| |
| |
| |
Twee honderd acht en twintigste brief.
De Heer Jakob Bronkhorst aan den Heer Frederik Bronkhorst.
Parijs, 22. Junij.
Geachte Papa!
't Is op verzoek van zuster Suse, dat ik dezen aan u schrijve, daar zij, schoon zij zich merkelijk beter bevindt, nog buiten staat is, om het zelve te doen. Ik onderstel, dat u de brief, waarin ik uit Rotterdam u schreef, dat ik met zuster Wimpje naar Parijs vertrekken zou, u zeker ter hand zal gekomen zijn, schoon gij 'er geen letter van in uwen brief laat blijken. Sedert den 14. Junij bevinden wij ons hier, en nu Suse aan het beteren is, diverteer ik mij wel met de bijzonderheden van Parijs te bekijken.
Gij kunt u niet verbeelden, Papa! hoe blij zij was, toen zij vernam, dat 'er een brief van u gekomen was. Zij zat toevallig op, want dat begint nu te gaan; zelfs is zij van daag voor de eerstemaal uit hare kamer geweest. Uw' brief was in eenen van Mejuffr. Beukelman
| |
| |
ingesloten, die denzelven aan mij geadresseerd had. Ik ging, zoo als ik uw' brief zag, naar de kamer van Suse. Een brief van Papa voor u, zeide ik bij het inkomen. ‘Geef hier, geef hier,’ riep zij en stak hare hand met drift uit. ‘Dat treft gelukkig Wimpje, dat ik juist op ben ... nu moet ik eens zien, of ik weder lezen kan. Papa schrijft nog al eene kloeke letter.’ Zij nam naar gewoonte haar schaartje en knipte het cachet los ... ik zag duidelijk, dat hare handen nog van zwakte beefden, schoon zij het voor ons verbergen wilde, en dat bleek mij nog klaarder, toen zij beproefde, om den brief te lezen. - Zij, die 'er anders zoo vlug meê is, had zeer lang werk, eer zij uwen brief geheel gelezen had, en Wimpje zag, dat het haar zeer vermoeide, waarom zij haar ook raadde, om tusschen beide eens op te houden, gelijk zij ook deed. ‘Wat moet ik,’ zeide zij, ‘daar ik nu al weêr verscheide dagen aan de beter hand geweest ben, nabij geheel bezweken geweest zijn, daar ik nu nog te zwak ben, om een' brief van maar drie bladzijden, groot geschreven, te lezen, zonder dat ik tusschen beide rust. Papa trekt het zich dan zeer aan, dat ik in het Hotel Dieu eenigen tijd krank gelegen heb. Dat spijt mij. Hij heeft 'er meêr onaangenaam gevoel over, dan ik zelf.... Ik was God wel hartelijk dankbaar, toen ik van de straat van Parijs
| |
| |
opgenomen, in dat weldadig gesticht eene schuilplaats vinden mogt - en ik zegende den weldadigen Stichter van hetzelve.... Denk, denk eens, dat Papa heeft zitten schreijen als een kind ... o ik kon nooit de tranen van bejaarde menschen zien, zonder heel diep bewogen te worden: en nu schrijft mij mijn ongelukkige Vader, dat hij om mij heeft zitten schreijen als een kind.’ - Nu zweeg Suse eene lange poos - en toen zij in uw' brief dat gedeelte gelezen had, waarin gij schrijft, dat Mevrouw Leenaarts zoo bewogen geweest was, leide zij hem neêr en zeî tegen mij: ‘Koo! gij moet zoo spoedig als gij kunt aan Papa doen weten, wie die Dame is.... Foei! foei! ik voel, dat mijn geheel gestel is aangedaan. Welk eene verregaande boosheid.... Ik wensch alleen, dat ik haar zal kunnen vergeten. Maar maak gij, Koo! dat zij Papa niet langer bedriegt.’
