Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 6
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Twee honderd negen en twintigste brief.
| |
[pagina 96]
| |
der brief inziet. Zij is, schoon zij de laatste twee dagen grooter schokken heeft ondergaan, dan waarvoor ik hare krachten berekend achtte, niet alleen niet achteruitgegaan, maar zelfs heeft mij de Doctor zijne verwondering betuigd over de spoedige herstelling van hare gezondheid, en de snelle terugkeering harer krachten. Gij weet uit den mijnen van den 22sten den afnemenden staat, van den Heer Kraaijestein, en hoe Suse nu ontdekt had, dat zich Kraaijestein in hetzelfde Hotel met haar bevond. Ook de ongelukkige lijder had, hoe zeer hij door zijne zwakheid werd nedergedrukt; hoeveel hij te worstelen had met de pijnen en ongemakken, die de laatste krachten verteerden, de stem van Suse onderscheidenlijk gehoord.... Verbergen ging, na dat Suse het vertrek verlaten had, en naar hare kamer was terug gekeerd, bij hem, omdat wij in ruim anderhalf uur niets van zijnen toestand vernomen hadden. Toen deze naar denzelven vernam, zeide hij met eene flaauwe stem: ‘O mijn Heer! ... droefgeestiger, neerslagtiger, dan ik ... mij voorgesteld had ooit te kunnen ... worden. Ik heb ... ik heb de stem van dat ... Goddelijk meisje gehoord ... misschien, voor het laatst gehoord.... O welke gedachten rezen in mij ... op.... O had ... had zij nog eenmaal ... nog eenmaal slechts mij toegesproken ... maar wat durf ik onwaardige | |
[pagina 97]
| |
hopen? ... Immers ... meer ... oneindig ... meer, dan ik ... zou hebben durven ... hopen, is gebeurd. Zij heeft mij vergiffenis ... hartelijk ... vergiffenis geschonken wegens alles, ... en hoeveel is ... dat alles ... dat ... ik tegen haar misdreven ... heb ... en ik ongelukkig ... ik snood ... bedorven schepsel zou ... nog meer begeeren...’ Verbergen poogde vruchteloos hem gerust te stellen. Het scheen, dat nu het geweld der ziekte hem geheel overmande. De Doctor verzekerde, dat 'er eene zeer hevige koorts in het opkomen was, en de oppasser wel zou doen, met naauwkeurig acht op hem te slaan, want dat zich vreemde verschijnsels in de pols ontdekten, die, daar het gestel zoo afgemat was, den ophanden zijnde dood zeker voorspelden. De Heer Kraaijestein bemerkte, dat ik met den Doctor in een zeer ernstig gesprek was, na het afloopen der visite, en verzocht Verbergen, dat hij mij, zoodra de Doctor vertrokken zou zijn, tot hem zou doen roepen, want dat hij mij alleen nog wenschte te spreken. Gij begrijpt, dat ik niet aarzelde, om aan zijn verzoek te voldoen. Zoodra als ik aan zijn bed gekomen was, vroeg hij, of wij alleen waren, geheel alleen. ‘Ik begrijp,’ zeide hij, met veel tusschenpoozen, ‘mijn Heer! ... dat het nu kort, zeer kort met mij duren zal. Zeg mij, zeg mij de waarheid. En ik houde u voor een | |
[pagina 98]
| |
te braven man, om eenen bijna stervenden te misleiden.... Ik ben op alles gewapend. Alleen ... zeg mij ... zeg mij, of de dood nabij ... zeer nabij is.’ (Ik zweeg en haalde de schouders op) ‘Genoeg - genoeg,’ ging hij voort, ‘Nooit, Walraven! nooit had ik gedacht, dat de dood zich aan mij in zulk eene verschrikkelijke gedaante vertoonen zou. Ik ben altoos voor een man van moed gehouden, zoo ik geloof, met regt - maar nu ... o dat de dood zoo stapje voor stapje nadert. Zoudt gij mij geen' dienst willen doen, Walraven!?’ Ik: Hoe kunt gij twijfelen? De Heer Kraaijestein: Ja ... maar een dienst van eenen bijzonderen ... zeer bijzonderen aard.... Ik: Meld het mij vrijmoedig, indien ik hem u bewijzen kan. De Heer Kraaijestein: Kunnen? ... O gij kunt zeer gemakkelijk ... indien gij maar wilt. Ik: Waarom zou ik niet willen.... Mij dunkt, ik heb u geene blijken gegeven, of ... De Heer Kraaijestein: Zweer mij, zweer mij, dat gij mij dien dienst bewijzen zult. Ik: Door dien eed zou ik mij zelven honen.... Ik zweer op geen onbekend verzoek... De Heer Kraaijestein: Ik vrees ... maar ik vertrouw op zoo vele blijken van uwe onverpligte genegenheid.... 't Is niet meer dan | |
