| |
| |
| |
Twee honderd een en dertigste brief.
De Heer Cornelis de Klerk aan Madam Eleonora Gibbon.
Parijs, 25 Junij.
Slapen kan ik niet, lieve Tante! daartoe is mijn geest in te hevige beweging, schoon het anders de tijd is, dat alle andere menschen slapen, en eenige weinige minuten in haar genot door te brengen, mij aangenaam zijn zou. - Maar het is genoeg - Susanna Bronkhorst heb ik levendig terug gevonden ... en, God zij dank - herstellende. - Gij, gij, mijn Tante! die mij als eene moeder bemint, gij, die weet, hoe mijne geheele ziel vervuld is met liefde voor dat beminnelijk, voor dat aanbiddelijk meisje, gij moogt, gij moet alles weten.
Van mijn reisje van den Haag naar Parijs zal ik u niets melden. Ik zou mij daarvan ook niets kunnen herinneren. Gij weet, hoe ik, toen Juffr. Elzevier den brief van den Heer Walraven las, waarin hij den aanvang der beterschap van Juffrouw Bronkhorst meldde, oogenblikkelijk het besluit nam, om naar Parijs
| |
| |
te vertrekken - en sedert dat oogenblik zweefde mij niets voor den geest, dan het streelend denkbeeld, dat ik die dierbare, welke wij allen onderstelden dood te zijn, levendig te zullen wederzien. Ik had geen gezigt voor de schoone voorwerpen, die mij tusschen Holland en Frankrijk, vooral in Vlaanderen, omringden; ik had geen gehoor voor de gesprekken, die er op de diligences gevoerd werden. - Alleen bestond mijn gesprek in vragen, hoever wij nog van Parijs ons bevonden. Een klein ongelukje, aan het rijtuig overgekomen, veroorzaakte, dat wij ons verscheide uren moesten ophouden. Die tijd viel mij ondragelijk lang. Ik was, toen wij in een hevigen storm de haven van Cork binnenliepen, en ik dus mijn leven gered zag, zoo blij niet, als toen ik nu de torens van Parijs zag. Daar ... daar ... zeide ik in mijn hart, zal ik den schat hervinden, dien ik verloren, voor altijd verloren rekende. Ik huurde, in de voorstad St. Martin gekomen, een siacre, om mij terstond naar het Hotel van den Heer Verbergen te laten brengen. Hoe klopte mij het hart van hoop, van ongeduld. - 'Er rees in mijne ziel eensklaps de treurige gedachte op: zoo ik mij misschien te veel gevleid had met het herstel van Juffrouw Bronkhorst - zoo zij eens weder ingestort ware - en mijne verbeeldingskracht vulde al het overige aan. Eindelijk op de kaai gekomen, waar de Heer Walraven woonde, vroeg mijn postiljon
| |
| |
naar deszelfs Hotel aan een der veelvuldige voorbijgangers. - Een derzelve zeide - ‘'t Is daar, waar men die kist uitdraagt.’ - Ik stak toen het hoofd uit het rijtuig, en vroeg, met den doodsangst zeker op het wezen - ‘Weet gij ook, goede vrouw! wiens lijk daar uitgedragen wordt.’ - ‘Neen! Mijn Heer!’ was het antwoord, ‘schoon ik over de deur wone, weet ik het niet, maar het zal waarschijnlijk dat van eene Hollandsche Dame zijn.... Ja ... ja! ik heb gisteren van den portier gehoord, dat zij dood was.’ Ik was buiten staat, om eenige verdere vragen te doen. Ik zeeg, van schrik verpletterd, in de fiacre. En bijkans geheel wezenloos kwam ik nu voor het Hotel van Walraven. De voerman vroeg aan den portier naar den Heer Walven. Men opende de fiacre, en had zeer veel moeite, om mij, zoo bestorven van schrik, als ik was, uit dezelve te helpen. De portier wees mij den weg naar de appartementen door den Heer Walraven bewoond; ik klom eenige trappen op - opende een deur - trad in een der vertrekken, waar ik niemand vond, dan een knecht, die, zeker verschrikt door mijne verbijstering, mij voor een' zinneloozen aanzag - en ik was niet veel anders. - Men vroeg, wien ik zocht. - Ik ... ik ... (en nu kon ik weder spreken) ik zoek Juffr. Bronkhorst ... en naauwelijks had ik dit woord gesproken, of de deur van het vertrek, waar ...