Ja, Papa! die Mevrouw Leenaarts is een heel slecht mensch. 't Is nu uitgekomen, dat zij dezelfde is, als die Mevr. Meadows, waarbij Suse te Loosduinen gewoond heeft. Eigenlijk heet zij Saartje Lindenberg. 't Is een Dametje van den Heer Kraaijestein, een boos creatuur, dat hem in vele slechte stukken heeft bijgestaan: en ik ben zeer blij, dat het uitgekomen is, wie zij is; want Papa! gij weet, toen ik de eer had bij u te Velp te
| |
| |
zijn, had ik haar gesproken. Ik dacht, gelijk ook gij, dat zij waarlijk eene fatsoenlijke Dame was, en in die veronderstelling hadden wij met elkander gesproken, daar zij mij zeer wel beviel, of zij misschien eene goede partij voor mij zou wezen. Gij begrijpt Papa, dat ik 'er nu geneel van afzie, en dat ik mij zelf schaam, dat ik 'er ooit over gedacht heb. Ik heb 'er van mijn Vriend Walraven vele aanmerkingen over gehoord, maar het is gemakkelijk zulke zaken van achteren te beredeneren. Indien de menschen op het voorhoofd geschreven stond, wat zij in hun schild voeren, dan zouden wij in de commercie ook niet zoo dikwijls bedrogen worden: en mij dunkt men kan het mij niet kwalijk nemen, dat die Dame mij wel beviel, en dat ik geheel geen erg gehad heb, dat zij zulk een slecht mensch was, daar zij immers ook een' geruimen tijd zuster Suse, Madam Gibbon en wie niet al heeft weten te misleiden, door haar fraai voorkomen, en innemende manier van spreken. Ik mag nu wel lijden, Papa! dat ik haar nooit weder onder mijne oogen krijg, en ik vertrouw, dat gij ook allen omgang met haar geheel af zult snijden, want Walraven heeft mij verteld, dat zij van onze geheele familie zeer schandelijk aan den Heer Kraaijestein geschreven, en daar bij u ook in het geheel niet gespaard heeft. Suse zeide, dat zij wel gewenscht had, dat ik, zoo- | |
| |
ras als het uitgekomen was, welk een voorwerp die gewaande Mevr. Leenaarts was, ik het u onmiddelijk had doen weten, ik vraag u voor dat verzuim verschooning, en waarlijk de drokten en omstandigheden, die van tijd tot tijd plaats hebben gehad, en nog niet ophouden, hoop ik, dat mijn verzuim ligter vergeeflijk maken.
Bij die passage van uw brief, welke broêr Bram betreft, was Suse uitnemend in haar' schik. Nu het zou ook een groote zaak zijn, als het met hem nog te regt kwam. Hij is nu in eene heele harde leerschool. De Heer Walraven heeft met Suse over hem gesproken, en hij aarzelde geen oogenblik over die beuzeling, welke hij dacht, dat het kosten zou, om hem van den dienst af te koopen uit achting voor onze familie, maar hij wist niet, waarmede hij broêr Abraham van het meeste nut zou zijn. Zoowel hij als Suse waren niet geheel gerust over het plotselinge van zijn' omkeer, en nog te minder, omdat hem de militaire stand nu begint te vervelen.
Met welk eene droefheid las Suse aan het slot van uw' brief, dat gij van hartzeer sterven zoudt. 'Er kwamen tranen in hare oogen: en met eene heele zachte stem zeide zij: ‘Wat mij betreft: ik ben althans nu niet meêr in het Hotel Dieu, en als Papa 'er op gesteld is, zullen wij nog wel in staat zijn, om broêr Abraham van den dienst af te
| |
| |
koopen. Koo! dat moet gij toch duidelijk aan Papa schrijven. -’ Ik schreef u straks, papa! dat hier de drokten en omstandigheden nog niet ophouden, en dit komt voornamelijk, door dat zich hier de Heer Kraaijenstein toevallig in hetzelfde Hotel bevindt, daar hij een toeval gekregen heeft, dat hem volstrekt belet, om verplaatst te worden. Hij is thans zeer erg, en het kan alle dagen met hem gedaan zijn. Nu, naar mijn gedachten, kan hij ook heel wel gemist worden, schoon 'er de Heer Walraven heel anders over denkt, omdat hij nu wat berouw heeft over zljne snoode stukken. Ik heb laatst omtrent Paaschen te Rotterdam Ds. I**. eens hooren preeken over dien moordenaar, die zich bekeerde; maar ik kon wel merken, dat die Dominé ook niet veel op had met de zoogenaamde doodsbedbekeeringen. Hij achtte het over het algemeen meer bewijzen van afnemende krachten van het ligchamelijk gestel, dan blijken van een diep gevoel en wezenlijk inzigt van het waarlijk schuldige en snoode der gepleegde wanbedrijven, en dat meende hij met te meerder grond te mogen beweren, om dat meestal, ja bijna altijd in dezelfde evenredigheid, als bij de herstellende bekeerden, op het ziekbed, de krachten van het ligchaam terug keeren, ook de ongeregelde lusten en hartstogten op nieuws den meester beginnen te spelen. - Ik heb daarover met den Heer Walraven
| |
| |
een vriendelijk verschil gehad, en schoon hij de ondervinding van dien predikant juist niet wilde tegenspreken, ja 'er wel wat geloof aan hechtte, vond hij 'er iets liefdeloos in, om 'er eenen algemeenen regel van te maken. Alle zulke algemeene stellingen hadden hare uitzonderingen, en om die uitzonderingen moest men wat voorzigtig zijn, om die maar los weg op alles toe te passen.
