| |
| |
| |
Twee honderd drie en twintigste brief.
De Heer Philip Walraven aan Mejuffr. Charlotte Elzevier.
Parijs, 17. Junij.
Mejuffrouw en geachte Vriendin!
Geluk, hartelijk geluk gewenscht met de aanvankelijke beterschap van onze lieve vriendin. 'Er is sedert mijnen laatsten veel meêr gebeurd, dan ik bijna hopen, althans verwachten durfde. Ja indien ik maar eenige hope gekoesterd had op dezen uitslag, ik zou u ongehoorzaam geweest zijn, en mijnen laatsten aan u niet hebben afgezonden. Ik vrees, dat die u in eene zeer diepe droefheid zal gestort hebben, en een' angst veroorzaakt, welke ik ducht, dat van verderen nadeeliger invloed op uwe gezondheid zal kunnen zijn. Intusschen, mijne Waarde! ik heb u geschreven, zoo als het zich dat oogenblik vertoonde. Daar ik op heden zeer belet ben geworden, voornamelijk uit hoofde van de toenemende ziekte van den Heer Kraaijestein, welke thans in zigtbaar gevaarlijke omstandigheden verkeert, en zeer
| |
| |
op mijne tegenwoordigheid gesteld is, heb ik aan Juffr. Wimpje Bronkhorst verzocht, em u eenigzins uitvoerig het beloop der beterschap van onze vriendin te melden; eene zoo aangename taak, dat zij die met groote volvaardigheid op zich nam. Ik vertrouw, dat zij daaraan volkomen zal voldaan hebben. Zondertoevallen, welke voor het menschelijk vooruitzigt verborgen zijn, heeft mij Doctor la Garde (en ook zijn Collega) dezen middag stellig verzekerd, acht hij onze vriendin behouden. Ik ontdek, dat Suse zelve denkbeeld begint te krijgen, om onder de levenden terug te keeren. Zij begint zachtkens aan zich reeds weder met die kleine bemoeijingen bezig te houden, die bewijzen, dat zij zelve oordeelt, dat hare taak hier op aarde niet afgeloopen is. Zij heeft mij gelukkig nog maar eenmaal naar den Heer Kraaijestein gevraagd; en ik heb haar, zoo als ook volkomen waarheid is, gezegd, dat zijne toestand te treurig is, om daarmede voor als nog haren geest te vermoeijen.
Daar ik weet, Mejuffrouw! dat gij eenig belang stelt in het lot van eenen man, die in zoovele opzigten de oorzaak is van vele, ja van de meeste rampen, die uwe dierbare vriendin getroffen hebben; een man van geene gewone talenten, die den aanleg had tot iets groots, maar die door losbandigheid en volstrekte zedeloosheid een pest der zamenleving geworden is, en zijne bestemming verwaarloozende
| |
| |
zijn eigen bederf berokkend heeft, zal ik, daar het nog een paar uren lijdt, eer ik dezen behoef af te zenden, u het een en ander van dien ongelukkigen melden: en ik houd mij verzekerd, dat gij hem met mij beklagen zult.
