| |
| |
| |
Twee honderd zeven en twintigste brief.
Mejuffr, Sara Lindenberg aan den Heer Louis Kraaijestein.
Velp, 21 Junij.
Mijn Heer!
Van postdag tot postdag dacht ik eenig schrijven van u te ontvangen, maar vruchteloos. Wat hapert 'er toch aan? gij hadt eigenlijk verdiend, dat ik nooit weder de pen had opgevat, om aan u te schrijven, want de beleedigingen, die gij mij hebt aangedaan in den laatsten, dien ik van u ontvangen heb, zijn zoo grof, als de toon van uw geheelen brief vreemd. Ik schrijf veel, zeer veel toe aan de omstandigheden waarin gij u bevindt, daar u door den Heer Verbergen eene vrij zware wond schijnt toegebragt te zijn. Maar gij zult toch niet gedacht hebben, dat ik alles wat gij van uwen nabijzijnden dood enz. enz. daar nederplakte, zoomaar voor goede munt zou opnemen. Hoe hard, hoe onaangenaam mijne omstandigheden zijn, heb ik om uw' brief moeten grimlagchen, want ik heb bij som- | |
| |
mige passages mij verbeeld, dat gij ze niet ernstig gemeend hebt.
Welke leelijke namen smijt gij het arme Saartje naar het hoofd. En nu moet ik de schuld van alles dragen. Ja gij verstaat u dan heerlijk het kunstje, om als Papa Adam, op mij de arme Eva, de schuld te schuiven. En nu zit ik in mijne verlegenheid om te kijken, of 'er niet hier of daar een slangetje kruipt, dat ik weder de schuld geven kan: maar, och! die beestjes zijn in Gelderland zoo zeldzaam, en ik zou zoo onbeschaamd ook niet zijn, om maar zoo coulant weg aan een stom dier de schuld te geven: of uwe oude Tante Bregitta te Reenen, schoon die, naar uwe verhalen, juist geen stom dier is, die zal ik maar voor de slang houden. En tusschen een oud, leelijk, fijn en gierig wijf en eene slang, waarin zijne Helsche Majesteit gelogeerd is, is immers weinig verschil. Neen! ik wil dat affront voor mijne sekse niet.... De liederlijke Duitsche Gouverneur, ja die ... die is de slang - misschien wel een Ratelslang van de ergste soort.
Ik heb uw brief wel twintigmaal gelezen en herlezen, en weet niet, wat ik 'er van maken moet. Ik heb hem nu nog eens ingezien. Zijn dit raisonnementen van Kraaijestein, heb ik mij zelve gevraagd. Is het wel de hand van Kraaijestein? Heeft hij mij misschien door den eenen of anderen ziekentrooster, dien
| |
| |
hij voor zijn hofnar meê naar Parijs gevoerd had, deze wonderlijke rapsodie laten opstellen ... maar neen! 'er is toch iets - iets van zijn geest in.... Ja ik heb 'er altijd nog voor gevreesd, dat die historie met Santje Bronkhorst u tot een' hoeteling maken zou. - 'Er bleven altijd bij u nog de haarworteltjes van voorouderlijke vooroordeelen over. Als ik mij eens regt lustig maakte met het een of ander brok uit de Joodsche of Christelijke Mythologie, zelfs eer dat gij het trotsch Christinnetje van de Keizersgracht kende, toen ik nog de favorite was, kreeg ik, zoo half lagchende den naam van beminnelijke Heiligschendster! en gij dursde mij toen wel zeggen, dat het eene onbescheidenheid was, zoo niet erger, om te spotten met zaken, die andere menschen voor heilig hielden ... maar daar zat het niet Kraaijestein! - Door alle uwe buitensporigheden heen hebt gij iets van het bijgeloof uwer voorvaderen behouden. En hoe weinig of het ook wezen mogt, genoeg, om zulke denkbeelden weder wortel te doen schieten. 't Is met zulke sentimenten als met onkruid, als men maar het kleinste spruitje laat staan, dan krijgt het zeker vroeg of laat weêr de overhand. Gij hebt waarlijk ten aanzien van mij gehandeld, zoo als het dikwijls in de wereld gaat; namelijk, dat de lieden die eens anders tuin schoon wieden, de zorg voor hun eigen verwaarloozen. Bij mij hebt gij alle denkbeelden van bi- | |
