zij aarzelt zeer, om die erfstelling ten haren behoeve aantenemen.... Ik had wel gewenscht, dat de Heer Kraaijestein die schikking niet gemaakt had, dan zou misschien mijn aanzoek bij haar meerder ingang vinden.... Maar laat ik liever dezen, die reeds zoo buitenmatig lang geworden is, eindigen, dan, daar ik zoo onnoembaar veel gelukkiger ben, dan ik mij eenige weinige dagen geleden
had durven voorstellen, terug te vallen tot treurige en ondankbare klagten. - Het is ook waarlijk meêr dan tijd, dat ik mij ter rust begeef - indien de aangename denkbeelden mijn' in beweging gebragten geest toelaten te slapen. Vaarwel, lieve Tante! deel in mijne gelukkige vooruitzigten, en geloof mij als altijd,
Uw hoogachtenden Neef,
Corn. de Klerk.
P.S. Juffr. S. Bronkhorst, die ik gezegd heb, dat ook aan u dacht te schrijven, heeft mij verzocht u te groeten, en u te beloven, dat zij, al was het ook nog zoo weinige regels, aan u schrijven zou. |
|