Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 6
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 146]
| |
Twee honderd drie en dertigste brief.
| |
[pagina 147]
| |
zijn, om aan de begeerte van haar weldadig hart den vollen teugel te vieren. Ik heb haar dit reeds verscheide malen onder het oog gebragt, en ik geloof in waarheid, dat dit zwaarder op haar hart weegt, dan alle overige beweegredenen, onmiddelijk van haarzelve ontleend. Gisteren met haar sprekende voerde zij mij tegen: ‘Ik weet wel, mijn Heer! dat men zich niet te veel aan de gedachten en aan de vermoedens der dikwerf wangunstige en achterdochtige wereld storen moet; maar onderstel eens, dat ik alle andere zwarigheden te boven kwam, die 'er voor mij liggen in het aanvaarden van de nalatenschap van den Heer Kraaijestein, zal men zich in het Vaderland niet verbeelden moeten, dat de geschiedenis een' geheel anderen loop gehad heeft; dat mijne betrekking tot den Heer Kraaijestein veel grooter geweest is, dan immer plaats had. Die gedachte, dat vermoeden zou mij ondragelijk zijn. Daarenboven hoevelen zijn 'er, die door zijne losbandigheid volmaakt ongelukkig geworden zijn; en die alle heeft hij, naar mijne gedachten, op eene misdadige wijze voorbijgezien. Hij heeft zich bij mij nooit op eenige de geringste gunst, op eenig het minste blijk van genegenheid met eenig regt kunnen beroemen, en mij maakt hij bezitster van zijn verbazend vermogen. Welk een' kreet zullen die ongelukkige door hem | |
[pagina 148]
| |
bedorvene schepsels hier over en wel tegen mij aanheffen!’ Ik antwoordde hierop: Mejuffrouw! Ik voel duidelijk, ja ik heb ook wel gevreesd, dat gij zulke tegenwerpingen maken zoudt. Maar mij dunkt uw geval heeft te veel gerucht gemaakt. Het is alles te openbaar bekend, hoe sedert verscheide maanden de Heer Kraaijestein u op allerhande wijzen beleedigd en vervolgd heeft. 'Er is ja een vreemd geslacht van achterdochtige menschen, die zich vermakende met de verstgezochte uitleggingen van zeer eenvoudige zaken, en de hoogste eer stellende in door eene gemaakte schranderheid verborgenheden en boosheden te vinden, waar alles klaar, en duidelijk, en zonder eenig inmengsel van boosheid is, maar wie zou zich aan die ergdenkenden, die mogelijk zooveel kwaad van hunne naasten onderstellen, omdat zij in hunne eigen harten zoovele aanleidingen tot snoodheid ontdekken of misschien omdat zij in der daad zelve zoo boos zijn, langer dan eenige weinige oogenblikken storen, en daarom zijn eigen belang en dat van anderen verwaarloozen: en wat uwe aanmerking betreft, dat de Heer Kraaijestein, om de meisjes, die hij ongelukkig gemaakt heeft, had behooren te denken, schoon ik ja van uw gevoelen ben, dat zulk eene schikking het hart van den Heer Kraaijestein eer zou hebben aangedaan, schijnt het mij echter toe, dat het u met reden | |
[pagina 149]
| |
huiverig zou gemaakt hebben, om de nalatenschap van den Heer Kraaijestein te deelen met meisjes, welker namen gij niet gaarne met den uwen als op eene lijst zoudt gesteld zien. Het staat daarenbove nog aan u, om, als zich de gelegenheid aanbiedt, aan die ongelukkigen bewijzen edelmoedigheid te geven. Ik geloof zelfs, dat gij hierdoor eenigermate in den geest van den Heer Kraaijestein zult handelen; want oorspronkelijk was hij toch van een edelmoedige karakter, gelijk alle waarlijk groote mannen zijn. Omtrent Saartje Lindenberg echter, en Toby bovenal schijnt hij zeer onedelmoedig gehandeldte hebben, doch daartoe heeft zeker aanleiding gegeven de verregaande haat, dien zij niet kon nalaten bij herhaling tegen u aan den dag te leggen. Na zijnen dood heb ik een' brief van deze diep, en zoo ik vrees onhersteibaar, vallene ontvangen: en zoo de inhoudGa naar voetnoot(*) niet al te ijsselijk was, dan zou ik hem u mededeelen. - Het blijkt mij daaruit, dat zij met de meeste dames van die soort eene verregaande spilzucht gemeen heeft. En geloof vrij, dat dit aan den Heer Kraaijestein niet onbekend was. Ik heb uit eenige aanteekeningen van hem reeds ontdekt, welke aanzienlijke sommen hij haar van tijd tot tijd gegeven heeft in den loop van weinige maanden. Zoo ik | |
