| |
| |
| |
Twee honderd zes en twintigste brief.
Mej. Wilhelmina Bronkhorst aan Mevr. Verschuur.
Parijs, 20 Junij.
Mevrouw en Hooggeachte Vriendin!
Reeds heb ik u eenig berigt van mijne aankomst in deze stad gegeven, en u te gelijk, volgens uwe begeerte, doen weten, welke de toestand van mijne zuster was, op het oogenblik dat wij aankwamen. Gij weet dus, Mevrouw! dat zich voor haar herstel de gunstigste teekens begonnen te vertoonen, en, dewijl ik beloofd heb van tijd tot tijd aan u te zullen schrijven, zal ik, daar ik weet, welk deel gij neemt in het lot van mijne lieve zuster, u thans op de onkosten van dezen brief jagen, die u zeker meer uit hoofde van het goed oogmerk dan om den belangrijken inhoud eenigzins aangenaam zal kunnen zijn.
Was de hoop, die ik in mijnen vorigen durfde geven, wel groot in vergelijking van den staat, waarin ik Suse bij mijne aankomst ge- | |
| |
vonden had, thans behoeven wij niet meêr op de bemoedigende taal van de Doctors aftegaan; men heeft slechts zijne oogen en eigen verstand te gebruiken, om te zien, welke voortgangen hare beterschap maakt. Gij hebt mij eens gezegd, Mevrouw! dat de voorspoed dubbel aangenaam is na ondervonden tegenspoed. Dat bevind ik thans zelve volkomen bewaarheid; de genoegens, die ik thans ondervind bij het voortgaand herstel mijner dierbare zuster, vergoeden allerrijkelijkst de bekommering en angst, die ik over haar, na het eerst berigt van hare ziekte, op mijne reize naar Parijs, en den eerste tijd van miju verblijf alhier, om haar heb uitgestaan. Uit het graf heb ik haar als wedergevonden. Zelfs is het, of zij mij nu dubbel dierbaar is: en ik ben nog dikwijls bezorgd, om haar te verliezen. Het geringst verschijnseltje, dat maar niet zoo gunstig is, als ik wel zou wenschen, jaagt mij nu grooter bekommering aan, dan het in waarheid verdient. Zoo had zij gisteren, bij voorbeeld, eenige pijn in het hoofd. Aanstonds vreesde ik, dat 'er misschien eenig kwaad achter schuilde. Zij zag mijne onrust, maar met een lachje op haar gelaat zeide zij: ‘Wimpje! Wimpje! gij moet niet al te bezorgd over mij zijn. Waarlijk te groote bekommering is een blijk van te ver gedreven liefde en wantrouwen op de goede Voorzienigheid, aan welke ik zooveel dankbaarheid schuldig ben, voor het verlengen van mijn leven ...
| |
| |
en als gij nagaat, dat ik heden een weinig aangedaan geweest ben over den brief van Mad Gibbon, kunt gij immers, zonder na eenige andere reden te zoeken, de oorzaak voor mijne hoofdpijn wel vinden.’