Aan zijne vervoering uit dit Hotel is volstrekt niet te denken, en niet tegenstaande hij zeer weinige bewegingen maakt, herhalen de aanvallen van zijne kwaal menigmaal in een etmaal. Ik heb niet van mij kunnen verkrijgen, om mij niet met hem te bemoeijen en schoon Verbergen zich inderdaad veel moeite geeft, om hem bij te staan, schijnt het toch, dat hij meêr op mijn bijzijn gesteld is; en nu de beterschap van Suse mij meerder ruimte geeft, daar ook het gezelschap van hare zuster Wimpje voor haar zeer aangenaam is, heb ik het meêr of min pligt geacht den ongelukkigen man nog zooveel te troosten, als in mijn vermogen is. - Tot mijne vreugde heb ik ook ontdekt, dat ik eenigermate omtrent hem gedwaald heb, want, hoe verre hij zich ook verwaarloosd hebbe; hij is eigenlijk geen man, die een' afkeer heeft van de beginsels van Deugd en Godsdienst; maar hij is, gelijk het geval van velen is, aan het verwerpen van redelijke en zedelijke beginsels geraakt en verder en verder daarin voortgegaan, omdat derzelver aanneming en opvolging hem te belemmerend zouden geweest zijn
| |
| |
in de breidellooze involging van zijne zinnelijkheid en hartstogten. Hij bezit daarenboven eene natuurlijke openhartigheid (hoezeer zijn scherp vernuft ook geslepen was op allerhande listen, omtrent de sekse) die hem, zelfs in den treurigen toestand, waarin hij zich thans bevindt, eene aangenaamheid in den omgang bijzet, welke anders zeldzaam bij het krankbed gevonden wordt.
Ik heb den geheelen nacht bijna en een groot gedeelte van dezen dag, op zijn verzoek, bij hem doorgebragt. Om u een staaltje te geven zijner denkwijze in deze oogenblikken diene het volgende. Nadat hij eenigen tijd van de aanvallen van de hoest was bevrijd gebleven, wenkte hij mij, om aan het hoofdeinde van zijn bed te gaan nederzitten, en op een' zeer vertrouwelijken toon zeide hij: ‘Walraven! mij dunkt het zal toch niet lang meêr met mij kunnen duren. De aanvallen der bloedspuwing komen korter en korter op elkander, en als ik eenige dagen achteruit zie, dan kan ik duidelijk bespeuren, dat ik veel verzwakt ben. Zeg mij voor de vuist, wat dunkt u? (Ik haalde mijne schouders op, en hij ging voort, maar zeer langzaam en met groote tusschenpoozingen, die ik, omdat het den draad van zijne redenering af zou breken, maar weg zal laten.) ‘Ik zie duidelijk, dat gij het met mij eens zijt. - Gij weet, hoe ik geleefd heb ... als een woest en zedeloos schepsel, om het maar met weinige woorden te
| |
| |
zeggen. Ik heb mijn verstand misbruikt. In plaats van een nuttig lid der Maatschappij ben ik een zeer schadelijk geweest. Tegen zeer vele leden derzelve heb ik de beginsels, waarop het verdrag der Maatschappij rust, geschonden. Ik heb, door de groote schatten, die ik van mijne ouders en verdere familie geërfd heb, het ongeluk van zeer velen bewerkt, en bijna al het nut, dat zij door mij gedaan hebben is toevallig, louter toevallig geweest. Ik ben, uit hoofde van mijne stand, rijkdom en geboorte, en de wijze, waarop ik mijne misdaden pleegde, bevrijd gebleven voor de straffen van den burgerlijken regter, welke zich dikwijls genoodzaakt gezien heeft personen, die zich oneindig minder wezenlijk tegen de maatschappij dan ik bezondigd hadden, met gevangenis of erger te straffen. - Gij ziet, mijn Heer Walraven! dat ik mijzelven niet spare. - Gij, ondertusschen, wiens stand met den mijnen niets verschilt, hebt eenen regt strijdigen levenskoers verkozen.’ [Gij zult mij vergeven, Mejuffrouw! dat ik hier Kraaijestein, naar zijne begrippen, mij eens prijzen laat, schoon mijn verstand verre af is, van zoo verwaand te zijn, om de loftuitingen, die hij mij toezwaait, zelfs voor een gedeelte als waarheid aan te nemen: o dat ik zulks mogt doen!] ‘Gij hebt niet uw leven zoo ingerigt, dat gij maar even de straffende wetten der Burger- | |
| |
maatschappij ontdookt, maar de pligten van bescheidenheid, welvoegelijkheid en matigheid in alle opzigten betracht, en ik heb, somtijds niet zonder zekere jaloezij, u als mijn tegenbeeld hooren noemen. 't Kan zijn, dat gij een zachter en minder opbruisend temperament bezit, dan ik, maar ik heb 'er toch vele gezien, die van een soortgelijk oorspronkelijk karakter, als gij, echter ook van tijd tot tijd zich aan buitensporigheden, geevenredigd aan hun karakter en aanleg, schuldig maakten. Ik stel daarom vast, dat 'er bij u één zeker hoofdbeginsel plaats
heeft, dat u altijd als eene goede Genius vergezelt. Mij dunkt, Walraven! als ik de menschelijke natuur wel ken, dient 'er bijna zoo iets plaats te grijpen, om een menschelijk karakter zoodanig te releveren.’