[pagina 99]
| |
eenige greinen opium: die ik van u als den laatsten dienst verzoek. Ik: Hoe ... gij zoudt uw leven als een zelfsmoordenaar eindigen.... Kunt gij denken, dat ik genegen zou zijn, om de hand te leenen aan een zoo misdadig oogmerk. Zelfsmoord, Kraaijestein! is misschien de gruwzaamste misdaad, die een mensch tegen zich zelven bedrijven kan. Al had ik mij met den duursten eed verbonden, om aan het onbekende verzoek te zullen voldoen, ik zou mij door de onredelijkheid en het misdadige van het zelve ontslagen achten. De Heer Kraaijestein: Walraven! waarom zal ik een' harden dood sterven, daar ik een' zachten in mijne magt heb. Denkt gij dat eenige uren langer marteling iets tot mijn geluk zou kunnen toebrengen? Ik: Ieder oogenblik levens, dat de Voorzigheid ons vergunt, kan tot nut, zoo niet van ons zelven, dan tot dat van onze naasten besteed worden. Regt, om zulk een schat weg te werpen hebben wij niet.... De Heer Kraaijestein: Wat, wat zou ik met die weinige ellendige oogenblikken, die mij nog overschieten, uitrigten? ... Ik: Zoolang ... zoolang uwe verstandsvermogens onbeneveld blijven, God bidden, dat Hij ... De Heer Kraaijestein (knarstandende, en met een' afgrijsselijken lach): Ha! ha! ik ... ik God | |
[pagina 100]
| |
bidden? ... Ik kan niet bidden.... Mijn aanwezen vervloeken, dat kan ik ... dat kan ik ... ach mij ellendige! Zoo 'er een God bestaat ... heeft Hij mij tot rampzaligheid geschapen.... Ik: Kraaijestein ... Laster God niet in de oogenblikken zelfs van uwen dood.... Bid Hem, dat Hij u genadig zij, en wacht met zooveel gelatenheid dat oogenblik, dat onder toelating zijner Voorzienigheid een einde aan uwe dagen maken zal. De Heer Kraaijestein: Genadig ... o genadig ... zij.... Neen! Walraven! neen! - voor mij is 'er geen genade in Hemel noch op aarde.... De laatste droppel vertroosting, dien gij in de halfverbroken drinkschaal van mijn leven zoudt kunnen storten ... weigert gij mij, en zoo, zoo, als 'er een God, als 'er een leven na dit bestaat ... zoo zal ik ook in de eeuwige blakende koortshitte van woede tegen mijzelven geen droppel lafenis ontvangen. Verzuim van pligt zal als een adder aan mijn hart onverzadigbaar knagen.... Ziet gij ... ziet gij die adder, in dien hoek loert zij - zij nadert, - zie hoe zij zich kromt in onderscheidene bogten.... Ja door die kronkelingen ... door die kringen, die elkander eindeloos opvolgen, zie ik ... zie ik ... de eeuwigheid der smarten, waarmede gij mij zult folteren.... - Walraven! Walraven! Leg, leg uwe hand op mijne oogen ... ik kan het gezigt van dat dier niet verdragen. | |
[pagina 101]
| |
Ik (om zooveel mogelijk aan zijn verlangen te voldoen, hopende, dat ik door mijne handen op zijne oogen te leggen aan zijne verbeeldingskracht misschien eene gelukkiger wending geven zou): Gaarne, zeer gaarne. Kraaijestein! ... Nu ziet gij immers dat verschrikkelijk dier niet. De Heer Kraaijestein: Neen! ... neen! ... 't Is weg ... 't is weg ... o gij hebt het verjaagd ... verjaagd.... Zacht ... zacht ... ziet gij ... ziet gij die wolkjes ... die door elkander wemelende wolkjes met gouden, met purperen randen ... ja! ja! ik zie ... ik zie hoe zij zich uit elkander wikkelen.... Zie Walraven ... welke kringen zij vormen ... welke stralen ... hoe zacht ... hoe getemperd ... schieten 'er uit ... alle ... die openingen ... o ... langzaam ... langzaam ... drijven zij van elkander ... welk ... welk ... eene gestalte ... welk eene verhevene gestalte - met welke minzame ... gelaatstrekken ... o Walraven! Walraven! o zou dit ... zou dit ... zie, zie zij breidt hare armen uit ... o ... tranen ... tranen van mededoogen blinken in die ... oogen ... ja! ja! ... zoo ... zoo ... verschijnt de Goddelijke vergeeflijkheid ... ziet op een' ellendigen, als mij ... o het is Susanna ... het is de Engel ... dien ik heb willen ... verderven.... Walraven! - Hebt gij haar niet gezien.... Ik hoop ... ik vrees ... ik kan niet meer vreezen ... ik kan niet meer hopen... | |
