Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 6
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Twee honderd vijf en twintigste brief.
| |
[pagina 37]
| |
zij sedert uwen laatsten bij herhaling zegt: ‘Lotje! Lotje! streel u toch met geene ijdele hoop. Gij moet het ergste u voorstellen. Zeker is uwe Suse niet meer in het leven. Wat hebt gij 'er aan, om u nog aan het strootje hoop vast te houden, dat u zeer zeker ontzinken zal! De Heer Walraven heeft u niet door zijnen treurigen brief geheel willen verpletteren, en u daarom, zoo als in die gevallen zeer gebruikelijk en zeer geoorloofd is, zich van eene kleine misleiding bediend. De volgende brief zal u den dood zeker melden. Bereid u daartoe.’ Ach ja! Mijn Heer! mijne Mama heeft, hoe gaarne ik hopen wilde, gelijk. Als gij dezen ontvangt, o dan zal mijne Suse niet meer leven; zij zal reeds in het graf ... maar neen! Ik kan ... ik kan die gedachte niet verdragen.... Gij weet niet, Mijn Heer! wat ik om mijne vriendin lijde ... en allen, die haar eenigzins naar waarde gekend hebben. Papa, die anders luimig en vrolijk is, zoekt mij wel optebeuren, maar zijne pogingen mislukken, daar alles hem gedwongen afkomt, en zijn hart niet medespreekt. Mama, schoon van een zoo gelijkmatig karakter, bindt echter zigtbaar hare treurigheid in, en ik zie, dat hare bekommering voor mij, haar wederhoudt, om aan hare droefheid over Suse bot te vieren. De oude Madam Gibbon is zoo bedroefd als eene moeder, die haar kind verloren heeft, want uw laatst schrij- | |
[pagina 38]
| |
ven heeft haar de hoop geheel doen opgeven. En hoe zal ik u den staat van den Heer de Klerk schetsen. Hij is het levendig beeld der opregtste droefheid. - Omdat 'er somtijds hier brieven door buitengewone gelegenheden komen, is hij dagelijks in hoop, of laat ik liever zeggen, in vrees, dat 'er eene van uwe hand zijn zal, met berigten omtrent haar, die, zoo drukt hij zich uit, al de hoop en vreugd van zijn leven uitmaakt, welke zij met zich in het graf nemen zal. Hij was juist aan ons huis, toen ik uwen noodlottigen brief ontving. Zijn geheel gelaat, dat sterk teekent, drukte de angstige nieuwsgierigheid uit, die door bescheidenheid naauwelijks binnen palen werd gehouden. Ik scheurde het zegel los, en, zoo als mijne gewoonte is, sedert den zorgelijken staat mijner vriendin, ik las uw postscriptum eerst. ‘Hoe is ... hoe is het?’ vroeg de Klerk, even als iemand, die niet vragen durft ...’ leeft ... Ja, viel ik in, Walraven sluit met de woorden, dat zij nog leeft. ‘O God!’ barstte hij uit ... ‘nog leeft, dan moet zij toch in zeer zorgelijke omstandigheden zijn.’ - Ik las onder de grootste aandoeningen dien brief, zoo als ik u straks schreef, bij lange tusschenpoozen; de Klerk rees tusschenbeide vol angst en ongeduld op - en wandelde de kamer op en neder, zijne handen wringende. Toen ik den brief geheel door was, en pogen wilde om hem aan de Klerk voortelezen, bezweken | |
[pagina 39]
| |
mijne krachten; en ik reikte aan hem den brief zelven over, toen hij vroeg, of 'er dan niets meer in den brief stond, dat ik hem kon mededeelen. Lees hem zelf, Mijn Heer! zeide ik, lees hem zelf; alles wat 'er in staat, moogt gij wel weten. Hoe troost het mij, nu alles zoodanig geloopen is, dat ik geene reisgenoot van Koo en Wimpie geweest ben, dat ik, mijns ondanks, moet ik zeggen, eindelijk toegegeven heb, om hier te blijven, anders zou ik zeker mijn deel gehad hebben aan het plotseling uitdooven van het nog maar even glimmend vonkje van het zoo dierbaar leven van mijne vriendin. Ook ik zou mij niet hebben kunnen bedwingen; ook ik zou mij door den Heer Verbergen niet hebben