Ik: Ik heb u laten uitspreken, Mijn Heer! en het doet mij leed, dat gij u zooveel moeite gegeven hebt in uwe omstandigheden, om eene lofreden op mij te houden.
De Heer Kraaijestein: Ik heb waarachtig geen woord gesproken, Walraven! of ik meende het.
Ik: Nu, ik zal dat daarlaten, en uit hoofde van uwen toestand gelooven: en ik moet u bekennen, gij hebt daarin niet misgeraden, dat ik één hoofdbeginsel altijd vastgehouden heb, en nog vasthoude, dat mij in alle de omstandigheden mijnes levens niet verlaat,
| |
| |
en hoop, dat tot mijnen laatsten snik met dezelfde helderheid voor mijnen geest zal zweven. - Ik stel namelijk vast, en ben op redelijke gronden overtuigd, dat het hoogste Wezen, de volstrektste heiligheid en reinheid zelve, altijd de getuige is van alle mijne gedachten, van alle mijne bedoelingen. En de levendige voorstelling hiervan heeft mij zeker dikwijls terug gehouden van zedelijke misstappen, waartoe ik anders misschien zou zijn overgegaan. Ziedaar, Mijn Heer! welke mijne goede Genius geweest is, indien ik dit besef dien naam geven mag.
De Heer Kraaijestein: Waar of valsch, dat denkbeeld, diep in den geest geprent, geloof ik, dat wonderen verrigten kan. Maar gij zegt, dat gij u vast en op redelijke gronden van de waarheid van dit denkbeeld overtuigd houdt. Neem mij niet kwalijk, maar dat valt mij moeijelijk te begrijpen. Hetzelve als eene onderstelling aan te nemen, ja als eene stelling te beweren, dat dunkt mij kan gaan, maar daar zoo vastelijk van overtuigd te zijn, dat het eene aanhoudende, en krachtige uitwerking op uwen geest uitoefent, vereischt eene overtuiging, die nabij aan volstrekte zekerheid komen moet.
Ik: Zoo is ook mijne overtuiging van die waarheid; en het ware, naar mijn gevoelen, te wenschen, dat alle zedeleeraars en onderwijzers der jeugd bijzonder en aanboudend hun
| |
| |
werk maakten, om dit denkbeeld aan hunne onderwijzelingen intescherpen.
De Heer Kraaijestein: Zonder dat ik in de waarheid of valschheid uwer onderstelling treden wil, zult gij mij toch moeten gewonnen geven, dat zij, die het kwade laten en het goede doen uit het besef van de wetenschap, die daaromtrent het hoogst en heiligst Wezen draagt, niet uit dat hoogst en edelst beginsel handelen, als zij, die de deugd alleen beminnen, om den wil der deugd zelve.
Ik: Gaarne, zeer gaarne geef ik dit toe; Ik erken zelf, dat ik andere en sterkere drangredenen, dan dat beginsel, heb noodig gehad, en ik geloof, dat gij zelf, die de krachten der hartstogten zoo wel kent, met mij overtuigd zult zijn, dat 'er zeer veel noodig is, om den zwakken mensch staande te houden.