| |
gotterij met tak en wortel uitgeroeid - en in uw eigen hart schiet zij weder zoo welig op. - Alles, wat gij zegt over het Opperbestuur der wereldsche zaken enz. enz. zal ik daar laten. Gij weet wel, hoe ik daarover denk, daar het mij niet lust over die diepe stof thans te redentwisten, maar op de passage, de heele teedere passage; ‘de hand op uw hart, Saartje! wenscht gij, kunt gij wenschen, dat Toby eenmaal wordt zoo als
ik?’ - Ha! ha! - Kraaijestein! ik leg de hand op mijn hart - en wat wenscht dat hart? ... Ja gij wilt het weten. Ik zal opregt zeggen wat het wenscht, en gij moet het weten, al zoudt gij mij nog tienmaal vinniger scheldnamen naar het hoofd werpen. Mijn hart zegt dan, dat ik wensch, indien zich de boetvaardige Tollenaar Kraaijestein door den heiligen band des huwelijks immer verbinde met de heilige en Godzalige Lucretia Josephina Bronkhorst, dat uit dat huwelijk ten minste eene vrouwelijke telg zal voortspruiten, zoo schoon, zoo trotsch en vroom, als die Lucretia zelve - en dat dan Toby niet zal zijn of worden, zoo als gij, mijn Heer! maar dat hij met aflegging van alle lafhartigheid in den val van dat uitgelezen Dochtertje zijne moeder Saartje Lindenberg op de trouweloosheid van Papa Kraaijestein en de trotschheid van Mevrouw Kraaijestein wreken zal. - Begeert gij meer van mijne hartetaal? - Ik be- | |
| |
ken, dat het een geheel andere Cardiphonia is dan die van den Eerwaardigen Newton door den druk vereeuwigd, en die misschien nu reeds het handboek van den modesten Heer Kraaijestein geworden is. - Ik heb Tante le Grand, die wel eens eene vroome luim had, en dat boekje van zekere Mevrouw te leen gekregen had, dat hartetaaltje voorgelezen, eer ik de eer had u te kennen. En toen vond ik het ook zoo een lief gemoedelijk boek.
Ik weet wel, dat gij wat opbruisen zult als gij den hartewensch over den jongen Tobias gelezen zult hebben ... maar ik geloof toch, dat gij, als gij uwe hand op uw hart legt, en alles eens overweegt, vinden zult, dat 'er nog al grond voor dien teederen wensch is; of gij zoudt door uwe gevaarlijke krankheid uw geheugen aan vorige gebeurtenissen moeten verloren hebben; en dat kan ik door al uw gefemel heen niet merken. Gij schijnt tusschen beide verbaasd veel medelijden met mij te hebben, en dat zal mij zeer wel komen, want ... het is thans met mij, zoo als het bij mijn' Papa ook altijd was: Res angusta domi, en dat is erger dan alle de plagen van Egypte zamengenomen. Kraaijestein! ik ben zoo doodelijk verlegen, dat ik reeds mijn horlogie verkocht heb, en ik kan toch niet denken, dat uwe aangewaaide vroomheid u zoo edelmoedig gemaakt zal hebben, dat gij mij en Toby van honger zult laten omkomen. Ik ben in
| |
| |