[pagina 102]
| |
Herhaalde malen bad ik Kraaijestein tusschen beide, dat hij zich stil zou houden ... schoon ik hem in zijne laatste verbijstering liet voortgaan, omdat ik hoopte, dat daaruit mogelijk eenige kalmte voor zijn' geschokten geest zou geboren worden. Het zou te langwijlig worden, zoo ik u meêr trekken van zijne ongerustheden, van zijne twijfelmoedigheid, van zijne wanhoop wilde afschilderen. De meesten hadden ook minder zamenhang, dan die ik, zooveel mijn geheugen mij toeliet, u tot eene proeve gegeven heb ... en alles, alles, mijne Waarde! moet maar eene flaauwe schets blijven, zoo lang ik niet in staat ben, om u den angst zijner gelaatstrekken, somtijds door een' kleinen glimlach van hoop afgewisseld, te schilderen; dat wringen van zijne handen en onrustige bewegingen van zijn ligchaam ... tusschen beide afgebroken door het knarsen op zijne tanden ... is onbeschrijfelijk. Ik deed, daar de gedachte aan de opium nu geheel vervlogen scheen, Verbergen, Koo Bronkhorst en den Oppasser van Kraaijestein bij mij in het vertrek komen, dewijl ik ook bespeurde, hoe de koorts in hevigheid toenam.... Hij lag nu meest onverstaanbaar in zichzelven te praten.... Bij tusschenpoozen verloor hij ook geheel zijne bewustheid ... en de kennis aan de hem omringende personen.... Ik hoorde hem eens flaauwelijk zeggen: ‘Wal...ra...ven!’ Ik ging naar hem | |
[pagina 103]
| |
toe ... en hij ging voort, mijn hand grijpende en zwakkelijk drukkende: ‘Ik ben ... be..naauwd ... doo..de..lijk be..naau..wd... Ik ... ga ... nu ... ster..ven ... groet ... gro..et ... Su....’ Meer kon hij niet.... Van tijd tot tijd begon zijn adem - hooger en hooger te gaan.... - Wij poogden hem beurtelings door een veertje nog eenige droppelen vochts in den mond te brengen, dat ook in het eerst nog al gelukte ... maar ook weldra was de mond gesloten.... Zijne oogen stonden wijd open ... maar hij zag geene voorwerpen meer - het klamme zweet stond hem op het voorhoofd. - Buiten eenige stuiptrekkingen begon hij nu geheel stil te liggen - het akelig gereutel in de keel begon zich te laten hooren ... en, daar nu onze vriendin wist, dat zich de Heer Kraaijestein in hetzelfde hotel bevond, en naauwkeurig lette op alles, wat 'er omging ten zijnen aanzien, was dit geluid zelfs tot haar vertrek doorgedrongen. Ik kan u niet beschrijven, Mejuffrouw! alle de aandoeningen, die ik gevoelde, toen ik aan zijn sterfbed gezeten de laatste worstelingen der bezwijkende natuur beschouwde. Daar lag nu die woelige, die woeste, die onversaagde, die schrandere man, magteloos, en beseffeloos, als een stervend dier, lijdelijk, geheel lijdelijk ... den laatsten polsslag af te wachten.... Minder en minder werd nu het geluid ... korter en korter zijn | |
[pagina 104]
| |