De Heer Kraaijestein: Maar ik voel, dat mij het spreken zeer vermoeit, anders zou ik hierover nog wel nader met u willen praten: maar, eilieve! zeg mij eens welke gronden gij dan toch hebt, om te onderstellen, dat het Opperwezen getuige, bij voorbeeld, van ons tegenwoordig gesprek is.
Ik: Ik vrees waarlijk, dat ik u daardoor te veel vermoeijen zal.
De Heer Kraaijestein: Neen! vrees dat niet, als ik zelf maar niet spreek.
Ik: Nu, ik zal zeer kort zijn. Ieder, die het bestaan erkent van eene eerste en verstandige
| |
| |
Oorzaak aller dingen, en dat moet elk, die zijne toevlugt niet wil nemen tot stellingen, die veel ongerijmder zijn, en met welke aantenemen bijna alle kracht van eenig redelijk bewijs vervalt; ieder, die dat bestaan erkent, wordt als van zelf genoopt te erkennen, dat die Oorzaak blijft voortduren, omdat dezelfde kracht, die tot het daarstellen van zoovele gewrochten noodzakelijk is, ook tot derzelver bestendige onderhouding vereischt wordt. Ik zie ook geene reden, waarom, of oorzaak, waardoor, dat Wezen zou vernietigd geraakt zijn. Ik zie niet, waarom men ergens zich de Godheid voorstellende, die niet noodzakelijk overal aanwezig zou moeten houden. Gelijk ik het Opperst Wezen eerbiedig, als de oorzaak van het bestaan van alle gewrochten buiten zich, moet ik Hem ook houden voor de grondoorzaak, dat ik het onderscheid tusschen schoon en leelijk, tusschen regt en onregt, tusschen goed en kwaad kenne. En daar alles, wat groot en goed is, mij onafscheidbaar van hetzelve toeschijnt, of het zou ophouden, dat te zijn, wat het wezen moet, en het dus, om mij zoo begrijpbaar mogelijk uittedrukken, het heel-al vervult, is het ook ten allen tijde bij mij tegenwoordig, en draagt kennis zelfs van de geheimste roersels van mijnen geest, ja mijne gedachten zijn reeds daden voor het Opperwezen, eer ik ze bedreven heb....
De Heer Kraaijestein: Genoeg, genoeg, o zoo uw gevoelen waarheid is ... en gij hebt
| |
| |
de waarschijnlijkheid op uwe zijde.... O ware ik ook zoo gelukkig geweest, dat die goede Genius over mij gewaakt had..., O Walraven! ik wenschte mijne vrienden, en bovenal alle jonge lieden, die hunnen voet op de loopbaan des levens zetten van mijn sterfbed, want dat zal het toch zeker zijn, toe te kunnen roepen: Prent uwen geest in, dat gij nooit alleen zijt, dat zelf uwe geringste gedachte de hoogste getuige heeft, en gij zult nooit - nooit worden, die ik thans ben.... Ja ... Walraven! ja, immers van deze gedachte, die uit den grond mijner ziele oprijst, is dan ook dat Wezen getuige.... 't Is dan getuige, dat 'er ten minste nog ééne goede gedachte in mijnen geest geboren is. -
Ik: En naar mijn gevoelen, Mijn Heer! ziet dat Wezen, dat met eene meer dan vaderlijke liefde den mensch, hoe diep ook beneden deezelfs bestemming gezonken, bemint, met goedkeuring op het berouw neder, dat uw hart vervult. Zoo, zoo troostrijk, Mijn Heer! is die godsdienst, welken ik omhels, zoo troostrijk is de leer van het Christendom.