Gij ziet hieruit reeds, Mevrouw! hoe de herstelling van Suse voortgaat. Na een' zeer gerusten nacht is de hoofdpijn ook weder geheel verdwenen, en de Doctor heeft haar, bij zijn bezoek, weder toegenomen in krachten gevonden: ja zij is reeds zonder ondersteuning van haar bed naar haren stoel gegaan, en heeft zonder vermoeijing van eenige beteekenis meer dan een paar uren opgezeten. Zij heeft zelf met de Doctoren gesproken, om morgen of overmorgen eens het vertrek uit te komen, daar zij zich verbeeldt, dat de verwisseling van lucht haar zeer voordeelig zijn zal. Doctor la Garde, die mij toeschijnt een heel verstandig Heer te zijn, doet zijn best, om haar zooveel mogelijk laag te houden. ‘Wij zullen zien, Mejuffrouw!’ zeide hij op haar voorstel, ‘wij zullen zien, hoe het morgen is; waarom zouden wij met een' of twee dagen vroeger iets wagen, daar wij met een klein uitstel volkomen veilig zijn. Geloof mij, de kunst van herstellen is somtijds zoo groot, als die van eene zware ziekte eene gunstige wending te geven.’ - Daarenboven heeft hij nog eene geheime reden, om aan Suse te beletten, dat zij nog niet uit hare kamer komt, daar
| |
| |
de ziekte van den Heer Kraaijestein, die, zoo als ik u meen geschreven te hebben, ook hier krank ligt, van dag tot dag toeneemt. Zij is nog onkundig van het verblijf van dien Heer in dit Hotel, en kan dat blijven, zoolang zij in dit vertrek blijft; maar het vertrek naast haar ziekekamer, waarin zij verlangt te wezen, heeft onmiddelijk gemeenschap met dat, waarin de Heer Kraaijestein ligt. Zoodra zij zich dus daar bevindt, zal zoowel zijn verblijf in dit huis, als zijn ware gevaarlijke toestand, dien wij duslang met moeite voor haar bedekt hielden, niet langer voor haar verborgen kunnen blijven. Het zal echter niet lang kunnen duren, dat wij haar in deze kamer houden ‘Gisteren,’ zeide zij straks tegen mij, ‘gisteren heb ik mij misschien wat te veel vermoeid; maar ik zal van daag regt mijn gemak houden; want ik geloof niet, dat mij de Doctor een dag langer in dit vertrek zal willen opgesloten houden, dan volstrekt noodzakelijk is. Maar gisteren liep het ook wat drok.’
En waarlijk, Mevrouw! als ik alles naga, dan ben ik verwonderd, dat Suse's krachten reeds zoodanig zijn toegenomen, dat zij de aandoeningen van gisteren met niets dan eenige hoofdpijn geboet heeft. Zij had namelijk, toen haar de Heer Walraven naar zijne gewoonte 's morgens, voor dat de Doctor komt, een bezoek gaf, hem gevraagd, of 'er geene brieven voor
| |
| |
haar uit Holland kwamen. Zij kon het van Madam Gibbon niet begrijpen, die moest haar, dacht zij, geschreven hebben. Zij was wel wat met den juisten tijd in de war, maar het moest meer dan eene halve maand geleden zijn, dat haar die brief was afgezonden, dien zij aan Juffrouw Beukelman had opgegeven, toen zij nog in het Hotel Dieu was. Zij hoopte toch, dat haar niets kwaads zou zijn overgekomen. Zij had daar al meer over liggen denken. ‘Bekommer u niet,’ zeide de Heer Walraven, ‘ik heb voor u een' brief van Madam Gibbon, reeds eenige dagen geleden, ontvangen, verzeld van een' brief door haar aan mij geschreven; waaruit mij niet bleek, dat haar iets buiten bekommering over uw persoon deerde. Ik heb haar' brief aan u alleen achter gehouden, uit vrees, dat de voorlezing u misschien hinderen of zelfs nadeelig zijn zou.’ ‘Hinderlijk, nadeelig,’ hernam zij, ‘gelooft gij dat, Mijn Heer! neen! dat is onmogelijk. Ieder woord van Madam Gibbon zal mij verheugen, verkwikken.... Geloof mij, mijn vriend! een brief van Madam Gibbon zal zeker bij mij eene zoo goede uitwerking doen als de beste geneesdrank.’