laten terughouden. Welke gemengde aandoeningen van bittere droefheid en eene zekere mate van vreugde gevoelde ik, bij het berigt, dat gij nog mijnen brief aan Suse hebt kunnen mededeelen. Gelukkig dat zij zich nog bij haar volkomen verstand bevindt. - Zij heeft dan mijnen laatsten groet, met al de teederheid van eene vriendin, ontvangen. O! hoe streelt het mij, dat zij dien, zoo ik vreeze, met stervende lippen gekust heeft. Ja, Mijn Heer! ik geloof gaarne, dat 'er onder mijne sekse vele gevonden worden, die misschien dit bewijs van teederheid voor overdreven gevoel, of, zoo als zij het uit de hoogte hunner onmenschelijke wijsheid noemen, voor gekheid | |
[pagina 40]
| |
of dweeperij houden, maar immers kon Suse dat oogenblik geen sprekender, geen gevoeliger bewijs van liefde, van zusterlijke vriendschap geven, dan de letters van den naam harer vriendin te kussen, die zij zeker, zoo zij tegenwoordig geweest was, voor het laatst zou omhelsd hebben. Ja, Walraven! hoeveel tranen mij dat berigt ook gekost heeft, en schoon bij de herinnering op nieuws mijne oogen, door tranen, beginnen te schemeren, ik zeg u hartelijk dank, dat gij mij het een en ander zoo naauwkeurig geschreven hebt. Is het mij niet vergund bij het krankbed, bij het sterfbed van mijne lieve Suse tegenwoordig te zijn, door uw schrijven, hoeveel droefheid het mij veroorzaakt, door uw berigt van kleine bijzonderheden zelfs, voert gij mij voor hetzelve, en zoo 'er nog iets ontbrak, om mij daarbij levendig tegenwoordig te doen zijn, dan heeft het wel akelig ... maar voor mijn hart onwaardeerbaar schilderstuk, dat uw vriend Verbergen mij buiten uw weten heeft toegezonden, en waarvan gij reeds door Madam Gibbon zult onderrigt zijn, dat gebrek op de treffendste wijze vervuld. Zeg 'er hem, uit mijnen naam, den hartelijksten, den opregtsten dank voor, en dat ik hoop, dat eenmaal zich eene gelegenheid aan mag bieden, waardoor ik hem krachtdadiger mijne erkentenis bewijs. Ik ben in der daad verlegen, Mijn Heer! waarmede ik hem eenigermate naar waarde van de verpligting, die hij op mij ge- | |
[pagina 41]
| |
legd heeft, mijnen dank betoonen zal. Ik kan hem, jal wel een present in geld schenken, maar o ik zou hem zoo gaarne een ander blijk geven. Schoon ik 'er wel niets vernederends voor den kunstenaar in vinde, dat hij een present in geld aanneme van iemand, die geen andere presenten gevan kan, voor mij zelve vind ik 'er iets vernederends in, dat ik niet in staat zou zijn hem iets edelers, iets waardigers aan te bieden ... iets, dat ik zelf vervaardigd heb, iets dat, schoon dus innerlijk van minder waardij, iets eenigs in zijne soort is; ja, schoon ik hem door geld zijnen besteden tijd vergoeden wil, dat wil ik voor hem uitdenken ... en schoon ik geene meesteres ben in het teekenen, ik heb nog twee teekeningen, die ik met hulp van mijne dierbare Suse gemaakt heb, die misschien niet geheel zonder waarde zijn; schoon zij misschien bij mij te hoog geschat worden, omdat 'er hier en daar trekken in gegeven zijn door de hand van mijne lieve vriendin. 't Zijn beide tekeningen van blesmen naar het leven. Mijn Papa heb ik, op zijn veertigsten jaardag, de twee dergelijke present gedaan, en die heeft ze, zeker om zijne dochter te vreden te stellen, in zoo fraaije lijsten doen zetten, dat die, zoo men de teekeningen ongemerkt voorbijgaat, dat zeer natuurlijk is, de aandacht van de bezoekende vrienden trekken, die dan toch ook verpligt zijn, om beleefdheidshalve een kompliment aan de teekenares te maken. Hoe het zij, denkt gij dat uw' vriend | |
[pagina 42]
| |
