| |
| |
| |
Twee honderd twee en fertigste brief.
De Heer Louis Kraaijestein aan Mejuffr. Susanna Bronkhorst.
Parijs, 22 Junij.
Mejuffrouw!
Als gij dezen ontvangen zult, zal ik niet meer zijn. Ik zal hem doen wegleggen bij mijnen Uitersten Wil, welks uitvoering de Heer Walraven op zich genomen heeft. Deszelfs inhoud zal u bekend zijn, als gij dezen zult lezen. - Zoo gij ooit op mijne brieven eenige acht sloegt, zal u het verschil, dat tusschen mijn schrift plaats heeft, zullen de ellendige letters, die ik, echter met veel moeite, make, overtuigen, dat ik in een' zeer slechten en zwakken staat was, toen ik dezen schreef, welken het mij moeijelijk zal vallen te voltooijen ... schoon ik hoop, dat de broze draad van mijn ellendig leven nog zoolang zal gerekt worden. - Mijne Uiterste Wil zal u getoond hebben, Mejuffrouw! dat, welke ongunstige denkbeelden gij ook over mij moogt gekoesterd hebben, en hoezeer ik gaarne erken, dat dit
| |
| |
geheel aan mij toe te schrijven was, 'er echter door al het onbezonnene, door mij ten uwen aanzien gepleegd, eene zekere achting heenschitterde. Ja laat ik het u uit mijn graf mogen toeroepen, want deze letters zullen tot u spreken, als ik daarin rust. 't Was niet alleen uwe ligchamelijke schoonheid, hoe voortreffelijk ook, hoe zeer alles overtreffende, wat ik immer gezien had; 't was niet alleen de opbruisende hartstogt van zinnelijkheid, door uwe bevalligheden ontstoken, die mij, op eene, hoe onwaardige wijze ook, naar uw bezit deden reikhalzen ... neen! gij bezit hoedanigheden, van eenen uitstekender aard, die mij, weinige oogenblikken, uitgezonderd, oogenblikken, die ik, met de grootste verachting voor mij zelven herdenk, altijd als ik in uwe tegenwoordigheid was, met een ontzag vervulden, dat mij terug hield, van een bedrijf, dat buiten eenige weinigen, die, door het verstandigste en beste gedeelte der Maatschappij voor derzelver uitvaagsel gehouden worden, de verfoeijing van alle braven, de vervloeking van alle gevoeligen op mij zou geladen hebben. Ja, Mejuffrouw! waarom zou ik het mij nu schamen te zeggen, ik had achting voor uwe deugd ... en tot welk eene hoogte mijne hartstogt te Sevres opgewonden ware ... hoe nabij ik was aan het plegen van de grootste misdaad, die ik tegen u begaan kon.... De moed, die uwe Deugd u inboezemde, toen
| |
| |
gij God badt, om u door een genadigen bliksemstraal weg te nemen, deed mij aarzelen.... En, waarom zou ik het nu niet bekennen, na dat ik u verloren had - na dat ik door een reeks van noodlottigheden aan dit ziekbed gekluisterd ben, en vooral nu ik alle oogenblikken den slag des doods te gemoet zie, is het mij uit uw geheel gedrag gebleken, dat de Deugd iets wezenlijks is ... en ik geloof, in waarheid, dat die ongemaakte, onafgebroken poging, om goed te zijn, welke in uw geheel heel karakter doorblinkt, over uwe bekoorlijkheden van eenen lageren rang, als ik ze zoo noemen durf, een' zweem van heiligheid verspreiden, die als met eene goddelijke kracht uwe vijanden terug doet treden.
Ik vat mijne pen weder op, die mijne zwakheid mij deed nederleggen.... Verschoon dus het gebrek aan zamenhang, dat gij waarschijnlijk in de Fragmenten van eenen stervenden vinden zult.... Ik weet zeer wel, Mejuffrouw! welk een' prijs gij stelt, op het bezit van schatten. Gij houdt, althans wanneer men die zoo als ik, niet door eigen vlijt verworven, maar door een' zamenloop van omstandigheden en erfenissen ontvangen heeft, voor die toevalligheden, welke den bezitter geene waarde altoos bijzetten, ten zij hij dezelve verstandig en
| |
| |
tot algemeen welzijn besteedt.... Ondertusschen ben ik, helaas! zoo arm in het midden van aanzienlijke bezittingen, dat ik u niets, dan die aangeërfde schatten kan aanbieden, (welke ik, als gij dezen lezen zult, door den dood moet achterlaten) als een openbaar blijk der achting, welke ik u heb toegedragen. Ik heb van dezelve niets anders dan een onwaardig gebruik gemaakt. In mijne handen zijn de schatten niet anders dan werktuigen tot mijn eigen verderf geweest. - Zij hebben mij ten dienst gestaan, om zooveel te ruimer bot te vieren in schandelijke losbandigheden - en voor het overige waren zij de dienaressen van mijnen hoogmood.