O Met welk een vuur, met welk eene levendigheid zeide zij dit, en de Heer Walraven gaf haar echter, hoe dringend haar verzoek was, met veel vriendelijkheid, maar tevens veel
| |
| |
ernst te verstaan: ‘Daar gij dan den brief van Madam Gibbon voor een' geneesdrank houdt, zult gij mij niet kwalijk nemen, dat ik eerst daarover den Doctor raadplege. Immers het beste geneesmiddel, ontijdig toegediend, zou heel schadelijk kunnen zijn.’ ‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde Suse, ‘ik wil mijn eigen Doctor niet zijn: maar het zou mij zeer verwonderen, indien Doctor La Garde met mij van advis in dit geval verschilde. Evenwel is het zoo, dan zal ik geduld nemen. O Het blijkt mij in alles, Walraven! dat gij toch mij een ware vriend zijt, niet alleen in de genoegens, die gij mij zoekt te verschaffen, maar zelfs in die, welke gij mij onthoudt. Als ik herstel, zoo als ik nu begin te gelooven, waarmeê zal ik u dankbaar genoeg kunnen zijn, dan met de opregtste en hartelijkste vriendschap van mijn geheel leven.’ ‘Zwijg hiervan, lieve vriendin,’ hervatte Walraven, zich verwijderende, ‘uwe herstelling alleen is mij eene genoegzame belooning: maar ik beloof u, ik zal den Doctor vragen, of ik buiten vrees voor nadeel u den brief van Madam Gibbon kan mededeelen ... en geloof dan, dat ik zelfs mij haasten zal, om u dat genoegen te verschaffen.’
Het leed niet lang, of ook de Doctor gaf mijne zuster zijn bezoek, en verzekerde haar van de toenemende beterschap, en hoe hij aan den pols
| |
| |
merkbaar de vermeerdering van hare krachten van dag tot dag waarnam. Nadat hij vertrokken was, en ik nog aan haar bed stond, zeide zij: ‘O Wimpje! Wimpje! het zal misschien wel schikken, dat de Heer Walraven vrijheid krijgt, om mij den brief van Madam Gibbon te geven. O hoe verlang ik te weten, wat die goede Madam aan mij schrijft.’ Maar eene korte poos, nadat Suse dit gezegd had, kwam de Heer Walraven binnen met den brief van Madam Gibbon in de hand. ‘Ik breng u een aangenaam berigt,’ zeide hij, ‘het verzoek is u toegestaan. Hier is de brief van Madam Gibbon.’ Met een bewijs van grooter kracht dan ik nog gezien had, rigtte zich Suse in haar bed op; ‘Waar is de brief, waar is hij?’ vroeg zij met eene drift, die zelf een roode kleur op haar gezigt verspreidde, dat anders nog doodelijk bleek is. Zij nam den brief in hare hand, en verzocht het gordijn wat open te schuiven. ‘Ja, ja,’ zeide zij, ‘het is hare hand, het is haar cachet;’ en metéén brak zij den brief open. Hare handen beefden.... Zij zag den brief en begon te lezen. ‘Veel, lieve Suse... Neen! dat zal nog niet gaan, de regels dansen voor mijne oogen. Eilieve, Mijn Heer Walraven! lees gij mij den brief voor.’ ‘Hebt gij ook liever,’ vroeg de Heer Walraven, met veel bescheidenheid, ‘hebt gij ook liever, dat ik heenga; uwe
| |
| |
zuster Wimpje, zal u dien immers wel voorlezen.’ ‘Neen!’ antwoordde Suse, hem den brief overreikende, ‘welke geheimen zou ik voor u kunnen hebben, mijn vriend! dien ik als mijn broeder bemin.’ En nu voldeed de Heer Walraven aan haar verzoek. Hij las den brief zoo vol van godsdienstige troostredenen op eenen zachten toon, en hield, als hij merkte, dat Suse wat al te sterk getroffen scheen, eenige oogenblikken, op. O Mevrouw! ik hoop, dat gij dien brief eens zult te lezen krijgen, en ik geloof, dat gij dan zeggen zult, dat gij u minder verwondert, dat Suse zulk een' brief van troost aan u, over den dood van uw lieve Leentje, geschreven heeft, omdat zij Madam Gibbon tot Leermeesteres gehad heeft. Toen de brief ten einde was, zeide Suse, ‘Lieve Madam! uwe gebeden, en de wenschen van mijne vriendin heeft God verhoord; o dat ik mij daaraan maar waardig konde gedragen.’ Nu gaf haar de Heer Walraven te kennen, dat 'er nog een Postscriptum, een belangrijk Postscriptum onder den brief stond, behelzende niet minder, dan het berigt, dat 'er een goed vriend van Madam Gibbon uit de West terug gekomen was.... ‘De Klerk...de Klerk...’ zeide zij met veel aandoening... ‘Lees, Mijn Heer! lees, Mijn Heer!’ - Schoon ik zag, dat Suse alle pogingen aanwendde, om hare aandoeningen te matigen en te bedekken, bleek
| |
| |
mij onder het lezen, hoe zeer haar de terugkomst van den Neef van Mad. Gibbon verheugde. Zij zweeg, na dat de Heer Walraven gedaan had met lezen eene vrij lange poos, en zeide alleen, ‘De Heer de Klerk heeft zeer wel gedaan met niet hier te komen. - Madam Gibbon zal blijde zijn, dat hij terug is -’ (na een poos zwijgens:) ‘Hebt gij niet gezegd, mijn Heer! dat gij een' brief van Madam Gibbon ontvangen hadt, o ... als ik niet te nieuwsgierig vrage, schrijft zij u daarin niet met zeer veel blijdschap over de terugkomst van haar neef, want zij heeft hem zoo lief als of het haar eigen zoon was.’ - De Heer Walraven antwoordde: ‘Gij hebt dat zeer wel geraden, en zoo gij daarin belang stelt, zal ik over een groot half uur hier terug komen, en haar' brief aan mij medebrengen ... en u voorlezen. Gij hebt nu eenige rust noodig.’ ‘Doe dat, doe dat,’ zeî Suse ... ‘want ik ben daar zeer nieuwsgierig na.’ Nadat de Heer Walraven vertrokken was, zeide zij, terwijl zij zich weder neêrlegde, daar de vreugde hare oogen verlevendigde: ‘Zoo spoedig, Wimpje! zal Madam Gibbon de terugkomst van de Klerk niet verwacht hebben.’
Na een poosje kwam de Heer Walraven terug. Het bleek mij intusschen vooraf nog, dat zijn afwezen lang genoeg aan Suse viel.
| |
| |
‘Mij dunkt,’ zeide zij, ‘dat de Heer Walraven maar half zijn woord houdt, want het is immers langer dan een half uur, dat hij weg geweest is.’ ‘Hier heb ik nu den brief van uwe vriendin,’ zeide hij intredende ... ‘Dezelve is tamelijk uitgebreid, ik hoop dus, dat de voorlezing daarvan u niet te zeer vermoeijen zal. 'Er komen daarenboven nog al veel bijzonderheden in voor, die u treffen zullen, uit hoofde van de veelvuldige blijken van gehechtheid aan uwe persoon.’ ‘Ik bid u,’ hernam zij, ‘lees den brief maar zonder inleiding: wanneer deze of gene passage mij te sterk treft, zal ik u verzoeken, om voor een poosje op te houden.’ En hierop las de Heer Walraven den brief, dien hij van Madam Gibbon ontvangen had. Deze behelsde het berigt der t'huiskomst van den Heer de Klerk, waaruit ik zeer duidelijk ontdekte, dat deze Heer eene ongemeene genegenheid voor mijne zuster moet hebben opgevat, waarvan zij echter voor ieder een diep geheim schijnt gemaakt te hebben. Aan den eenen kant was haar het berigt van zijne te huiskomst zeer aangenaam, maar het scheen haar leed te doen, dat hij zijne gevoelens omtrent haar niet beter had weten te onderdrukken. Toen een gedeelte van den brief ten einde was, verzocht zij den Heer Walraven voor eenige oogenblikken op te houden, zeggende: ‘Ik mag toch wel
| |
| |