den staat van eene belegerde stad, die alle dagen op ontzet uitziet, maar zich in het einde moet overgeven. Evenwel met dat onderscheid, dat ik niet weet aan wien - want aan den ouden Heer Bronkhorst, dat zou mij weinig baten, die is koortsig, oud en - arm - en hoe mijn lieve Cato! hoe zou ik na uwe afgrijsselijke bestraffing aan den goeden eenvoudigen Koo Bronkhorst durven denken. - Ondertusschen ben ik uwe zeer verpligte Dienaresse, dat gij mij nog zoo genadig gespaard hebt, en niet in uwen heiligen ijver aan den botten eenvoudigen jongen geschreven hebt. - Gij moet door uwe vroomheid niet al te streng, niet al te wreed worden (want aan gestrengheid en wreedheid laboreren de vroompjes wel eens meêr, en dat is regt jammer, nu zij zijn het heilig bitter, dat de maatschappij voor bederf bewaart). Kraaijestein! gij moet niet te veel uit de school klappen: of verbeeldt gij u misschien, dat gij door die biecht het vorig bedrevene zult uitdelgen - neem dan Koo Bronkhorst niet tot uw' Biechtvader, die is daartoe te onnoozel. En de santissima Susanna tot uwe Biechtmoeder te nemen ... neen! neen! stel dat toch wat uit. Zij zou zoo verschrikkelijk regtvaardig zijn, omtrent de gewezen Mevrouw Meadows, om zoo beminnelijk verzoenbaar te zijn, omtrent den bekeerden Kraaijestein. - In ernst - Maak toch niet, dat zij 'er achter komt,
| |
| |
dat ik u dat bewust papier van Juffertje Elzevier in de handen gespeeld heb. Dan, dan vreeze ik zou die heilige ijver van de Godvruchtige Susanna voor mij een verterend vuur zijn. Weet gij wel, mijn Heer Kraaijenstein, dat gij door die ontdekking u aan heele groote ontdankbaarheid jegens mij zoudt schuldig maken.... O als ik zoo het beloop der geheele historie naga, word ik razende van spijt. Het slot van alles zal zijn, dat ik het slagtoffer word ... dat ik in kommer en gebrek met Toby leef in een' verschoven hoek, terwijl gij als een fatsoenlijk Heer, die ja in zijne jeugd, omtrent de sekse niet zeer pluis geweest is, met de statige Susanna Bronkhorst in den echt vereenigd alle eerbewijzen ontvangt, waarop uw rang - en zoo als de zotte wereld zeggen zal - uwe deugden aanspraak hebben. - De echte zonen, en echte dochteren zullen met eer en rijkdom overladen niet eens weten, dat 'er een halve broeder, de ongelukkige Toby, in de wereld ronddoolt, die misschien hier of daar eindelijk dienst nemende onder de eene of andere mogendheid, weldra een arm of een been afgeschoten worden en Europa zal loopen doorbedelen ... o Kraaijestein! als die gedachte zich in mijne ziel verheft, als zich die uitbreidt, word ik geneel woede, geheel verbittering. Daar, daar ligt de jongen te slapen als een roos, hij weet van geen ellende ... hij heeft nog geen ellen- | |
| |
den gekend ... maar hij zal ze kennen, in hare volle grootheid ... zoo als de meeste speelkinderen van fatsoenlijke Heeren ... maar, waarom ben ik zoo dwaas van hem niet voor dat lot te bewaren ... mijn hart beeft in mij, en gij ziet aan het schrift, hoe mijne handen beven ... Kraaijestein! ik sta gereed ... om een einde te maken aan het ... leven van den tot rampzaligheid geboren ... Toby -
O ik ben hem genaderd... ik had mijne regterhand reeds opgeheven ... maar het pennemes, dat ik in mijne hand hield, viel uit mijn vuist ... o ik zag... ik zag dat zoet lagchend aangezigt ... de lipjes even geopend ... hij haalde zijn' adem diep.. ik draaide mij om, en barstte in eene vlaag van tranen en jammeren uit, die hem ontwaken deed.... ‘Moeder! moeder! wat scheelt u?’ riep Toby, die zoo nabij een slagtoffer van mijne razende wanhoop geweest was ... ik liep naar hem toe - drukte hem aan mijn' boezem ... en ik zeide ... slaap gerust, Toby! slaap gerust ... uwe moeder is bedroefd - maar gij kunt haar niet helpen.