adem.... Ik greep zijne hand ... en zocht ... maar te vergeefs, naar zijne pols.... Hij lag zoo stil, dat wij elkander aanzagen meenende, dat hij dadelijk gestorven was ... maar ... even hoorden wij nog zijnen adem ... hij gaf een paar snikken - zijn hoofd viel op zijne linkerschouder ... en Kraaijestein was niet meer. Ja, Mejuffrouw! de vervolger van uwe vriendin is niet meêr.... Gij begrijpt, dat ik zeer ontroerd was, gelijk alle, die zijn sterfbed omringden; het sterven heeft voor den mensch, die toch weet, dat het lot dat heden zijn broeder treft, morgen zijn deel kan, en zeker eenmaal zijn zal, iets aandoenlijks; - maar wanneer men iemand ziet sterven, tot wien men door een' zoo allezins bijzonder beloop van zaken, eenige betrekking heeft gekregen, zoo als nu mijn geval was tot den Heer Kraaijestein, wanneer men achting gevoelt voor zijne groote zielsvermogens, schoon door vele omstandigheden zeker ongelukkig genoeg gewijzigd ... wanneer men zich bekommert over de verwisseling van staat ... en men gaarne gewenscht had, dat zich meerder sporen van waar en een diepgaand berouw vertoond hadden - meerdere blijken, dat de nu gestorvene den wensch koesterde, om eene deelgenoot te zijn van verhevener en edeler vreugde, dan deze wereld kan opleveren ... dan, dan heeft het sterfbed eene dubbele akeligheid. Ik liet oogenblikkelijk een' digtbijwonenden | |
[pagina 105]
| |
Chirurgijn halen, die na onderzoek ons stellig van den dood van den Heer Kraaijestein verzekerde. Ik gaf nu aan zijn Oppasser order, om den Commissaris van de Policie te doen halen en alles wat het lijk betrof te behandelen op die wijze, als binnen Parijs gebruikelijk is, met alle waardigheid, maar tevens met zooveel eenvoudigheid en weinig omslag als mogelijk was. Met mijn' vriend Verbergen had ik zeer veel te stellen; schoon ik hem verzekerde, dat, hoewel het duël aanleiding mogt gegeven hebben tot verhaasting van de ziekte en de kwaal van den Heer Kraaijestein, mij echter de Doctor zulke overtuigende redenen gegeven had, waaruit ik voor mij gerustgesteld was, dat zijn dood, als geen gevolg van het duël kan aangemerkt worden, stond hij in eene diep neêrslagtige houding bij het lijk, en brak eindelijk na een vrij langdurig stilzwijgen af door te zeggen; ‘O mijn Heer! zou ik van den dood van dien man ten eenigen dage rekenschap moeten geven. De Burgerlijke wet zal mij niet alleen vrijspreken, maar zal zich zelfs dit geval niet aantrekken, doch ik voel het, mijn Heer! ik voel het, 'er is eene wet, die zich boven de Burgerlijke wet verheft. Ik heb ten minste deel aan het versnellen van den dood van dien man.... En die gedachte zal een geheel leven niet kunnen uitwisschen.’ | |
[pagina 106]
| |
Ik had gezorgd, dat de verdere huisgenooten den dood van Kraaijestein voor Suse bedekt hielden, schoon ik van tijd tot tijd bij haar geweest was, en haar de berigten gebragt had van zijnen verergerenden staat. Ik oordeelde het echter best, om haar zijnen dood te ontdekken, voor dat wij den nacht ingingen, omdat zij, geene beweging als dan gewaar wordende, daar zij kennis droeg van den zeer ergen toestand van Kraaijestein, daaruit, zeer gereedelijk zijnen dood zou opmaken. Juffr. Wimpje zat bij het bed van Suse, die bezig was met iets van haar versterkend drankje te gebruiken. Vreezende, dat misschien haar de tijding van den dood van Kraaijestein nog meer treffen zou, dan wij ons konden verbeelden, had ik een middel van den Herboriste doen komen, om zoo noodig tegen den schrik te gebruiken.... Ik had het in mijne linkerhand, en schonk een glas water in. ‘Dat is niet noodig, mijn Heer!’ zeide zij, - ‘Het versterkend middeltje, dat ik gebruik, heeft geen' walgelijken smaak ... maar zeg mij nu eens ... hoe is het met Kraaijestein ... hoe is het toch met hem! ... Gij haalt de schouders - op - gij zwijgt.... Is ... is hij ... dood?’ ... Ten minste, zeide ik, 'er is geen hoop meer.’ ... ‘O ...’ ging zij voort met eene bevende stem ... ‘ik merk het... ik zie het aan uw gelaat... Hij is dood... Hij is dood.. - | |
[pagina 107]
| |