lijden, dat de Heer de Klerk zijn oogmerk om naar Parijs te komen niet volvoert. Schoon hij mij in beter toestand zou aantreffen, dan hij zich in die oogenblikken voorstelde, zou het, behalve de nieuwe drokten, die het veroorzaakte, mij ongeraden zijn, iemand te spreken, die, zoo als u blijkt, het hoofd vol heeft van eene zaak, welke geen onderwerp is voor iemand, die zoo even als uit het graf terug keert.’ Walraven merkte aan, dat hij niet kon nalaten haar te verzekeren, dat de Heer de Klerk op aandrang van den Heer Elzevier eindelijk van zijn ontwerp om hiernaartoe te komen had afgezien, maar dat hij betuigen moest in het geheel gedrag van den Heer de Klerk niets berispelijks, maar alles zeer natuurlijk te vinden - en zich toen met een grimlach naar mij wendende. ‘Uwe zuster kan hem toch tot geen misdaad rekenen, dat hij haar bemint.’ - Suse verzocht, zonder eenige aanmerkingen te maken op het zeggen van den Heer Walraven, na een korte wijl uitgerust te hebben, dat hij voortgaan zou met lezen. Dit gedeelte behelsde de komst van de Heer de Klerk aan het huis van den Heer Elzevier, waar hij die geheel familie in de diepste verslagenheid bevond, daar Juffr. Lotje eene schilderij ontvangen had, zeker door Verbergen geschilderd, haar de beeldtenis van Suse in hare ziekte voorstellende - te gelijk vermel- | |
| |
dende, welke aandoeningen die bij den Heer de Klerk opwekte, en hoe zich de Klerk bewegen liet, om niet vliegens naar Parijs te vertrekken. Suse was ook door dit gedeelte van dien brief niet weinig getroffen; en schoon zij zich, eer dat hij geheel uitgelezen was, een wijl stil zweeg, zeide zij echter eindelijk:
‘Ik veroorzaak dan mijne goede vrienden veel droefheid en verdriet, en, hoewel het buiten mijne schuld is, weet ik waarlijk niet, hoe ik het hun ooit zal kunnen vergelden. In waarheid, mijn Heer Walraven! men bekommert zich te veel over mij. - Had de Heer Verbergen u iets van de toezending van die schilderij gezegd?’ ‘Geen woord,’ antwoordde de Heer Walraven, ‘geen woord; maar hoe openhartig hij anders is, omtrent zijne kunst is hij zeer dikwijls geheim zelfs jegens mij; indien hij mij maar iets van zijn oogmerk had laten blijken, zou ik hem wel hebben tegengehouden, en onze vriendin Elzevier de aandoeningen bespaard hebben, die deze voor haar zoo treffende afbeelding moest veroorzaken. Ik heb 'er nu met hem over gesproken, maar wat kon het baten. Hij heeft mij alleen de oorspronkelijke afbeelding laten zien, waarna het aan uwe vriendin gezondene het geheel voltooid schilderstuk is. - Zoodra gij in uwe herstelling nog verder gevorderd zijt, en gij u overtuigen kunt, hoe- | |
| |
veel gij van hetzelve verschilt, dat nu reeds plaats heeft, zal ik het u vertoonen, en gij zult u dan niet verwonderen, dat het zoodanig eenen indruk op uwe vriendin verwekt heeft.’ - Nu ging de Heer Walraven heen en eene lange poos bleef Suse geheel stil liggen: en schoon zeker de voorlezing van de twee brieven haar de pijn in het hoofd veroorzaakt had, waarvan ik u geschreven heb, kon ik niet merken dat dezelve anders eenig nadeelig gevolg bij haar had te weeg gebragt. Zij was zelfs naar hare omstandigheden meêr of min opgeruimd en vrolijk. En van die zwaarmoedigheid, waarvan zij tusschen beide geringe blijken gegeven had, kon ik geen spoor ontdekken. ‘Ik hoop toch niet,’ zeide zij onder anderen, ‘dat Lotje zich ongesteld maken zal, door zich te veel mijne ziekte aan te trekken. Zoodra
het maar eenigzins mogelijk is; al was het maar door drie regels van mijn hand zal ik haar trachten gerust te stellen. Ik zou u wel verzoeken, om een' kleinen brief uit mijnen naam te schrijven, dien ik dan wel zou kunnen teekenen; maar liever, liever zal ik haar geheel van mijne hand eenige weinige regels schrijven, dat zal haar veel aangenamer zijn, en binnen weinige dagen toch zal dat zeker wel gaan.’