Maar om u nog wat van dien Heer Kraaijestein te berigten. Wij hadden voor Suse, om best wil, bedekt gehouden, dat hij zich hier in hetzelfde Hotel bevindt; dat ging, daar niemand zijn mond mispraatte, goed tot van daag, want tusschen de kamer waar Kraaijestein ziek ligt en het vertrek waar Suse krank gelegen heeft, is een vertrek, zoodat Suse niets kon merken van hetgeen 'er in huis omging. Maar al eenige dagen had zij gewenscht, om haar vertrek te verlaten, en daar zij zoo aanmerkelijk gebeterd is, heeft men dat niet langer, dan tot heden kunnen tegenhouden. De Heer Walraven had zorg gedragen, dat in het vertrek van Kraaijestein alles aangebragt was, wat hij voor den tijd van een paar uren, die hij rekende, dat op zijn langst door Suse in dat vertrek zouden worden doorgebragt, daar waarschijnlijk noodig zijn zou. Hij had ook den Oppasser van den Heer Kraaijestein gezegd, om voor dien tijd dat vertrek niet, dan in den uitersten nood
| |
| |
te verlaten. Nu kwam Suse ondersteund door zuster Wimpje en Juffr. Ducheneuit hare ziekekamer, waarin zij ruim twee weken geweest was. De Heer Walraven, Verberden en ik waren in het vertrek. 't Was een heele fraaije heldere dag, maar wij hadden de gordijnen vrij laag laten vallen. - Zij ging nog een weinig waggelende, maar toch beter dan ik mij had voorgesteld. - Zij ging zachtkens nederzitten op een voor 't raam geplaatste fauteuil. - ‘O haal dat gordijn een weinigje op,’ zelde zij tegen mij - ik deed het - en toen vouwde zij hare handen in een, en zag met een blijd lachije naar den helderen Hemel: ‘God,’ zeide zij, en haar stem trilde, niet van zwakheid, geloof ik, maar van aandoening, ‘God, u dank ik, dat ik weder het licht der zon onbelemmerd aanschouwen mag.’ - Nu zag zij met een onbeschrijselijk genoegen rondom zich heden. ‘Weinig, weinig had ik gedacht,’ zoo omtrent waren hare woorden, ‘weinig had ik gedacht, dat ik mij ooit weder in dezen kring van mijne waarde vrienden bevinden zou. O mijn Heer Walraven! ik ben u daar voor, naast God, alles ververpligt.’ Met een stilzwijgend genoegen zag zij de bloemen, die bij een der ramen stonden. Na een poos zwijgens ging zij voort: ‘Hoe liefelijk rieken deze bloemen. Waarlijk ik kan aan de bloemen zelfs zien, dat ik eene poos uit de Maatschappij geweest ben....
| |
| |
Ik zie soorten, die, toen ik te Parijs kwam in het Hotel van den Heer Kraaijestein, naauwelijks in knoppen stonden, nu in vollen bloei.... Och ja! Wimpje! de goede natuur blijft altijd werkzaam, en zoekt zoo min als eene goede moeder bewonderaars. Immers al waart gij allen zoo ziek geweest als ik, ja al was in geheel Parijs geen gezond mensch in al dien tijd geweest, die bloemen zouden even vreedzaam voortgegroeid zijn, om door hunne geuren de herstellenden te verkwikken.’ Onderwijl had Wimpje een zeer fraaijen anjelier geplukt en gaf hem aan Suse, zij nam dien met blijdschap aan; riekte 'er aan, maar leide denzelven weder neêr, en zeî: ‘Ik ben nog te zwak, om de weldaden der natuur volop te genieten. Deze anders zoo liefelijke reuk verwekt mij eene pijnlijke aandoening.’ - Gij ziet, Papa! uit een en ander staaltje toch, dat wij Suse behouden zullen. Wij waren alle opgetogen, gelijk gij wel denken kunt, van blijdschap, maar, daar Suse toch nog zeer zwak is, had Walraven Verbergen en mij verzocht, dat wij niet veel spreken zouden - en 'er was dus in de kamer meêr stilte, dan men van vijf of zes menschen zou kunnen verwachten, want Juffrouw Duchene liep af en aan, maar zoo stilletjes als eene vrouw, die haar leven in ziekevertrekken verslijt, gewoon is. Bij eene van die stille vlagen hoorde ik,