Haar het water, waarin de schrikpoeder nu gestort was, aanbiedende zeide ik - Ik zie, dat zijn dood u treft.... Laat deze toch geen nadeelig gevolg op uwe herstelling maken... Zij greep met eene bevende hand het glas en dronk het uit.... ‘Is hij dood,’ herhaalde zij, na eene reug gedronken te hebben ... ‘Ik hoop, dat God zijne ziel genadig zijn zal.... Ja, mijn Heer! ik ben aangedaan, zeer aangedaan over zijnen dood.... Ik ben bedroefd... meer dan geschrikt, want gij hadt mij wel voorbereid. Hij was een man van zooveel aanleg, als maar weinigen ... om duizenden gelukkig te maken ... en nu ... maar zwijgen wij van zijne gebreken. Hij is dood ... en ik dank God, dat ik in de gelegenheid gesteld ben geweest, om hem de verzekering van mijne vergiffenis in het graf mede te geven. Die scheen hem toch te streelen.... Ik dank God, dat ik mij met mijn' vervolger voor zijnen dood verzoend heb. Ik hoop toch, dat hij zich daarvan verzekerd heeft gehouden.’ Ik: Ik geloof zelfs, Mejuffrouw! dat uwe vergiffenis hem geruster heeft doen sterven. Hij zou gaarne u nog eenmaal voor zijnen dood gezien hebben. Mejuffr. Bronkhorst: O indien het mijne zwakheid had toegelaten, hoe gaarne zou ik aan dien wensch voldaan hebben ... maar | |
[pagina 108]
| |
zeg mij, wanneer, wanneer wordt hij begraven? Ik: Schoon de Commissaris van de Policie, nog niet bij het lijk geweest is, denk ik, dat zulks morgen reeds zal plaats hebben. De warmte van het saizoen zal beletten, om dit langer uit te stellen. En 'er zijn in dit geval geene redenen, om te twijfelen aan de zekerheid van den dood. Mejuffr. Bronkhorst: Het spijt mij, dat dit morgen reeds geschieden moet. Ik: Waarom toch kan u dit spijten? Mej. Bronkhorst: Ik wenschte nog gaarne het lijk van den ongelukkigen man gezien te hebben, en vrees, dat mij daartoe de krachten ontbreken zullen. Zoo het echter mogelijk is ... zoo het mij de Doctor toestaat, zoo ik 'er niets bij waag ... hoop ik nog aan mijne begeerte te voldoen. Juffr. Wimpje en ik deden wel pogingen, om haar dit te ontraden, en onder anderen zeide hare zuster: ‘Waarom, Suse! zult gij u zelve een' schrik aanjagen met het zien van een lijk ... en wel met dat van den Heer Kraaijestien.’ Maar hierop antwoordde zij: ‘Vrees daar niet voor, Wimpje! O ik ben sedert verscheide dagen zoo gemeenzaam geworden met de denkbeelden van dood en graf, ik ben beide zoo nabij geweest, dat ik geen schrik ge- | |
[pagina 109]
| |
voelen zal bij het gezigt van het lijk van dien man, die nu minder dan het kleinst levendig insekt in staat is, om mij met reden een' schrik aantejagen.’ Ik gaf te kennen; dat ik gaarne geloofde, dat dit gezigt haar juist niet verschrikken zou, want dat 'er in het gelaat van Kraaijestein zich geene trekken vertoonden, die afschuwelijk waren; maar dat ik toch dacht, dat zij nog al eenige ontroering zou gevoelen bij het lijk van een man, tot welken zij in vele betrekkingen gestaan had ... ‘En die ontroering ... juist,’ viel zij mij in- ‘juist, juist die ontroering, indien mijn ligchaam, dezelve zonder nadeel doorstaat, is het, welke ik van eenen heilzamen invloed op mijn' geest acht te zullen zijn ... juist die is het, welke ik begeer. Het gezigt van eenen gestorvenen, aan welken men bijzondere kennis gehad heeft, laat diepe sporen in ons hart na, en veroorzaakt herinneringen, en gedachten, die, schoon niet van de aangenaamste, echter heilzame indrukken in ons gemoed achterlaten.’ De dag van heden, waarop het lijk van Kraaijestein moest begraven worden, gekomen zijnde, had ik door den Kamerdienaar van Kraaijestein alles laten bezorgen, wat tot eene fatsoenlijke begrafenis op Montmartre buiten Parijs noodzakelijk was; de Commissaris der Policie had met een' Doctor het lijk reeds even | |
[pagina 110]
| |