Met den Heer Kraaijestein, die zich door een hem overgekomen toeval, na een bezoek,
| |
| |
dat hij volstrekt aan Suse heeft willen geven genoodzaakt gezien heeft, om in dat Hotel te blijven, loopt het hand over hand achter uit. De Doctor zegt, dat alleen zijn natuurlijk sterk gestel hem de worsteling tegen den dood, die onvermijdbaar spoedig hem toch overmeesteren zal, moeijelijk maakt. Ik bewonder de zorg, waarmede hem de Heer Walraven doet oppassen niet alleen, maar zooveel tijds als hij zelfs besteedt, om hem in persoon de diensten van eenen vriend te bewijzen. Hij moest tusschen beide met hem over zeer ernstige onderwerpen spreken, en het is niet langer, dan gisteren geleden, dat hij, na zich een geruimen tijd bij hem bevonden te hebben, tegen Verbergen zeide: ‘'t Is toch jammer, dat de Heer Kraaijstein niet te behouden schijnt. Hoe nader ik hem leer kennen, hoe meer ik mij bedroef, dat 'er zulk een heerlijke aanleg met hem verloren is geraakt. 't Is mogelijk, dat, bij het terug keeren van zijne gezondheid en krachten, hij zich weder aan zijne vorige spoorloosheden zou schuldig maken, en alleen het getal zijner snoodheden en de slagtoffers van zijne lusten zou vergrooten ... maar ik zou toch hoop op het tegendeel koesteren. Hij betoont zich inderdaad zoo overtuigd van zijne misstappen, die hij tegen zich zelven en de maatschappij begaan heeft, zonder dat hij daarom teekenen van een radeloos berouw aan
| |
| |
den dag legt. Hij gevoelt met zooveel nadruk, dat hij slecht aan zijne bestemming beantwpord heeft, en dat het toch wel der moeite waardig is, om de zaak van deugd en Godsdienst te onderzoeken, ja dat hij in de maatschappij terugkeerende nog grooter snoodaard, dan te voren zou moeten zijn, om dezelfde rol te blijven voortspelen. Misschien, dat de Hemel hem daarvoor behoedt, door hem weg te nemen, daar zijne driften zeker met het terugkeeren van zijne krachten nieuwe sterkte zouden krijgen.’ - Nog verhaalde de Heer Walraven, dat hij, vernemende, hoe zich gegronde hoop op de herstelling van Suse begon op te doen, met zeer veel nadruk gezegd had: ‘Ik verheug mij hartelijk, dat dan de misdaad van de wereld beroofd te hebben van een der voortreffelijkste meisjes, die 'er zeker immer bestond; niet op mijne rekening zal kunnen worden aangeschreven. En daar zij de mijne niet worden kan of zal, hoop ik, dat de man, dien zij door haar hand eenmaal gelukkig maakt, mij in allen deele mag ongelijk zijn, behalve in mijne vurige liefde.’
Mijn Broêr Koo, die, gelijk gij kunt denken, uitstekend verheugd is over de beterschap van onze lieve zuster, die wij genoegzaam verloren geacht hadden, gebruikt nu den tijd, dien hij toch hier moet doorbrengen, om met den Heer Verbergen al het opmerkings- | |
| |
waardige in deze stad te gaan bezien: en daar de Heer Verbergen een jongeling van veel smaak is, en zich reeds eenigen tijd alhier heeft opgehouden, en alle toegangen tot Kabinetten en Museums heeft, is Koo in de gelegenheid, om veelmeêr te kunnen mededragen, dan andere van onze Landgenooten, die uit Parijs en Londen terugkeeren, maar naauwelijks bij hun retour zooveel profiteren, dat 'er h n maak eenigzins door gereleveerd is.