| |
| |
duidelijk, de stem van den Heer Kraaijestein in het ander vertrek. - Hij riep aan zijnen oppasser met een hol maar zeer verstaanbaar geluid: ‘Antoine! Antoine!’ - De Heer Walraven begon terstond iets te zeggen, om daardoor te beletten, dat, zoo 'er nog meerder woorden mogten volgen, Suse 'er geen aandacht op zou krijgen, maar het was reeds te laat: ‘Stil mijn Heer!’ zeide zij tegen den Heer Walraven, ‘zijn hier meer menschen in huis ...’ (met zigtbare ontroering.) ‘Het was, als of ik de stem van den Heer Kraaijestein hoorde.’ ‘Verbeelding,’ zeide Walraven, ‘verbeelding....’ ‘Hoe,’ vroeg Suse, ‘zou dat verbeelding kunnen zijn.... Ik ben wel nog zeer zwak, maar mijn geest is toch niet in de war - ik heb duidelijk Antoine! Antoine! hooren roepen ... en het was de stem, de bij mij, helaas! te wel bekende stem van den Heer Kraaijestein.... Ik zie ook aan de houding, aan het gelaat van u allen, dat ik het niet misraden heb ... o waarom is hij hier! - Maak toch, mijn Heer Walraven! dat hij hier niet binnen kome.... Ik ben nog te zwak, om onvoorbereid een bezoek van dien Heer af te wachten ...’ (na zich bedacht te hebben) ‘maar gij hebt mij dan alle misleid, met mij telkens, als ik naar den toestand van Kraai- | |
| |
Jestein vroeg, te zeggen, dat hij erger en erger wordt.’
‘Wij hebben u niet misleid, lieve Vriendin!’ zeide nu Walraven, ‘maar wij hebben, alleen tot uw welzijn verborgen gehouden, dat toen de Heer Kraaijestein u in uwe ziekekamer een bezoek gaf, waarvan gij u nog wel het een en ander zult kunnen herinneren, door een hevig toeval zijner kwaal zoo werd aangetast, dat aan geene verplaatsing te denken was, dan met oogenblikkelijk gevaar van zijn leven. De eenvoudige waarheid is, dat in een vertrek hier in de nabijheid de Heer Kraaijestein zeer ziek, zeer gevaarlijk ziek ligt.’ -
Nadat Suse zich een weinig van hare verbaasdheid hersteld had, vroeg zij: ‘Is 'er dan geen hoop op zijn herstel?’ ‘Volstrekt geene,’ antwoordde Walraven ... ‘De Doctor staat geen uur voor zijn leven in ... en de vermindering van zijne krachten is zoodanig, dat men geene geneeskundige bekwaamheden behoeft te bezitten, om de hoogste gevaarlijkheid van zijnen toestand te kunnen zien...’ ‘Lijdt hij veel,’ vroeg Suse, met eene stem, die duidelijk bewees, welk een medelijden zij met hem gevoelde. - ‘Ja Mejuffrouw,’ hernam Walraven, ‘hij lijdt veel - zeer veel ... naar ligchaam en naar ziel.’ ‘O die ongelukkige, die
| |
| |
arme man,’ zeide Suse, ‘dat is dan het slot van al zijn woelen.... Hij moet dan zelf het laatst genoegen van den mensch hier op aarde, een gerust sterfbed missen. God weet, waartoe het nuttig zijn kan, dat hij zooveel lijdt ... mogt het aan zijne ziel eenen nuttigen indruk geven.... Maar ik hoop toch, mijn Heer Walraven! dat hij zich overtuigd houdt, dat ik hem alles, alles wat hij tegen mij bedreven heeft, uit grond mijner ziele heb vergeven. Zoo hem twijfeling daarover nog mogt ontrusten, herhaal het hem dan, en verzeker het hem ten sterkste. Waarom, waarom zouden wij het onze niet toebrengen, om zijn sterfbed zoo zacht en gerust te maken als mogelijk is.’ Ik had nog bijna niets gesproken, maar zeide nu: Ik weet niet, Suse! hoe gij omtrent dien Heer Kraaijestein nog zoo genadig denken kunt.... Gij hebt toch gelijk, wij mogen wel het onze doen, om hem zijn sterfbed gerust te maken, maar ik denk, dat het 'er met dien ... ja laat ik zwijgen ... ik denk dat het 'er met Kraaijestein aan den anderen kant slecht, heel slecht zal uitzien.