| |
| |
zij zich levendig bevond, die ik meende, dat ik in eene lijkkist had zien wegvoeren, ging open. - Hare zuster had het gedruisch bemerkt, dat 'er in het nabijzijnde vertrek was. - Daarom opende zij de deur. - Ik zag Susanna levende - sprakeloos trad ik terug - maar een oogenblik daarna, want alles was het werk van eenige oogenblikken, viel ik plotseling voor de voeten van Suse Bronkhorst. - Vergeef het mij - waren de eenige woorden, die ik uit kon brengen.... Juffr. Bronkhorst, welker ontzetting ik niet eens bespeurd had, door de geweldige aandoening, die mij trof, zeide met eene, door de zwakheid, nog flaauwe stem ... ‘Rijs op, Mijn Heer de Klerk! - rijs op.... Gij hebt mij waarlijk doen schrikken; en dat lijkt mij slecht.... Ik had ook zulk eene woestheid niet van u verwacht.’ - Ik rees op - en herhaalde mijn verzoek, om verschooning. - Toen ik haar verhaald had, welke de oorzaak van mijn' schrik geweest was, en welk een schok de vreugde, van haar levende weder te zien, mijnen geest veroorzaakte, voerde zij mij, met eene onnavolgbare minzaamheid, toe: ‘Wie zou ook zoo iets hebben kunnen vermoeden, Mijn Heer! - Wimpje! zorg, dat de Heer de Klerk terstond iets te drinken krijgt.’ - Maar, zeide ik, 'er werd uit dit huis toch een lijk gedragen ... ‘'t Was dat,’ hernam Juffr. Bronkhorst, ‘van den Heer Kraaijestein - gisteren overleden.... Ja,
| |
| |
Mijn Heer! ik zie uwe ontroering; hij is niet meer...maar zeg mij, Mijn Heer! hoe vaart uwe lieve Tante Gibbon?’ - Ik antwoordde - O, nadat wij de brief van Juffr. Elzevier, die den aanvang van uw herstel berigtte, gelezen hebben, schijnt zij te herleven ... maar, tot opdat oogenblik toe, was zij als een moeder, die hare dochter verloren had. Maar ik heb haar slechts kort na dien tijd gesproken, want - o waarom - waarom zou ik verbergen hetgeen u bekend is uit den brief, die u van mij uit Paramaribo ter hand gekomen is - waarom zou ik u verbergen iets, dat mijn aandoeningen elk oogenblik verraden. - Toen ik, met eene onbeschrijfbare vreugde, vernam, dat 'er zich weder gegronde hoop op uw herstel opdeed, gaf mij de liefde, die ik voor u gevoel, vleugels. - Ik moet u groeten van mijne Tante - van Juffr. Lotje. - Beide, beide zullen u schrijven.... Zonder dat ik vrijheid verzocht had, had ik mij werktuigelijk in een fauteuil, naast de bekoorlijke zieke, nedergezet - en zag - of zou mijne verbeelding, mijne vleijende verbeelding, mij dit tooverbeeld geschilderd hebben, - neen! ik zag, lieve Tante, hoe de opregte taal van mijn hart indruk maakte op den geest van Suse - en in het oogenblik, dat hare zuster Wimpje zich had afgezonderd, om eenige verversching voor mij te halen, zeide zij, met eene ongemaakte vriendelijkheid: ‘Ik moet u zeggen, Mijn Heer de Klerk! dat gij u mijn
| |
| |
lot wel zeer aantrekt.... O! dat mijne vrienden mij zooverre boven mijne verdiensten waarderen. Ik heb den brief, waarvan gij spreekt, wel ontvangen, maar mijne omstandigheden zijn zoo droevig, ik zelf ben zoo nabij aan het graf geweest, dat ik aan dat gedeelte, hetwelk gij bedoelt, niet bepaald heb mogen denken. Nog - gij ziet het, Mijn Heer! - nog ben ik te weinig in herstelling gevorderd - nog zijn hier de omstandigheden zoodanig, dat het zelfs wanvoegelijk zijn zou, om daarover te spreken....’ Ik greep ondertusschen hare hand, die zij, dit zeggende, minzaam naar mij uitstrekte. Ik drukte dezelve zachtkens in de mijne - en haar met allen eerbied - en zeker met oogen vol van de teederste liefde aanziende, zeide ik, met eene trillende stem: O Mejuffrouw! vrees niet, dat ik onbescheiden zijn zal; maar verbied mij slechts niet, te mogen hopen.... Met een' grimlach, dien ik een gunstigen uitleg geven wil, zeide zij - ‘Hoe zou ik u kunnen verbieden te hopen?’.... Nu boog ik mij een weinig neder, en drukte onverwacht, en misschien stout genoeg, een' teederen kus op hare hand, die ik nog vasthield. - Met eene soort van schrik wikkelde zij nu hare hand los en zag mij ernstig, zeer ernstig aan. En zeker zou ik eene bestraffing gekregen hebben, was dat oogenblik hare zuster Wimpje niet terug gekeerd. Ik gebruikte een weinig van hetgene zij mij aan- | |
| |
bood, en mijne hand beefde. ‘Gij beeft nog van den schrik,’ zeide de vriendelijke zuster van Suse Bronkhorst. - Neen! zeide ik ... de schrik is verdwenen, Mejuffrouw! - maar gij hebt gelijk, mijn hand beeft, maar het is van louter vreugde ... en meteen zag ik van ter zijde naar Suse, die juist dat oogenblik haar gelaat van mij afwendde.