O Kraaijestein! zie wat gij van mij gemaakt hebt.... O nu ben ik voor mij zelve verlegen ... ik heb op het punt gestaan, om de moordenares van mijn eigen kind te worden.... Hier, hier zit ik nu in het een- | |
| |
zaam als eene verlatene. Hatelijke mannen, die de eer van een onschuldig meisje bederft, die om eenige oogenblikken nietig genot van uwen dierlijken lust geheele levens van mijne sekse verbittert en rampzalig maakt.... Ik wenschte, dat alle jonge onschuldige meisjes mij op het oogenblik, dat mijne ziel reeds het gruwzaamst bedrijf gepleegd had, en alleen het werktuigelijke toeslaan van mijn opgeheven hand ontbrak, gezien hadden... zij zouden de noodige voorzigtigheid geleerd hebben, en ik zou haar toegeroepen hebben: Niet alleen versmading, verguizing, het bordeel, het gasthuis en de bedelstaf zijn meestal het lot van bedorven burgermeisjes, maar zij staan zelf met den eenen voet op het schavot.... - Gij ziet Kraaijestein in welk eene geestvervoering ik ben, en is het wonder, daar ik op net punt gestaan heb, om mijnen - neen! ook uwen Toby - het hart af te steken.
Ik bid u, Kraaijestein! laat mij niet langer naar een' brief wachten, en red mij uit de doodelljke verlegenheid, waarin ik mij bevind. Dit zal u misschien onbegrijpelijk zijn, daar ik zeker eer gij uit het land vertrok, van u een mooijen stuiver geld ontvangen heb en gij mij onlangs nog vrij wat hebt overgemaakt: maar - neen! ik kan, ik durf het u niet melden... Gij zult wel kunnen gissen, dat het op eene wijze is te zoek geraakt... Een schelm heeft mij bedrogen... Meer wil ik u niet schrij- | |
| |
ven ... opdat gij, de geheele geschiedenis wetende, mij niet tot het voorwerp van uwe bespotting maken zoudt. - Kraaijestein! - maar hoe! gij zoudt mij daarom kunnen bespotten. Gij, die mij op den weg gesleept hebt, die uit moet loopen op alles, wat laag en vernederend is.... Gij, mijn Heer! hebt mij eerst eene slavin gemaakt van mijnen hartstogt - welks involging eene behoefte geworden is. Gunsten plagt gij mij af te bedelen, af te smeeken op uwe knieën en nu ... nu ... moet ik zelfs geld verspillen ... neen! neen! mijne pen weigert, dat ik het u duidelijker schrijven zal, en gij zult mij klaar genoeg begrijpen.... Ik voel, terwijl ik dit schrijf, hoe mijne wangen beginnen te gloeijen; spijt en schaamte vervangen elkander. Hoe diep ... hoe diep moet ik gezonken zijn, dat ik mij schaam aan u met ronde woorden te zeggen, hoe verre het met mij gekomen is ... en ik vrees, ik vrees het zal nog verder ... nog veel verder met mij komen. O welke tooneelen van vernedering, van schande, van laagheid zweven voor mijnen geest, en hoe ras zal ik die betreden, als gij nog maar eenige dagen vertoeft, met mij hulp te bieden.
Tusschen beide, rijst in mij wel eens op. Zou Kraaijestein ook de waarheid geschreven hebben. - Zou hij waarlijk zich zoo slecht bevonden hebben, als hij schreef - zou misschien zijne ziekte verergerd zijn - zou hij
| |
| |
misschien ... o zoo hij gestorven was ... wat, wat zal 'er dan van mij worden! ... Alles, alles verteerd en verroekeloosd ... alle de genietingen der weelde, al de verfijningen van den wellust kennende, en plotseling beroofd van alle middelen, om daaraan te voldoen ... plotseling overgestort in een poel van jammer en armoede ... weg, weg afgrijselijk spooksel, dat in mijne verbijsterde verbeeldingskracht oprijst - maar ik zal eindigen ... hopende, dat gij, als gij dezen ontvangt, hersteld zult zijn ... hopende, dat gij, is het niet om mij, dan om den wil van Toby ten minste mij bewaren zult voor die uitersten, waartoe te leurstelling, woede en wanhoop mij zouden kunnen vervoeren. Ik durf niet overlezen, wat ik u in dezen geschreven heb ... ik sta zelfs in twijfel, om den brief te verscheuren ... maar neen! Lees hem - lees hem ... en bedenk, of gij het over vijf jaren mogelijk geacht zoud hebben, dat 'er u immer zulk een geschreven werd door
Saartje Lindenberg. |
|