[pagina 150]
| |
niet in het karakter van Saartje Lindenberg dole, zou zij in staat zijn, om een alleraanzienlijkst legaat in weinige maanden, ja degeheele nalatenschap van Kraaijestein binnen weinige jaren, tot den laatsten penning, te verspillen. Daar zij echter op den rand der afgrijsselijkste wanhoop verkeerde, heb ik mij verpligt geacht, om bij den brief, waarin ik haar den dood van den Heer Kraaijestein berigt heb, een wissel op Amsterdam, van omtrent vierhonderd guldens, te voegen. - Juffr. Bronkhorst betoonde zich hierover zeer vergenoegd: en ons gesprek over het al of niet aanvaarden der erfenis voortzettende, heb ik hoop, dat zij de verstandige partij kiezen zal met dezelve aantenemen, te meer, daar haar Papa's omstandigheden hier door zouden verbeterd kunnen worden. Zij maakt ja ook eenige zwarigheid, uit hoofde van zeker Fideicommissair verband, waaromtrent eenige twijfel zou kunnen vallen, of dat niet terug zou moeten keeren tot Mej. Hoogendorp, daar Kraaijestein zonder wettige descendenten is overleden, schoon ik geloof, dat het goed bij den dood van Kraaijesteins vader reeds los geweest is. Evenwel dit zou moeten opgehelderd worden uit eene naauwkeuriger geslachtlijst, dan die ik onder de papieren van den Heer Kraaijestein hier gevonden heb. Het is een Fideicommissair Verband van de zeventiende Eeuw. Welk een uitgestrekte zorg bekruipt de menschen, om meer dan een eeuw nog beschikkingen te hebben over goederen, die voor | |
[pagina 151]
| |
hun alle waardij verloren hebben. Zeker zijn er gevallen, waarin het gelukkig is, dat 'er zulke verbanden op goederen gelegd kunnen worden. De weldadige grootvader, die een' doorbrengenden zoon heeft, kan daardoor de armoede van zijne kleinkinderen voorkomen.... Dat is zeer geoorloofd, dat is zeer billijk, maar het is, op zijn zachtst genomen, dwaze bemoeizucht, het beheer zijner penningen te behouden over een nog ongeboren geslacht - en hoe dikwerf is ook de Souverein genoodzaakt, om zulke dwaze erfmakingen zoodanig te wijzigen of wel geheel te vernietigen, als de behoeften der nakomelingen, of de omstandigheden der tijden gebieden. Juffr. Bronkhorst bekommert zich, zoo zij al overging tot het aanvaarden dier erfenis, dat zij misschien van Kraaijesteins familie daardoor in onaangenaamheden zou gewikkeld worden; maar behalve, dat het over een klein gedeelte der nalatenschap loopt, kan ik mij, al was de som driemalen zoo groot, niet verbeelden, dat zich de oude Mej. Hoogendorp, die zooverre in jaren gevorderd is, zich de moeite geven zou, om wegens de dispositie van haren achterneef te reppen, welke men bijna zeggen mag, dat de eenige goede daad is, waarom zijne familie hem zal durven noemen. Met het herstel van uwe vriendin gaat het zoo uit muntend als wij kunnen wenschen, als het weer zoo fraai blijft gaan wij morgen een klein | |
[pagina 152]
| |