na deszelfs dood onderzocht, en daarna vrijheid tot de begrafenis verleend. Waarlijk in deze groote stad is het een zeer loffelijke maatregel, waardoor veel en groot kwaad voorgekomen wordt, dat namelijk onmiddelijk na den dood van ieder mensch, eer men met de voorbereidsels der begrafenis voortrgaat, van wege de regering, deszelfs lijk met een Geneeskundigen behoorlijk geschouwd wordt. En schoon dit in kleinere steden en bij ons minder noodzakelijk schijnen moog', geloof ik toch, dat het in Amsterdam, den Haag en andere groote en volkrijke steden, waar zich vele onbekende en vreemdelingen bevinden, met nut zou kunnen nagevolgd worden: maar dit in het voorbijgaan.... Omdat de Heer Kraaijestein tot de ongehuwden behoorde, werd hij in een witte kist gelegd - en, schoon anders het gebruik is, om de lijken in het groot portaal te plaatsen met eenige waschkaarsen voorzien, waarbij zich elk die 'er voorbij gaat met wijwater, daarbij geplaatst, besprengt, oordeelde ik, als tot de Protestanten behoorende, beter, dat ik het lijk van Kraaijestein tot op het tijdstip zijner begrafenis in zijn vertrek liet. Niet dat ik op de plegtigheden der Roomschgezinde Christenen eenigzins met verachting nederzie. Geenszins! Maar, hoe verdraagzaam, acht ik het meêr geschikt, om eene opgeklaarde denkwijze te belemmeren, dan om zijne verdraagzaamheid ten toon te spreiden, | |
[pagina 111]
| |
zoo men, tegen zijne overtuiging aan, de hand leent aan meer of min Godsdienstige plegtigheden, waartoe men door de Regering des lands niet verpligt wordt. Ik had, toen het lijk van Kraaijestein in de kist gelegd was, mij doen waarschuwen, om te zien, of 'er ook staande den nacht iets afschuwelijks aan gekomen was ... maar ik vond het tegendeel. Juist, terwijl ik bij het lijk stond, kwam de Doctor van Juffr. Bronkhorst terug, en daar ik misschien tot het overdrevene, zoo men in dit geval overdrijven kan, bekommerd ben, om eenen schijndooden te begraven, liet ik den Doctor bij mij komen - en deze toonde mij tot mijne geruststelling aan, dat 'er dadelijk bewijzen van ontbinding aanwezig waren, en dus het eenig zeker kenteeken van den dood daar was. Hij verhaalde mij verder, dat hij zijne patiente boven verwachting wel gevonden had. Zij had hem, zoo noemde hij het, het bizar voorstel gedaan, om het lijk van Kraaijestein te mogen zien, en hij vond, daar zij 'er zoodanig op gesteld was, meer zwarigheid in het weigeren, dan in het toestaan. Hij wenschte evenwel, dat het maar korten tijd zou duren, dat zij bij het lijk vertoefde. Na dat de Doctor vertrokken was, en ik door Juffr. Wimpje berigt gekregen had, dat hare zuster mij wenschte te spreken, ging ik naar onze vriendin. Ik vond haar reeds in een fauteuil zitten, en na eenige onverschillige | |
[pagina 112]
| |
gesprekken, gaf zij mij te kennen, hetgeen ik reeds van den Doctor wist, dat zij vrijheid had, om het lijk van Kraaijestein voor eenige oogenblikken te beschouwen. Zij vroeg mij dus, wanneer daartoe gelegenheid zijn zou. Ik gaf haar te verstaan, dat dit alle oogenblikken kon geschieden, als zij het maar begeerde. ‘Ik ben gereed antwoordde zij - kom, Wimpje! ondersteun mij.’ - (tegen mij) ‘Gij zult wel de goedheid hebben, mijn Heer! om ons te vergezellen.’ En nu, mijn Waarde! ging Suse, leunende op den arm van hare zuster met mij en Koo, want die was zoo even aan dit Hotel gekomen, met eene langzame tred naar het vertrek, waar het lijk van Kraaijestein geplaatst was. Toen ik de deur opendeed, en zij de kist in het oog kreeg, zag ik, dat zij zeer ontroerde ... veel meêr dan zij zich had voorgesteld. Ik zeide daarom: Wilt gij ook nog terug keeren ... ik zie, gij zijt zeer getroffen.... ‘Dat ben ik, dat ben ik,’ antwoordde zij ... en hare stem beefde ... ‘en het is geen wonder, mijn Heer Walraven! maar ... neen! ik verlang het lijk van Kraaijestein toch te zien ...’ en zoo sprekende naderde zij langzaam de kist. Zwijgende en roerloos staarde zij eenige oogenblikken het lijk aan. Eene zachte maar even hoorbare zucht rees uit haar' boezem... Zij leunde met hare linkerhand op den rand der kist, en zich een weinigje voorover buigende, | |