De Heer Verbergen kwam nu ook in het vertrek, waar wij ons bevonden; want ik bemerkte weldra wie hij was. Ik kon niet nalaten hem te zeggen, dat zijne kunst mij een der onaangenaamste oogenblikken van mijn leven had doen doorbrengen, maar dat dit nu rijkelijk vergoed was, door het gelukkig onderscheid, dat ik tusschen zijn schilderstuk, dat hij aan Mej. Elzevier gezonden had, en het dierbaar origineel bespeurde, dat nog wel de sporen vertoonde van de waarheid zijner afbeelding, maar tevens mij dat de gegrondste hoop inboezemde, dat eerlang de gelijkenis nog meer verdwijnen zal.... ‘De grondtrekken van het gelaat,’ zeide Verbergen, ‘moeten toch dezelfde geweest zijn, daar ik onderrigt ben, Mijn Heer! dat gij, die Juffrouw Bronkhorst niet dan in een staat van volkomen welvaart gekend had, evenwel oogenblikkelijk haar in den staat van ziekte, waarin ik haar afgebeeld had, herkende.’ - Juffr. Bronkhorst gaf onmiddelijk eene wending aan het gesprek, met eene vriendelijke beschuldiging tegen Verbergen:
| |
| |
Ja, Mijn Heer! gij hebt gemeend, dat gij mijne goede vrienden in Holland een' dienst beweest, met mij, naar ik merke, in eene bijna stervende gestalte voor te stellen ... en gij zijt daarin uitstekend wel geslaagd ... misschien boven uwe eigen verwachting, schoon gij mij niet kwalijk nemen moet, dat ik het altijd onder de bizarre invallen van een schilder tellen zal!’ - ‘O! ik wenschte,’ zeide hij, met een' zeer treurigen en donkeren blik, ‘o! ik wenschte, dat het die daad in mijn leven was, waarover ik mij het meeste beklaagde ... maar ... maar ik wil u niet lastig vallen met mijne ... pijnigende gedachten.’... Dit zeggende verwijderde hij zich - en ik bleef met Juffr. Susanna Bronkhorst spreken over u en over hare vriendin Lotje, - Na eene geruime wijl bij haar gezeten te hebben, kwam de Heer Walraven, vergezeld van Suse's broeder, terug, beide in het zwart gekleed. Zij hadden het lijk van Kraaijestein, naar ik bemerkte, naar het graf begeleid. Mej. Susanna ontzette zigtbaar bij hunne terugkomst, en ik maakte een kompliment over mijne vrijpostigheid. ‘Het verheugt mij,’ zeide de Heer Walraven, ‘dat gij onze vriendin Bronkhorst zeker veel beter hebt gevonden, dan gij u haar hadt kunnen voorstellen. Gij hebt buiten twijfel reeds vernomen, hoe het met den Heer Kraaijestein is afgeloopen. Den treurigen pligt der begrafenis heb- | |
| |
ben mijn Heer Bronkhorst en ik aan hem volbragt. Waarlijk ik ben dieper aangedaan geweest dan ik mijzelven had voorgesteld.’ ‘Geen wonder,’ zeide Juffr. Bronkhorst, ‘geen wonder, indien gij uw gedachte gaan liet over het leven, dat hij geleid had, wiens lijk gij tot het graf verzelde; - indien gij bedacht, wie hij
geweest was, en wie hij had kunnen zijn.’