toertje doen, dat voortaan te gemakkelijker zal kunnen geschieden, daar ras onze Hollandsche colonie, zoo als ik het noem, tot vier personen zal ingekrompen zijn. - Eerstdaags zal Koo Bronkhorst, omdat hij een' brief van zijne patronen uit Rotterdam ontvangen had, waarin de toenemende ongesteldheid van den ouden Heer van der Mei gemeld werd, vertrekken... en mijn vriend Verbergen omtrent dien zelfden tijd, zijne reis naar Straatsburg aannemen. Al het genoegen is voor hem weg, nu de Heer Kraaijenstein gestorven is. Hij blijft zich zelven beschouwen als in zekeren zin den moordenaar van dien Heer - en alles herinnert hem hier zijne misdaad. Ik oordeelde het zelf best, dat hij, dewijl hij op dit punt wat te sterk naar mijne gedachte blijft hechten, en daar hij van eene zoo levendige verbeeldingskracht is, zich hoe eer hoe beter van hier verwijdert. Ik begon somtijds eenige bezorgdheid voor hem te gevoelen, of hij zich de zaak te sterk aantrok. Onder anderen, twee dagen na de begrafenis stond hij aan mijne zijde, en zijn oog viel op den spiegel. ‘Weet gij wel’, zeide hij, ‘wat schilderstuk ik denk onderhanden te nemen?’ Ik antwoordde, dat ik dit niet gemakkelijk kon gissen. - ‘Ik zal’, zeide hij, ‘eerstdaags eene afbeelding van Kaïn maken, daar hij, met bloedschuld bevlekt, door de eenzame wereld doolt, en in elk ridselend blad den naderenden voetstap | |
[pagina 153]
| |
van eenen bloedwreker meent te ontdekken.’ - Welk eene vreemde keus, welk een somber onderwerp, merkte ik aan. - Hoe komt gij daartoe? - ‘Om dat ik,’ antwoordde hij, ‘een zoo voortreffelijk model heb, als ik in den spiegel zie.’ - Als gij in den spiegel ziet? hernam ik. - ‘Ja! ja!’ voerde hij mij met drift tegen, ‘Kunt gij de bloedschuld niet in deze trekken lezen? ... Ziet gij niet in mijne trekken den moordenaar van Kraaijestein?’ ... Ik ontzette een weinig, toen hij dit zeide, maar herstelde mij oogenblikkelijk, zeggende: Nu mijn Vriend! zijt gij deerlijk aan het overdrijven. Kraaijestein zou een zoo slecht model van den onschuldigen Abel opleveren, als gij van den broedermoordenaar Kaïn. Ik moet u opregt betuigen, dat ik van de bloedschuld niets op uw aangezigt lezen kan. ‘Ik voel deze echter ook hier,’ zeide hij op zijn hart wijzende, ‘en zoo gij nog de trekken niet op mijn gelaat kunt lezen - zij zitten reeds in mijn hart.’ ... Hoe ongelukkig is het, Mejuffrouw! wanneer zich gevoelige lieden, die van eene sterke verbeeldingskracht zijn, aan eenig wanbedrijf van beteekenis schuldig maken. Hoe menigwerf boetten zij dit met niets minder dan met het verlies van hun verstand. Evenwel hoop ik, dat de verstrooijing en verwijdering van eene gunstiger uitwerking op zijnen geest zullen zijn. Ik heb hem onder | |
[pagina 154]
| |
het oog gebragt, dat het jammer zijn zou, dat een onbedacht oogenblik, waarin hij aan een ander, die ook volstrekt vechten wilde, eene wond had toegebragt, die echter geen der Genees- of Heelkundigen voor doodelijk hielden, of voor de oorzaak van den dood van den Heer Kraaijestein achtten; dat zulk een oogenblik een leven zou verwoesten, dat door nog vele jaren genoegen en nut te stichten, dien vlek uitwisschen zou. - Hij ziet ondertusschen bij de nadering van zijn vertrek meêr en meêr tegen hetzelve op. Hem heden sprekende betuigde hij, dat tot welke fouten hij in het vervolg zou mogen vervallen, hij nimmer den degen of het pistool weder in een dnël gebruiken zou. Aan den Heer de Klerk, die, gelijk gij zeer gemakkelijk begrijpen zult, bij de zoo toenemende beterschap van Suse, zijn verblijf bijkans den geheelen dag bij ons houdt, zal ik een uitstekenden plaatsbekleeder van mijnen vriend vinden. Wel is waar 'er zijn wel eens oogenblikken, waarin hij Juffrouw Wimpje en mij schijnt te vergeten; maar over het geheel is hij een zeer aangenaam gezelschap. Zijn vernuft, zijn gezond verstand en velerlei kundigheden bevelen hem allergunstigst aan. En, het kanzijn, dat ik dole, maar ik verbeeld mij, dat zijn tegenwoordigheid geen schadelijk uitwerksel heeft op de herstelling van onze Vriendin. Ongetwijfeld althans is het, dat 'er nu eene zekere blij- | |