O hoe bezwaarlijk valt mij het schrijven, ik had het over eenige uren gestaakt, hopende, dat het na die rust beter gaan zou ... maar ik bemerk, dat mijne krachten reeds weder verminderd zijn. Mejuffrouw! Ik hoop, dat gij niets vernederends vinden zult in het aanbod van die bezittingen, welke ik achter zal gelaten hebben, als gij dezen leest. Beschouwt ze toch niet, uit een oogpunt, als of zij u door mij als eene soort van vergoeding voor de beleedigingen, welke ik u heb aangedaan, werden aangeboden. Geloof niet, dat 'er zulk een dwaas begrip in mij opkomt,
| |
| |
dat ik ze daarvoor houden kan.... Ik betuig u, dat ik niet weet, welke de vergoeding daarvoor zou kunnen wezen. - Misschien ... misschien ... maar mijne omstandigheden beletten mij zelfs te hopen ... neen! neen! ijdele hoop....
Gisteren heb ik niet verder kunnen schrijven - en ... o! ik geloof niet, dat ik dezen zal kunnen ten einde brengen.... Ik wil mij haasten ... maar mijne krachten ontbreken mij, om zelfs eenen matigen spoed te maken.... Ik vrees, dat gij zelfs mijne letters bezwaarlijk zult kunnen lezen.... Mejuffrouw! ik heb u tot mijne erfgenaame aangesteld, omdat ik geene persoon kende, die van het overschot van mijne bezittingen een waardiger en nuttiger gebruik zou maken.... Ik ben een slecht zeer slecht rentmeester geweest. - Ik heb verdiend, dat men mij de aanzienlijke schatten, mij te beurt gevallen, misgunde ... dat men mij als een dwazen, hoogmoedigen Rijken vervloekte ... maar gij, gij, Mejuffrouw! toon gij, (o en dat zult gij zeker, zoo gij u verwaardigt, om mijn aanbod aan te nemen) toon gij, welke zegeningen schatten verspreiden kunnen, als zij bestuurd worden, door wijsheid, edelmoedigheid en liefde. En dan, dan misschien; zal nog de een of andere, die weet,
| |
| |
dat ik u tot mijne erfgename heb aangesteld, dit zoo al niet mijn eenig goed bedrijf ... ten minste mijnen gelukkigsten inval heeten....
De Doctor heeft mijn' half afgeschreven brief op mijn bed zien liggen, en mij gevraagd, of ik de weinige uren, die ik te leven schijn te hebben, nog wilde verkorten, dat ik als dan maar voortvaren moet met schrijven.... Dit vonnis, dit doodvonnis is mij zeer onaangenaam in de ooren geklonken. Evenwel ik wil u dit nog zeggen, Mejuffrouw! Bekommer u niet, als of ik door u tot erfgenaam te stellen, daardoor iemand mijner bloedverwanten benadeele. Alle mijne goederen zouden moeten vervallen op een Oud-tante, in welker handen zij werktuigen der gierigheid zouden worden.... Zij heeft geene behoefte, dan van schatten te bezitten, welke zij niet noodig heeft. Immers aan zoodanig eene zoudt gij niet verlangen, dat die toevalligheden in handen kwamen, om na eenigen tijd mij dienstbaar geweest te zijn, in mijne woeste bedrijven, nu nog voor eene poos, langer of korter, naar den duur van het langwijlig leven van eene gierige vrouw, opgesloten te worden in eene gevangenis ... neen! Suse! Och laat ik bijna stervende u eenmaal zoo vertrouwelijk mogen noemen, neem mijne bezittingen aan - maak
| |
| |
'er u zelve en anderen gelukkig mede - voorkom, dat men mij in mijn graf vervloeke.
Ik moet... ik moet... hoe bezwaarlijk het mij ook valle, hier nog iets ... bijvoegen.... Leef eglukkig... o beminnelijkste en braafste, die ik gekend heb ... o dat zeker jongeling, van welken ik maar eenmaal heb hooren reppen, die zich thans misschien nog aan de overzijde der zee bevindt... zoo hij het geluk heeft u te behagen, door opregte teederheid en eene reine liefde al het leed vergoede, dat ik u berokkend heb; en u die zaligheden genieten doe, welke ... gij misschien met mij zoudt hebben kunnen smaken, indien ik mijnen aanleg... o verschoon, dat ik eindige.... Zijt gelukig - en zoo mijne laatste schikkingen daartoe iets mogten toebrengen, denk dan, zoo het uwe genoegens niet verbittert, somtijds nog aan den
ongelukkigen
Kraaijestein. |
|