Verbergen diergelijk geschenk aangenaam zal wezen, dan zal ik zorgen, dat het afgezonden wordt. - Gij zult mij daarmede eenen wezenlijken dienst doen, want ik vind het een onaangenaam gevoel aan iemand onder verpligting gebragt te zijn, zonder dat men weet, hoe zich daarvan eenigermate te ontslaan. Zoo gij iets weet uittedenken, dat gij meent aangenamer te zullen zijn aan uwen vriend Verbergen, aarzel toch niet, om het mij ten spoedigste te berigten. Zijn penseel heeft mij in de gelegenheid gesteld, door de liefde mijner ouderen mij benomen, om mijne stervende vriendin te aanschouwen. Ik ben, hoezeer het mijn hart met de treurigste denkbeelden vervult, daarin onverzadelijk. Mama heeft reeds voorgesteld, of het niet geraden zou zijn, om hetzelve voor eene poos aan mijn oog te onttrekken, omdat zij vreest, dat die beschouwing een' nadeeligen invloed op mijn gestel zal hebben: maar Papa is van gevoelen, dat het beter is, dat ik het bij aanhoudendheid zie, ‘dewijl,’ zegt hij, ‘'er niets zoo afgrijsselijks of niets zoo behagelijks is, of de gewoonte van het te zien beneemt het allengskens zijnen invloed.’ Ik heb hiertegen niets willen inbrengen, omdat ik mij door die wederlegging misschien beroofd zou hebben van den treurigen wellust, indien ik het zoo mag noemen, van mijnen geest te streelen met de beschouwing van het dierbaar beeld mijner | |
[pagina 43]
| |
stervende vriendin. Lang, o zeer lang geloof ik toch, dat het duren zal, eer de gewoonte maar eenigzins deze mijne aandoeningen verstompt. Het ontbreekt mij ook aan woorden, om u maar eenigermate den toestand van den Heer de Klerk te schetsen. Ik weet, dat Madam Gibbon u zijne terugkomst en zijn eerst bezoek aan ons huis geschreven heeft, maar hoezeer ik hare bekwaamheden ken, om natuurlijke beschrijvingen van voorvallen te geven, heeft zij zeker aan het onderwerp moeten te kort doen. Noch pen noch penseel zijn in staat, om de waarachtige en diepe droefheid van dien opregten vereerer van Suse's volkomenheden uitredrukken. Telken keer als hij mij bezoekt, word ik meer en meer van zijne waardij overtuigd, en van het edel gevoel van liefde voor de beminnenswaardige, die wij duchten, (hoe wij elkander zoeken optebeuren,) dat, als gij dezen ontvangt, niet meer zijn zal onder de levendigen. Waarover, Mijn Heer! waarover zouden wij met elkander toch kunnen spreken, dan over Suse. Nu verhaal ik hem dit, dan dat gedeelte van de lotgevallen, die haar sedert zijn vertrek getroffen hebben. Onder anderen liep ons gesprek ook over den staat van meerdere of mindere behoefte, tot welke zij door het faillissement van haren Papa vervallen was. ‘O Mejuffrouw!’ barstte hij uit, ‘hoezeer ik haar daarover beklaag, zou dat, zoo het | |
[pagina 44]
| |
overig noodlottige niet had plaats gegrepen, eer tot mijn voor- dan tot mijn nadeel gestrekt hebben. Immers dat ongelukkig toeval nam alle verdenking weg, die anders bij eene Dame van haren stand en onderstelde verwachtingen kon oprijzen, als of 'er misschien bij de aanbieding van mijne hand zijdelingsche bedoelingen plaats hadden, het zij om daardoor in zeker aanzien te geraken, of door den tijd mijne bezittingen te vermeerderen. Daardoor zou althans die tegenwerping, welke ik mij honderdmalen in het hoofd gehaald heb, geheel zijn weggevallen. Mejuffrouw Bronkhorst zou ten minste, hoe zij over mij anders denken mogt, daardoor overtuigd, volkomen overtuigd geweest zijn, dat alleen hare persoonlijke hoedanigheden bij mij in aanmerking kwamen. En, schoon ik vastelijk geloof, dat ook mijne toevallige vermeerdering van bezittingen bij haar niets zoude kunnen uitwerken, in welke omstandigheden zij zich ook bevinden mogt, om haar ter mijner begunstiging te bewegen ... de afstand, de groote afstand, die 'er anders tusschen ons, in het oog der wereld, plaats had, en waaraan zooveel gehecht wordt, was door dit toeval verdwenen; en de welvoegelijkheid zou in het minst nu niet gekwetst geworden zijn door eene verbindtenis ... maar ... (en hier overmeesterde hem op nieuws zijne droefheid) maar ... | |