[pagina 113]
| |
en met hare regterhand op hem wijzende, zeide zij: ‘Dat is dan het einde van al uw woelen ... dit doodkleed, deze kist het eenige, dat u als uw eigendom in het graf volgen zal ... maar wat ... Walraven! ... wat of nu het lot is van den onsterfelijken geest, die in dit ligchaam gewoond heeft ... o in dat hoofd, dat daar nu zoo magteloos nederligt, zijn alle die aanslagen, alle die plannen gesmeed - ja Wimpje! ja Walraven! nog, nog zijn 'er eenige woeste trekken in zijn gelaat overig ... maar ik zou 'er den man niet in kennen, dien ik niet geheel ten onregt meermalen mijn vervolger noemde.... Zie Wimpje! zie aan deze trekken kunt gij zien, dat hij veel geleden heeft.’ Wimpje begon te schreijen, maar Koo Bronkhorst zeide: ‘Wimpje! wij hebben meer reden, om blij te zijn, dat de Heer Kraaijestein niet meer leeft ... hoe kunt gij tranen over hem storten....’ Onze Vriendin zag Koo met een' verontwaardigenden en bestraffenden blik aan - en ging nog voort met spreken.... ‘Walraven! den man, die hier als een lijk voor ons ligt, zullen nu lieden, die niet in zijne schaduw verdienden te staan, wat hunne bekwaamheden betreft, die met veel zwakker hartstogten, beter opvoeding en gelukkiger omgang met brave vrienden, nog vele zijner gebreken hebben, | |
[pagina 114]
| |
lasteren, nu zij hem niet meer behoeven te vreezen - maar hij had zeer voortreffelijke bekwaamheden ... ik heb die door alle zijne gebreken heen gezien.’ En, voegde ik 'er bij, hij had u waarlijk lief.... 't Is nog maar weinige uren geleden, dat deze verstijfde mond mij dat betuigde; en zijne bijna stervende lippen 'er bijvoegden ... ‘Suse Bronkhorst zou ik zoolang niet gespaard hebben ... als ik haar niet liever gehad had, dan ooit eenige andere....’ Nu, nu rezen 'er tranen op in de oogen van Susanna - zij zag nog eens neder op het lijk en ik ontdekte dat 'er een traan uit haar oog op het voorhoofd van den dooden Kraaijestein nederrolde. Of zij dat zelf bemerkte, weet ik niet ... maar zij zeide tegen Wimpje: ‘Genoeg ... ik ben hier genoeg ... misschien te lang geweest....’ Werktuigelijk wendde zij nog eens haar gezigt naar Kraaijestein, en vouwde hare handen zamen. - Zij vroeg mij in het heengaan naar haar vertrek: ‘Waar zich toch Verbergen bevond.’ Ik gaf haar te kennen, dat hij zich op zijne schilderkamer had opgesloten, zeer bedroefd was en zich vele verwijtingen deed. ‘Dat doet hem eer,’ zeide zij, ‘Verbergen heeft een menschelijk ... een gevoelig hart. -’ Juffr. Wimpje zorgde, toen onze vriendin in haar vertrek terug gekomen was, dat zij haren gemakkelijken ziekestoel in een bed verander- | |
[pagina 115]
| |
de, en liet haar eene geruime poos, na haar eenig drinken te hebben toegediend, rusten. - Ik maakte ondertusschen met Koo Bronkhorst schikkingen, om het lijk van Kraaijestein naar Montmartre te geleiden. - Ik kon mijn' vriend Verbergen niet bewegen, om ons te vergezellen ... wat de Doctor, wat ik hem verzeker, hij kan het denkbeeld niet verzetten van deel gehad te hebben aan den dood van Kraaijestein. Schoon hij ook geen het minste gevaar loopt van de zijde der Policie, geloof ik, dat voor hem na deze gebeurtenis zijn verblijf in Parijs ondragelijk zijn zal, wanneer ik, zoo als ik vurig hope, door de toenemende beterschap van onze Vriendin, spoedig gelegenheid vinde, om naar Holland terug te keeren. Daar Kraaijestein mij onder anderen te kennen gegeven had, dat hij, gelijk ieder verstandig en redelijk mensch moet begeeren, verlangde, om niet in een kerkgebouw, maar op een der kerkhoven buiten Parijs begraven te worden, heb ik ook heden aan dat zijn verlangen voldaan. Zijn lijkkist is met eene koets, gevolgd door een Fiacre waarin zich Koo Bronkhorst en ik bevonden naar de begraafplaats op Montmartre gebragt. - En ik heb gezorgd, dat 'er eenvoudig op de plaats, waar hij begraven ligt een steen met zijnen naam en de dagteekening van zijnen dood, geplaatst zal worden.... Gij zult gaarne gelooven, mijn Waarde! dat ik, hoeveel | |