Ik had nog weinig gezegd, Papa! maar ik had, dit ook wel kunnen en mogen zwijgen, want naauwelijks had ik uitgesproken, of Suse, hoe zwak ook, bestrafte mij degelijk over dit zeggen. Zij zeî, wel heel vriendelijk, maar toch op een wijze en toon, die mij de- | |
| |
den merken, dat zij geheel niet over mij te vreden was: ‘Koo! het is te hopen, dat 'er meer barmhartigheid bij God, dan bij de menschen gevonden wordt, anders zal het 'er met ons allen slecht, heel slecht uitzien ... de beste menschen zelve zullen veel genade behoeven ... maar ik ducht, dat zij, die onbarmhartig over anderen oordeelen, zielen bezitten, die het minst geschikt zijn voor het genot van onderlinge liefde en welwillendheid, en dat een opregt berouwhebbend zondaar God aangenamer is, dan een, die ongevoelig voor vele van zijne kleine en minder in het oog vallende gebreken, onkundig is dat hij een wreed en hoogmoedig hart bezit.... Och mijn Heer Walraven! zeg mij is Kraaijestein bekommerd over een' staat, die volgen zal? ...’ ‘Veel,’ zeide Walraven, ‘spreekt hij, wanneer hij ruime tusschenpoozen heeft, daarover juist niet. Echter van tijd tot tijd. Gisteren bij voorbeeld, nog naar uw vernemende en verstaande, dat zich alles zoo wel schikte, voerde hij mij toe: “Zij verdient te blijven leven ... maar ik ... o ja! ik had moeten blijve ... om voor al het bedreven kwaad ... ten minste eenig goed te stichten ... maar ik moet ... ik moet sterven binnen weinige uren ... misschien ... binnen weinige dagen zeker ... en, schoon de staat des doods een onbekende staat
| |
| |
is ... zeker is het, dat onze werkzaamheden en betrekkingen op deze aarde ophouden ... en ach! ... als het denkbeeld der verstandigste en bedaardste menschen waarheid is ... dat deze wereld moet aangemerkt worden ... als eene proefschool ... waarin de redelijke en zedelijke mensch zijne volmaking moet aanvangen, o hoe ... zal ik dan, na mijn slordig leven in eenen anderen staat verschijnen.... O hoe akelig is mijn staat. Ik vrees voor de vernietiging en ... nogtans zou ik ze bijna moeten wenschen ... Schoon ik,” ging hij voort, “schoon ik niet bang ben voor de grillen der poeeten ... en de grollen der dweepers ... 'er schijnt een instinct bij den mensch, dat het niet geheel met hem afgedaan zal zijn, als hier het tooneel gesloten wordt. Zeker, zeer zeker, heb ik hier de rol, die mij toevertrouwd was, slecht gespeeld - want niemand, dan misschien een enkele lichtmis zal plaudite roepen, als het gordijn valt - en welk eene rol ik naderhand spelen zal.... Hoe het zij, Walraven, ik wenschte, dat ik met eene ziel zoo rein, als die van Suse den onbekenden staat kon intreden.”’ - Suse was zigtbaar over dit verhaal aangedaan ... en zeide alleen: ‘Nog, nog zie ik vonken van zijn vernuft ... jammer ... eeu- | |
| |
wig jammer is het, dat zooveel voortreffelijkheid verloren is gegaan.... Ik hoop, ik vertrouw, dat God hem genadig zijn zal.’ -
Suse keerde na een paar uurtjes terug naar haar vertrek. Zij had nog in hare hand den anjelier, die aardig afstak bij de bleekheid van hare hand, toen zij heen ging, en ik verbeeldde mij, dat zij met eene treurige weemoedigheid naar de deur van het vertrek zag, waar in de Heer Kraaijestein genoegzaam op sterven ligt, ja, Wimpje heeft mij gezegd, dat zij, toen zij in hare kamer terug gekeerd was, gezegd had, ‘Zoo aan den Heer Kraaijestein nog zoolang te leven vergund wordt, tot dat ik meerder krachten gekregen heb, dan zal ik, zoo hij nog de minste begeerte betoont, om mij te spreken, en hem dat eenig genoegen, eenigen troost geven kan, mij aan dat verlangen niet onttrekken.’
Hopende dat ik u met dit breedvoerig berigt eenig genoegen gegeven zal hebben, noem ik mij met alle hoogachting
Uw Dv. en gehoorzamen Zoon
Jakob Bronkhorst. |
|