Daar nu zich, naar het gevoelen van den Heer Walraven, te veel personen in het vertrek van Juffr. Bronkhorst bevonden, verzocht hij, dat wij in het naastbijgelegen zouden gaan, en Juffr. Bronkhorst, dat zij ons zou volgen. Deze beloofde zulks, maar zou eerst nog een weinig in haar' stoel rusten, omdat zij door het een en ander zich eenigzins vermoeid gevoelde. - In het ander vertrek gekomen, gaf mij de Heer Walraven een breedvoerig berigt wegens den dood van den Heer Kraaijestein, en hoe hij door denzelven tot zijn Executeur was aangesteld. Ik moet betuigen, dat ik zelden iemand ontmoet heb, die, naar mijne gedachte, bij zijn eerste voorkomen meer gevoel van achting inboezemt, en wiens gelaat meer eene mannelijke rustigheid, zachtaardigheid en bedachtzaamheid tevens uitdrukt. Zijne vriendelijkheid jegens mij was uitstekend, doch hij gaf, schoon op eene zeer bescheidene wijze, te kennen, dat hij mijne wenschen, ten opzigte van Juffr. Bronkhorst, doorgrondde, en dat
| |
| |
bij hoopte, dat ik gelukkiger dan hij slagen zou. Maar, wanneer ik in overweging neme alle de voortreffelijkheden, die de Heer Walraven boven mij bezit, en dat zelfs Juffrouw Bronkhorst hem heeft kunnen afslaan, als Echtgenoot, in oogenblikken, toen zij door den Heer Kraaijestein, zoo deerlijk vervolgd werd - o hoe dwaas ben ik, die mijne minderheid nu zoo duidelijk zie, om mij een oogenblik te vleijen, als of de vriendelijke wijze, waarop ik door Juffrouw Bronkhorst ontvangen ben, eenige verdere strekking zou kunnen krijgen... Waarschijnlijk, hoogstwaarschijnlijk is het vriendelijkheid, vermengd misschien met eenig medelijden over de dwaasheid mijner hoop, waaruit ik iets gunstigs zou willen afleiden. - En hoe zou zij, die zelfs jegens den man, die haar maanden wreed vervolgd heeft, en door de uitwerksels van wiens vervolgingen zij op den rand van het graf gebragt is, maar zeldzaam, zoo als gij mij verhaald hebt, zich in hevige bewoordingen uitliet - niet alleen hem alle zijne daden, omtrent haar gepleegd, vergeven - maar, zoo als Walraven mij verhaald heeft, zelfs tranen bij zijn lijk gestort heeft, hoe zou zij onvriendelijk of preutsch kunnen zijn tegen een' jongeling, die alleen de verwaandheid heeft van haar te beminnen, en misschien geene andere aanspraak op hare wederliefde, dan zijne liefde - en, tegen u,
| |
| |
mijne Tante! mag ik dit mogelijk zeggen - een gevoel voor het schoone - en eene welmeenende zucht, om zooveel mogelijk zijne pligten te vervullen. Maar zou ik daarom eene Susanna Bronkhorst waardig zijn?