[pagina 45]
| |
verdwenen ... verdwenen voor altijd zijn die bekoorlijke uitzigten.... Laten wij ons niet vleijen, want de slag, die ons met de volgende post zeker te wachten staat, zal des te harder vallen.’ Ik geloof niet, Mijn Heer! dat 'er een erger, een onaangenamer toestand voor den mensch ken uitgedacht worden, dan die tusschen hoop en vrees. Ja de vrees overtreft wel verre de hoop, die bij mij plaats heeft, maar ik zou de waarheid te kort doen, indien ik u zeide, dat niet somtijds nog de hoop zich van mijn hart meester maakt: ook wil ik mij zoo gaarne door haar laten bedriegen. Ongunstig, zeer ongunstig was het advis van den Doctor, maar hij scheen echter nog te bouwen op de sterkte, op de deugd van haar oorspronkelijk gestel. Misschien, misschien is uw brief juist afgezonden op het oogenblik der crisis ... o als mij die hoop dan in mijne eenzaamheid, die ik thans zooke, betoovert, o dan, dan verheft zich mijne ziel tot het Opperwezen, in wiens hand niets onmogelijk is ... ik hef mijne oogen ten hemel - mijne handen sluiten zich werktuigelijk in elkender, en van zelfs stroomt 'er een gebed van mijne lippen voor de behoudenis van mijne dierbaarste vriendin. - Maar in het vurigste van mijn gebed stoort eene opwellende bekommerende gedachte mijne aandacht. Ik stel mij mijne zieltogende, mijne stervende, mijne (hoe kan ik het schrijven?) mijne overledene Suse | |
[pagina 46]
| |
voor ... mijne handen wringen zich als die eener wanhopende, mijn hoofd zinkt neder, en ik staar, in zekere wezenloosheid nedergezonken, op den grond ... en zeg tot mij zelve: ‘Waarom, waarom bidt gij God het onmogelijke.’ Zijt ondertusschen gerust, Mijn Heer! dat ik, wat 'er dan ook gebeurd moge zijn, mij volkomen overreed houde, dat gij van uwe zijde alle pogingen hebt aangewend, om onze dierbare vriendin te behouden. Ik zal u daarvoor, zoolang ik leef, dankbaar zijn, en hoe bitter smartelijk mij het verlies vallen zal, het zal mij altijd troosten, dat zij ten minste de laatste dagen van haar leven heeft doorgebragt onder de bescherming van een' man, die, in de volle kracht van het woord, haar vriend was. Ja, Walraven! als de vreesselijke slag gebeurd is, hoop ik, dat gij spoedig, zeer spoedig naar den Haag komen zult. Alles, alles tot de minste bijzonderheden toe, moet gij mij dan van haar verhalen, wier karakter, wier edel en regt Christelijk karakter zich tot in de kleinste bijzonderheden voor eenen verstandigen waarnemer zal ontwikkeld hebben: want hoe uitvoerig uwe brieven over haren toestand zijn, zeker zult gij u nog vele, in het oog der ongevoelige aanschouwers of minder belangstellenden, kleinigheden kunnen herinneren, die voor de vriendschap onuitdrukbaar belangrijk, en hoe treurig echter aangenaam zijn. Zoo is, | |
[pagina 47]
| |