[pagina 155]
| |
geestige levendigheid op haar gelaat heerscht, die zij door alle de vervolgingen van Kraaijestein geheel verloren had. De Heer de Klerk en ik zijn zoo gemeenzaam, dat ik hem heb durven onderhouden, zonder mij zelfs aan den geringsten schijn van indringing schuldig te maken, over de hoop, die hij op het bezit van Juffr. Bronkhorst koesterde. Ik gaf hem te kennen, dat ik, zonder hem te willen vleijen, aan het geheel gedrag van Juffr. Bronkhorst meende te bespeuren, dat zij niet ongunstig over hem dacht. ‘Niet ongunstig, mijn Vriend!’ voegde hij mij toe, ‘of zoo gunstig, als ik wenschen zou, maakt een groot verschil. Evenwel zoo ik zeide, dat ik geen hoop koesterde, zou ik u trachten te misleiden. Zij is de opregtheid zelve, en bedient zich geheel niet van die kleine krijgslisten. - Zij heeft mij zonder achterhoudendheid verklaard, dat zij op hetgeen ik haar uit Paramaribo wegens mijn' hartstogt geschreven had, zeer ontroerd geweest was; dat zij echter, na zooveel onaangenaams van de hevige liefde, of zij wist niet hoe zij het noemen moest, van den Heer Kraaijestein te hebben uitgestaan, wel gewenscht had, dat het bij mij bij die eerste opwelling gebleven was, waarom zij zelfs voor Madam Gibbon, daarvan een geheim gemaakt had; - maar dat dit het geval niet bleek te zijn. 'Er was echter zoo verbazend veel | |
[pagina 156]
| |
met haar sedert weinige weken gebeurd, dat dat zij van mijne bescheidenheid verwachtte, dat ik mijn aanzoek niet te dringend vernieuwen zou. Zij had reeds bij herhaalde proeven ondervonden, dat alle hevige aandoeningen in haren herstellenden toestand schadelijk waren.’ - Ik bedrieg mij zeer, antwoordde ik, in het karakter van Juffrouw Bronkhorst, dat zij zich zoodanig zou uitlaten, als zij oordeelde, dat zij u de hoop op haar bezit moest afsnijden. O Mejuffrouw! hoe streelende is voor mij de gedachte, dat, zoo de beterschap van uwe vriendin blijft aanhouden, wij niet langer bij weken, maar welhaast bij dagen den tijd zullen gaan tellen, dat wij deze stad zullen verlaten, om naar het vaderland, waarvan ik nu sedert eenige maanden verwijderd was, terug te keeren. Ik heb mij met Doctor La Garde heden over Juffr. Bronkhorst gesproken, en hij heeft mij verzekerd, dat, zoo het tourtje van morgen wel uitvalt, en wij daarin van dag tot dag aanhouden - hij geene bedenking ter wereld 'er over maken zou, om binnen veertien dagen de terug reis naar Holland aan te nemen. Gij kunt begrijpen, mijne Waarde! hoe mij dat berigt verheugde. - Ik ben buiten staat om het verlangen, dat ik gevoel, om u, na eene zoolange afwezendheid te zien, uit te drukken. - Ik heb in waarheid mij dan droevig te leur gesteld gezien na mijne terugkomst in Parijs, | |
[pagina 157]
| |
waarbij ik mij gevleid had, dat ik slechts weinige dagen mij aldaar nog ophouden zou. Gelukkig echter dat alles eindigt met de beterschap van uwe vriendin, die ik mij verbeeld als in zegepraal in mijn vaderland terug te zullen brengen, verlest van vervolgingen door den dood van eenen man, die zich harer onwaardig gemaakt had ... en aangezocht, aangebeden door een jongeling van uitmuntende talenten en goede zeden. Ik hoop niet, dat gij het voor eene soort van hoogmoed in mij houden zult, want ik twijfel in waarheid zelve, of 'er niet zoo iets onder loopt, maar ik denk somtijds, dat ik bij u welkomer zijn zal, wanneer ik uwe vriendin Susanna, geheel hersteld en aan hare vervolgingen ontheven, bij u inleide. Dit althans is zeker, dat zulks niet dan eene zeer voordeelige aanbieding kan zijn. Ik blijf mij intusschen vleijen, na mijne terugkomst, wanneer ik het geluk hebbe van u, over mijne dierbaarste belangen mondeling te kunnen onderhouden, uwe gevoelens ten mijnen voordeele te zullen vinden, en ik wil mij daarom onthouden van tegen uwen verklaarden wil aan, u te schrijven over dat onderwerp, hetgeen mij het naast aan het hart ligt. Ik geloof gaarne, dat ik de liefde, die mijn hart voor u gevoelt, niet met die levendige kleuren schilder, waartoe lieden van een schitterend vernuft in staat zijn. Ik heb, in vroegere | |