Ik zie, Mevrouw! dat ik met mijne pen een heel veld heb afgeloopen. Nu mijne laatste Mama, die mij eens zoo vinnig over het briefschrijven doorstreek, zal te Emmerik 'er geen hinder van hebben, en ik weet, dat gij het onder eene der beste bezigheden en oefeningen van eene jonge Juffer telt. O Mevrouw! hoe blijde ik ben over de beterschap van Suse en hoe zeer ik wensch, om nu toch het een en ander van Parijs te zien, ik verlang van dag tot dag meer en meer, om weder bij u te zijn. Is het hier in de Tuillerien niet onaardig, het zal thans in de streken van Bloemendaal en Velsen mede uitmuntend zijn. Ik denk toch, dat Jetje van Huizen van hare moeder vrijheid gekregen heeft, om bij u te blijven; want anders zoudt gij het veel te eenzaam hebben. Ik hoop niet, dat zij het kwalijk nemen zal, dat ik niet aan haar geschreven heb. Gij zult ook haar dezen wel voorlezen, daar ik niet weet, dat 'er niets in is, dat voor haar
| |
| |
een geheim is, want dat de Heer de Klerk zin heeft in zuster Suse is iets, dat den naam van geen geheim dragen kan; en voor het overige is 'er in den brief niets, waaromtrent eenige twijfel zou kunnen vallen.
't Is mij, gelijk gij begrijpt, nog onmogelijk, om te bepalen, wanneer ik naar Holland denk terug te komen, maar ik hoop, dat het zoo spoedig zijn zal, dat ik nog een gedeelte van den zomer te Bloemendaal zal kunnen doorbrengen. Daar nu alles zoo wel schikt met Suse, zal ik, bij mijn retour, u heel veel te vertellen hebben.... Ik hoop maar, dat ik het niet te grof zal maken met snappen, zoo dat ik u verveel; gelukkig, dat ik hier bijna alleen met Hollanders verkeer, want als ik van de Natie, onder welke ik mij thans bevind, nog wat overnam, misschien zou dan mijn talent van praten aanmerkelijk vermeerderen, en onder alle de goede waarschuwingen, waarvoor ik u zoozeer verpligt ben, voel ik zelf, dat geene der minst noodzakelijkste is, dat ik mij toch wacht, om geen snapster te worden. Nu, Mevrouw! aan het ziekbed van zuster Suse komt praten weinig te pas, en is mij zelf de stilzwijgendheid door Walraven en den Doctor aanbevolen; maar ik begin te vreezen, dat mijne pen nu de schade wil inhalen, en gij dus reden hebben zoudt, om mij op een' afstand van eenige dagreizens van praatzucht te beschuldigen. Het
| |
| |
zal daarom best zijn, dat ik hoe eer hoe beter afbreke.
Ik heb aan zuster Suse gezegd, dat ik u een' heel grooten brief geschreven heb. Zij was daarover zeer te vreden, en heeft mij, ten nadrukkelijkste verzocht u van haar te groeten. Gij weet, Mevrouw! dat zij groote liefde en achting voor u heeft. Mag ik u ook belasten met de groetenis aan mijn lieve vriendinnetje van Huizen, als zij nog bij u gelogeerd is, en anders bij de eerste gelegenheid, die 'er zich toe aanbiedt. Groet ook Truitje en Sientje, en zeg, dat ik haar een kleine gedachtenis uit Parijs zal meêbrengen, dat krijgen toch alle Dienstmeisjes zoo niet. Recommandeer alleen Sientje toch, zoo ik het u verzoeken mag, dat zij voor mijn lieve poes Pieternel zorg draagt. - Ik denk, dat die wat naar mij zal gezocht hebben in de eerste dagen. Vaarwel, lieve Mevrouw! en geloof mij met de grootste achting en genegenheid,
Uwe Dienaresse en Vriendin,
Wilhelmina Bronkhorst. |
|