onder anderen, het kleine trekje van hare oppaster, dat gij mij mededeelt, voor mij, hoe gering, hoe beuzelachtig het anderen misschien zou toeschijnen, een nieuw bewijs van de voortreffelijkheid mijner vrlendin. Eene vreemde vrouw, die haar maar sedert weinige dagen heeft leeren kennen, en dat in een' staat, waarin ongemakkelijke gemelijkheid zoo dikwerf de schoonste karakters ontluistert, is zoodanig met haar ingenomen, dat zij uitboezemt: ‘Zou God haar zoo vroegtijdig tot zich nemen ... zij verdiende honderd jaren te leven....’ Ol zulk eene korte lofspraak, Mijn Heer! zegt meer dan eene kunstige lofrede, waarin meer de mond dan het hart spreekt. O! ik herinner mij, dat Suse mij eens, toen wij over de dienstboden en derzelver lot bij brave en goede meesters en meesteressen spraken, zeide: ‘De aanzienlijken verlangen veelal door aanzienlijken en grooten geprezen te worden, die hen alleen oppervlakkig kennen, maar waarlijk, Lotje! als men het regt beziet, is de lof van een' verstandig en braaf dienstbode of werkman, dien zij aan een Heer of Dame geven, veel grooter, veel wezenlijker, want die kennen hen van nabij, en als zij, zonder zich in te binden, den vrijen toom vieren aan hunne hartstogten, in het kort, als zij zich zonder masker vertoonen, zoo als zij zijn.’ Schoon ik niet twijfel, of gij zult zorgen, | |
[pagina 48]
| |
dat die brave oppaster, die onze vriendin zoo wel te waarderen weet, als het ergste gebeurt, eene gedachtenis gegeven wordt, waarbij zij aan haar denken kan, moet ik u echter lastig vallen met het verzoek, dat gij haar ook iets van mijnen wege, als een blijk van erkentenis van de vriendin der dan dierbare overledene schenkt. Ik ben niet in staat, om dit oogenblik iets uit te denken, dat geschikt zou zijn, maar overleg het met uwen vriend Verbergen, en ik ben volkomen te vreden met uwe schikking. Waarlijk de toestand, Mijn Heer! waarin gij u door het toevallig verblijf, ook van den Heer Kraaijestein in het hotel van uwen vriend, bevindt, is ook van die zijde alles behalve aangenaam, maar zoo nog eene gelukkige uitslag ten aanzien van onze vriendin alle uwe zorgen en vermoeijenissen mogt bekroonen, dan verbeeld ik mij, zoo ik u eenigzins ken, zou het overige ras bij u vergeten zijn. - Want, wat ook het lot van den Heer Kraaijestein zijn moge, hetzij hij herstelt, hetzij hij sterft, schoon gij uwe pligten, als mensch, aan eenen ongelukkigen omtrent hem vervult, is de afstand tusschen u en hem te groot, dan dat 'er eenige nadere betrekking zou kunnen ontstaan, waardoor of zijn herstel of zijn dood diepe sporen in uwen geest zou kunnen nalaten. Uwe bescheidene aanmerking bij hetgeen on- | |
[pagina 49]
| |
ze dierbare vriendin, ten opzigte van ons beide gezegd heeft, kunt gij begrijpen, dat mij zeer aangenaam was. Nooit, nooit zeker zou 'er eene ongepaster gelegenheid geweest zijn, om haar gezegde bij mij aantedringen, en daarmede uw voordeel te doen. Het zou echter van mijne zijde eene gemaakte achterhoudendheid kunnen schijnen, indien ik dat gedeelte met oogmerk oversloeg, als of het mijne aandacht ontglipt was. Neen! Mijn Heer! Dat zoudt gij u toch niet verbeelden. Diepen, zeer diepen indruk heeft dat gezegde, heeft die wensch van hare bijna stervende lippen op mij gemaakt - en zij zullen hare kracht nimmer verliezen. Dit zij genoeg voor ditmaal over dat gedeelte, en waarlijk mijn geest is thans niet gestemd, om 'er iets meer bij te voegen. - Ja, Mijn Heer! Ik zal zelfs dezen brief, welke niet veel anders behelst, dan uitboezemingen van mijn diep bedroefd hart, eindigen, alleen mijn verlangen herhalende, dat gij toch blijft voortgaan met mij alles ... alles van mijne Suse te schrijven.... O Walraven! zoo zij nog mogt leven, als gij dezen ontvangt, groet haar dan van mij ... maar zeg haar niet, hoeveel ik om haar lijde. - Ik moet u echter nog zeggen, dat ik, hoevele schokken ik heb doorgestaan, mij beter gesteld bevind, dan toen ik mijn' laatsten aan u afzond. Laat dus, zoo gij | |
[pagina 50]
| |
daarover eenige bekommering hadt, die zorg uwe onaangenaamheden niet vergrooten, en geloof mij met ware hoogachting,
Uwe opregte Vriendin,
Charlotte Elzevier. |
|