[pagina 158]
| |
ven, voordat zij over de noodlottige geschiedenis onzer vriendin moesten loopen, u, in alle opregtheid en onbewimpeld, zonder iets van de kunst te ontleenen, het waar gevoel van mijn hart ontdekt ... daar ik het beneden mij oordeelde die middelen te hulp te roepen. Gij zult, mijne Waarde! immers met mij wel gelooven, dat vele der minnaars, welke met zulke vurige kleuren hunne liefde aan hunne meisjes afmalen, in die beschrijvingen, niet alleen de gevoelens van hun hart ontvouwen, maar door zekere soort van hoogmoed gedreven tevens ten toon spreiden, hoe vernustig zij een onderwerp behandelen kunnen, dat, naar mijn gevoelen, meer met het hart dan met het vernuft gemeen heeft: Ik wil dit echter niet toegepast hebben op allen, bij voorbeeld, niet op den Heer de Klerk, die de gevoelens van zijn hart uit hoofde van zijnen natuurlijken aanleg met de beeldrijke taal van zijn vernuft bekleedt ... want men ontdekt, dat zijne beelden van een natuurlijk vuur gloeijen en hem natuurlijk eigen zijn. Zij verspreiden eene ongekunstelde schoonheid over de teederheid van zijn gevoelen ... en, ik zou mij grootelijks bedriegen, zoo onze vriendin ook de waardij daarvan niet op derzelver prijs stelde. Ik wenschte, dat gij morgen een deelgenoot van onze genoegens kondet zijn, Juffr. Wimpje liet zich gister avond bij toeval over | |
[pagina 159]
| |
den datum sprekende, uit hoofde van het vertrek van Koo, ontglippen. ‘Suse, overmorgen dan is het mijn verjaardag, dan wordt ik vijftien jaren oud.’ ‘Dan,’ zeide de Klerk, ‘dan, mijn Heer Walraven! moet 'er een klein vriendenfeest onder ons zijn.... Ja dan moeten wij meteen het feest van de herstelling van Juffrouw Bronkhorst vieren.... Sta mij dan toe, dat ik gastheer in uw Hotel ben.... Laat aan mij de beschikkingen van alles over.... Ik beloof u, ik zal niet onbescheiden zijn.’ Ik: Dat kunt gij niet zijn. De Klerk: Juffrouw Suse ik noodig u op een eenvoudig diné. Zoo als eene reconvalescente best kan verdragen. - Juffr. Wimpje! gij kunt 'er niet tegen hebben, dat wij uw verjaren gedenken. - Mijn Heer Walraven, Verbergen en Bronkhorst ... op den verjaardag van de zuster onzer vriendin ... o de dag is te schoon om geen feestdag te zijn.... Gij neemt het immers aan?... Juffr. Susanna Bronkhorst: Gij zijt zeer vrijmoedig, mijn Heer de Klerk! Ik: Verbergen en ik, Mejuffrouw! zijn hier zoolang gastheeren geweest, wij willen op onze beurt wel eens gasten zijn.... De Klerk: Hoe blijde ben ik dat dit inkomt, eer de Heeren Verbergen en Bronkhorst vertrokken zijn. Juffr. Susanna Bronkhorst: Daar gij 'er | |
[pagina 160]
| |
dan op gesteld zijt, mijn Heer de Klerk, om hier voor den gastheer te spelen ... dan zou ik nog gaarne twee personen bij ons gezelschap voegen. De Klerk: Wie toch ... zij zullen mij welkom zijn.... Juffr. Susanna Bronkhorst: Wie anders dan de Heer La Garde, en mijne goede en getrouwe Juffr. Duchene van welke ik zoovele diensten, staande mijne ziekte, genoten heb. Ik schrijf veel van mijne spoedige herstelling aan hare getrouwe oppassing toe.... De Klerk: O ik heb reeds eene zeer goede plaats voor haar aan de tafel uitgedacht.... Ik zal de goede vrouw, als gij mij hare woonplaats opgeeft, zelf gaan verzoeken - want o hoevael ben ik aan beiden verpligt. (Suse zag hem eenigzins donker aan, maar hij vervolgde in één adem, ons allen aanziende:) Hoe oneindig veel zijn wij allen aan hun verpligt! Ik ben waarlijk verlangende naar dat eenvoudig Vriendenfeest, en beloof 'er mij zeer veel van. De Klerk heeft mij een klein dichtstukje laten zien, dat hij voor heden vervaardigd heeft, als hij een Toast op de herstelling van Suse instelt; mij vragende, of 'er misschien hier of daar een trek in mogt voorkomen, dien hem Juffr. Bronkhorst kwalijk nemen zou.... Ik heb hem beloofd het nog eens met aandacht zullen nalezen, of 'er ook | |