Welk een tooneel, waarde Tante! heb ik bijgewoond, toen Juffrouw Bronkhorst in het vertrek van den Heer Walraven gekomen was. Toen wij daar bij elkander zaten, want Verbergen was ook terug gekomen, zeide de Heer Walraven tegen Juffr. Bronkhorst. - ‘Gij weet, Mejuffrouw! dat ik tot Executeur van den Uitersten Wil van den Heer Kraaijestein ben aangesteld; en daar door zijn' dood die wil bekrachtigd is, moet ik in gevolge van denzelven handelen - en’ (hier kreeg hij een papier uit zijn zak) ‘aan u, die hij aangesteld heeft als zijne eenige en Universele Erfgename, zijn Testament mededeelen.’ ‘Hoe mijn Heer!’ zeide Juffr. Bronkhorst - ‘mij, tot zijne erfgename?’... ‘Ja,’ antwoordde de Heer Walraven, ‘geheel - behalve eenige weinige legaten, die op een' boedel als de zijne niets beteekenen.... Ik heb het aangemerkt als een bewijs van berouw en van liefde.... De inhoud van zijn Testament is mij bekend; maar niet die van den brief, aan welken hij, die anders een zoo vlugge schrijver was, verscheidene uren van de laatste dagen van zijn leven besteed heeft, en
| |
| |
dien hij de kracht niet meer had om te verzegelen; het geen ik verrigt heb, en toen bij zijn Testament gelegd heb, om aan u over te reiken, nadat ik u zijn Testament zou hebben voorgelezen. Ik zie, dat gij zeer verbaasd staat, maar ik zeide heden morgen, toen wij bij het lijk stonden, niet zonder reden, dat hij u waarlijk lief had.... Is het mij geoorloofd u zijn' Uitersten Wil voor te lezen?’ -
Juffr. Bronkhorst boog zich, en de Heer Walraven las denzelven daarop voor. Het Testament was in het Fransch gesteld en kwam in de hoofdzaak daarop neder, dat hij Mejuffr. Susanna Bronkhorst aanstelde tot de eenige erfgenaam van alle zijne goederen, van welk eenen aard ook. - Aan den Heer Walraven had hij, behalve een' zeer kostbaren ring, zijne uitmuntende Bibliotheek gemaakt, daar uitdrukkelijk bijvoegende, omdat de Heer Walraven bij voorraad volstrekt geweigerd had iets voor den post van Executeur te willen nemen, of eenig andere vergoeding voor zijne moeite; - aan den Heer Verbergen had hij mede een zeer fraaijen ring gemaakt, en alle de prenten, teekeningen en schilderijen, die hij zelf gedeeltelijk uit Italie had medegebragt, benevens eenige fraaije antieken enz. zoo tot een bewijs van zijne erkentenis voor het geen hij de laatste dagen van zijne ongelukkig leven door zijne zorgvuldige oppassing genoten had, als dat hij hem geheel ver- | |
| |
geeft hetgeen tusschen hen beide eenmaal gepasseerd was. - Aan Koo Bronkhorst, een gouden snuifdoos met zijn familiewapen, schoon geëmailleerd en aan Juffr. Wilhelmina Bronkhorst - een paarelsnoer van wijlen zijne Mama, zoo hij meende van groote waarde, ten ware dit Susanna verkoos te behouden, dan zooveel, als hetzelve zou gewaardeerd worden in geld. - Voorts een legaat van vijf duizend Guldens, een ring en eenige jagtgeweren aan zekeren Heer de Graaf en verder eenige kleinigheden aan mij onbekende personen. - Na de lezing van dit Testament volgde eene groote stilte - en de Heer Walraven gaf aan Juffr. Bronkhorst den brief van den Heer Kraaijestein. ‘Ik kan,’ zeide zij, dien aanvattende, ‘immers niet geacht worden, de
erfmaking van den Heer Kraaijestein door het aanvaarden van dezen brief, aangenomen te hebben ... want ik ben te zeer getroffen door dit geval, dan dat ik met die bedaardheid, welke ik in eene zoo belangrijke zaak noodig en pligtmatig acht, zou kunnen handelen. Waarlijk de Heer Kraaijestein heeft aan mij geene verpligtingen gehad, en ik zou niet gaarne een oogenblik den schijn willen hebben, als of hij die immer mogt gehad hebben. - Het zij dan berouw het zij het dan zekere soort van liefde is, of beide gemengd, die hem tot deze bijzondere making bewogen hebben; ik vrees,
| |
| |
dat hij zelfs daarin onregtvaardigheden begaan heeft. Te Reenen heeft hij althans nog eene Oud-tante, deze heb ik niet gemerkt, dat hij eenigermate bedacht heeft. - En hoe slecht een voorwerp Saartje Lindenberg ook zij, van haar heb ik ook geen woord gehoord - zelfs niet van den jongen Toby, die waarschijnlijk, volgens het regt der natuur, zijn eenige geheele erfgenaam zou behooren te zijn.... Ik neem dus dezen brief niet aan, mijn Heer Walraven, ten zij gij mij vooraf verzekert ... dat daaruit nietkan opgemaakt worden, dat ik berust in de laatste dispositie van den Heer Kraaijestein...’ De Heer Walraven zeide, dat, schoon hem de inhoud van den brief onbekend was, hij geene termen vond, om zwarigheid te maken, om uit dien hoofde den brief te openen, alzoo 'er op het opschrift alleen Stond: ‘Aan Susanna Bronkhorst - na mijnen dood en de lectuur van mijn' Uitersten Wil.’