[pagina 116]
| |
onaangenaams ik ook van den Heer Kraaijestein geleden heb, echter zeer aangedaan was, toen ik de lijkkist, waarin zijn ligchaam besloten was, in het graf zag wegzinken. Lang reeds had ik al de moeite, die hij mij veroorzaakt had, hem vergeven, ja ik had zelfs staande zijne ziekte eene zekere mate van achting voor hem gekregen; en men hecht zich natuurlijk aan de voorwerpen, die ons bij aanhoudendheid omringen. Behalve dat daarenboven het denkbeeld der sterfelijkheid zich bij zoodanig eene gelegenheid zeer natuurlijk in elk menschelijk harte verheft. Ik merkte tot mijn genoegen ook eene zekere weemoedigheid bij Koo Bronkhorst, misschien daaruit eenigzins ontstaande, omdat ik het grootste gedeelte van den weg tusschen Parijs en Montmartre besteed had, om hem met de schim van Louis Kraaijestein als het ware te verzoenen. Bij karakters zoo als dat van Koo is het moeijelijk, om, indien eenmaal eene soort van haat wortel in hun hart geschoten heeft, dien weder uit te roeijen. Opregte vergeeflijkheid houde ik intusschen voor een der duidelijkste kenmerken van eene groote ziel. Toen het lijk behoorlijk begraven was, keerden wij terstond naar Parijs terug, en aan mijn Hotel gekomen, vond ik daar een geheel ander tooneel, dan ik mij had voorgesteld. Zoo als ik met Koo hetzelve verlaten had, om de laatste eer aan Kraaijestein | |
[pagina 117]
| |
te bewijzen, was aan hetzelve de Heer de Klerk de neef van Madam Gibbon aangekomen. Deze zat met Susanna Bronkhorst, hare Zuster en Verbergen in het vertrek der eerste bij elkander. Ik had hem nooit gezien, maar, al had hij zich niet spoedig bekend gemaakt, ik zou het binnen weinige oogenblikken ontdekt hebben, door zijn gedrag ten aanzien van onze vriendin. Zijne geheele ziel, door vreugde en door verrassing geschokt schitterde uit elken blik, dien hij op Susanna sloeg. - Gij begrijpt, dat het mij in deze omstandigheden moeijelijk viel, om mijn post als Executeur te vervullen - met aan Susanna den Uitersten Wil van Kraaijestein ten haren voordeele, te berigten.... Over alles zal ik u bij een' volgenden nader schrijven. De dag vertoont zich weder aan den Hemel en, daar deze waarlijk ook lang genoeg is uitgedijd, zult gij mij ten beste houden, dat ik denzelven eindige. Ik moet ook nog een' brief aan Mej. Bregitta Hoogendorp schrijven, om haar den dood van haar' neef Kraaijestein te berigten maar die zal kort zijn. Nog heden zal ik dezen door een buitengewonen weg verzonden krijgen. Alleen, mijn Waarde! vereer mij toch met eenig antwoord. Ik had met den Heer de Klerk toch immers op iets meêr dan op uwe groete, hoe aangenaam mij die was, mogen hopen. Zeker weet ik, dat deze, zoo al niet om deszelfs inhoud, ten minste | |
[pagina 118]
| |
om dat hij tot het couvert van een brief van uwe vriendin Suse verstrekt welkom zijn zal; sta mij intusschen toe, dat ik mij met gevoelens van ware achting en liefde noeme
Uw Dienstwilligste Dienaar en opregte Vriend,
Philip Walraven.
P.S. Wat betreft uw aanbod aan Verbergen wegens de teekeningen, door uwe hand vervaardigd. Hij was zeer opgetogen van blijdschap - en ziet dezelve, hoe eer hoe beter, te gemoet. Vooral was hij zeer te vreden over de kieschheid, waarmede gij hem behandelde, want hij komt daarin met vele groote Geniën overeen, hij heeft geene liefde hoegenaamd voor het geld. |
|