[pagina 161]
| |
zoo iets in gevonden wordt, maar hem tevens vrijheid verzocht, om 'er een afschrift van te maken, om het aan u mede te deelen. Hij heeft het mij gulhartig toegestaan; schoon hij betuigde, dat hij 'er die waarde niet aan hechtte, dat het een reisje van Parijs naar den Haag deed: ‘Weet gij niet,’ zeide hij, dat daar het Genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, puikdichters bij dozijnen telt?... Men zal daar mijn eenvoudig productje wel kunnen missen... Evenwel als gij denkt, dat het aan Juffr. Elzevier eenig genoegen geven zal, al liet gij het dan bij Didot op velin drukken - als het maar tot morgen een geheim blijft voor Suse Bronkhorst - ben ik 'er zeer onverschillig over. Misschien dat Juffr. Elzevier het ook wel mooi vinden zal, omdat het op een zoo aangenaam onderwerp als de herstelling van hare vriendin zinspeelt. Onderwerp en omstandigheden doen oneindig veel om te behagen.’ Ik gaf hem hierop te verstaan, dat hij dan niet veel zou behoeven te vreezen, dat hij zich te sterk had uitgedrukt, daar die beide ook bij Juffr. Bronkhorst om verschooning zouden pleiten; en dat hij misschien als poëtische vrijheid dat zou kunnen verdedigen, het welk mogelijk in een minnaar, die nog niet verder gevorderd scheen, als te vrijpostig zou kunnen worden aangemerkt. Zoo gij al van gevoelen zijt, Mejuffrouw! dat ik | |
[pagina 162]
| |
den Heer de Klerk dat al te roekeloos gewaarborgd heb, dan geloof ik toch, dat gij het met mij eens zult zijn, dat onze Vriendin, die zoo min eene prude als coquette is, aan den Heer De Klerk, die dichterlijke vrijheid wel vergeven zal. Althans, zoo mij in de gunst der Goden, ook de gaaf der Dichtkunst ware toegestaan; zou ik geenszins duchten, dat zoodanig eene vrijheid door mij gebruikt van u ten kwade geduid zou worden. - Maar het wordt tijd, dat ik dezen eindige, daar de vrijpostigheid van den Heer de Klerk misschien de mijne zou uitlokken, die ik toch hoop, dat het aan geen advocaat ontbreken zou. Om u echter niet te veel te vergen, zal ik dezen sluiten met mijne hartelijke groete aan uwe Onders - vertrouwende, dat gij gelooft, dat ik met achting ben
Uw dienstv. Dienaar en toegenegen Vriend
Philip Walraven.
P.S. Hier bij sluit ik de kopij van het Dichtstukje in. Ja uw herstel, Vriendin! doet ons in vreugde blaken. -
Al dekt nog 't Leliewit uw kaken,
De donkre Lijk-cipres beschaduwt haar niet meêr.
Wij vinden uit het graf u weêr.
| |
[pagina 163]
| |
Wie wenscht niet in deez' drang van zaligend verrukken
U welkom aan zijn hart te drukken?
Wie toomt zoo op dit feest, herstellende Vriendin!
't Gevoel van Liefde en Vriendschap in?
Dan zachtl zie 'k, op die taal, het Leliewit verdwijnen
En 't levend Rozenblos verschijnen?
Weerkaatst, o dierbre Maagd! gezondheids rozen krans
Op u in eens haar purpren glans?
Ja! dankend juichen wij - Zie, daar gezondheids rozen
Weer lagchend' op uw kaken blozen,
Hoe bij die vreugde Liefde en Vriendschap juichendschreit.
Vriendin! die Vreugde is Dankbaarheid.
Nu duchten wijniets meer. - De glans van 't nieuwe leven
Zien we in dien blos der kaken zweven -
G ijlacht - gij stemt het toe - en gij vergeeft het dus,
Dat ik dat blosje welkom kus.
|
|