‘Nu mij op deze verklaring verlatende, en des noods mij daarop willende beroepen, zal ik den brief aannemen, en openen,’ was het antwoord. - Terwijl zij den brief opende zeide de Heer Walraven: ‘Wat uwe zwarigheid aangaat omtrent zijne Oud-tante. Deze Dame heeft hij mij beschreven als uitermate rijk - stokoud - en ten uiterste gierig. - Wat Saartje Lindenberg be- | |
| |
treft en Toby.... Ik heb lang en vruchteloos ten behoeve van dezelven bij hem aangehouden. Hij was op de eerste fel verbitterd geraakt door een' harer laatste brieven, en wat zijne betrekking op Toby betreft.... Twijselachtig, veel te twijfelachtig was die, dan dat hij zich dien jongen bekreunen wilde. Hij wilde in den geest van Juffrouw Bronkhorst, het herdenken noch aan Toby noch aan deszelfs moeder in dien Uitersten Wil opwekken.’ ‘Hij heeft mij toch weinig gekend, mijn Heer Walraven,’ zeide zij, ‘eene edelmoedige beschikking vooral ten aanzien van dat kind, zou bij mij eene beweegreden hebben kunnen uitmaken, om in zijne beschikking te berusten ...’ en zoo sprekende gaf zij den brief van Kraaijestein geopend aan den Heer Walraven over. ‘Lees hem, lees hem vrij voor - 'er zullen toch geene bijzonderheden in staan, die voor een van ons, zoo als wij hier gezeten zijn, een geheim behoeven te zijn - of zoo zij het al waren, vertrouw ik van de bescheidenheid van den minst bij mij bekenden, dat hij dan dezelve verzwijgen kan.’ Dit zeggende liet zij haar oog op mij vallen. En schoon ik hier dus den laagsten rang bekleedde, streelende was mij die ontdekking van haar vertrouwen ten mijnen aanzien. Walraven las hierop den brief ... welks inhoud mij bewees den hoogen, den voortreffelijken aanleg
| |
| |
van den Heer Kraaijestein - en ons allen in zekere verrukking bragt. - Er was eene passage in, die mij en geen ander kon bedoelen.... Ik had toen gelijk bijna staande de geheele lezing van den brief mijn oog, zooveel ik durfde, op Juffr. Bronkhorst gevestigd ... ja bij die passage vertoonde zich een beminnelijk blosje op haar gelaat, en zij sloeg de oogen neder.... O Tante! Tante! vergeef mijne dwaasheid, dat zij uit zulke kleinigheden hoop schept. Laat mij die hoop behouden, althans neem haar niet eensklaps weg, of gij zoudt mij ongelukkiger maken dan uw hart mij wenschen kan. Geloof mij, dat de hoop niet zoo geheel mijne oogen verblindt, of ik aanschouw duidelijk de steilte van den hoogmoed, die ik zelf door mijn gewaagd aanzoek beklommen heb: ik voorzie den vreesselijken val, waarmede ik zal nederstorten. Zij zij die eenen verstandigen braven en edelmoedigen Walraven.... Zij die een' geestigen, vernuftigen, bevalligen en schranderen Kraaijestein heeft afgewezen ... zou in mij behagen kunnen scheppen ... zou mij door hare hand den gelukkigen man maken ... en echter ... ik wil hopen....
Doch ik wil u, met mijne klagten niet vervelen, liever zal ik dezen eindigen, met de groete, die mij Juffr. Bronkhorst wetende, dat ik schrijven zou met zooveel nadruks heeft aanbevolen. Zij hoopt in het kort ook aan u
| |
| |
te zullen kunnen schrijven.... O indien zij u over mij schreef, dan immers zult gij, zooveel mogelijk, mijn geluk bevorderen ... maar hoe zou ik daaraan twijfelen, die uwe hartelijke en moederlijke liefde ken, welke gij toedraagt aan hem, die zich met kinderlijke wederliefde en eerbied teekent
Uw hartelijk genegen Neef
Cornelis de Klerk. |
|