De Heer Kraaijestein: (met veel ontroering) Te laat, helaas! te laat is het voor mij ... om van u de gronden te verstaan, die u bewogen hebben, om, zonder u te storen aan de spotternij van mij en andere twijfelaars, die, zonder behoorlijk onderzoek, alles verwerpen, wat hunne zinnelijkheden tegenstaat, u te overreden
| |
| |
van de waarheid eener leere, die ik nu van achteren geloof, dat ook uwe vriendin Bronkhorst bemoedigd heeft in de bijna ondragelijke rampen, die ik en andere haar verwekt hadden.... O als gij nog weder eenige oogenblikken tijds hebt, kom, kom mij dan nog weder toespreken. Uw bijzijn zelfs vertroost mij.
Toen ik heden meende te beginnen met aan u te schrijven, liet hij mij weder bij zich roepen, en deed mij bij herhaling een voorstel, dat u niet minder dan mij verwonderen zal; hij heeft mij verzocht, om niet alleen, als hij overleden zal zijn, de zorg voor zijne begrafenis op mij te nemen, maar mij overgehaald, om de Executeur van zijnen uitersten wil te zijn. Hij heeft mij geraadpleegd over verscheidene gedeelten van denzelven, en wil volstrekt onze vriendin Bronkhorst tot zijne universele erfgename benoemen. ‘Ik weet wel,’ zeide hij, ‘dat dit geheel geene vergoeding is voor het leed, dat ik haar heb aangedaan ... en het boos oogmerk, dat ik tot haar bederf meermalen gesmeed had, niet vernietigen kan; maar ik heb immers geen ander middel. En door mijne bezittingen zal zij althans niet meer gedrukt worden door dien staat van afhankelijkheid, waaraan zij wel grootmoedig zich onderwierp, maar tot welke zij niet was opgevoed, en die haar belet, om aan de inspraak van haar hart in volle ruimte te voldoen. Misschien ... misschien ...
| |
| |
Walraven! als zij eenmaal bezitster is van mijne goederen, dat zij dan van tijd tot tijd nog met eenigen weedom gedenkt aan den ongelukkigen man, dien het aan middelen ontbrak, om haar eenige andere vergoeding dan deze, hoe gering ook, te schenken....’ Gij begrijpt, Mejuffrouw! dat ik u alleen deelgenoote maak van dit geheim, dat, naar mijne gedachte, als ik mij niet in den toestand van den patiënt vergisse, naauwelijks meêr een geheim zijn zal, als gij dezen ontvangt. Ik heb mij zijn dringend verzoek laten welgevallen, omdat ik bemerkte, dat het den man gerustheid geven zou, en hem, daar hij, behalve eene Oud-Tante, die rijk en gierig is, geene familie heeft, niet willen afraden, om zijnen Uitersten Wil ten voordeele van onze vriendin interigten. ‘Ik hoop niet,’ zeide hij, ‘dat Juffr. Bronkhorst, (ik ken haar karakter toch een weinigje) van mijne dispositie zal renuncieren, want, geloof mij, Walraven! ik heb haar waarachtig liever gehad, dan ooit eenige andere vrouw.’ - Ik heb, op zijn verzoek, heden een' Notaris doen komen, om deze schikking geregtelijk in orde te doen brengen, en het was mij onmogelijk, om hem te weigeren in dit treurig bedrijf bij te staan. Ik moet zeggen, dat hij zich echter zeer kloekmoedig gedroeg, en, daar het passeren van het stuk zelfs door een' hevigen aanval van zijne kwaal werd afgebroken, hervatte hij echter, na een
| |
| |
weinig bedarens, den moed, zeggende: ‘Ik ben blij, dat dit weder over is, Walraven! want als deze vlaag onverhoeds een einde gemaakt had aan mijn leven, dan zou de beste daad, die ik misschien in mijn geheel leven bedreven heb, onbekrachtigd en achter gebleven zijn....’ Daar de Notaris, staande zijn toeval, voortgegaan was met het stuk in orde te brengen, teekende hij hetzelve onmiddelijk, nadat hij het zoo even gemelde tot mij gezegd had. Hij heeft, behalve de groote dispositie ten voordeele van onze vriendin, verscheide kleinere gemaakt, die toch zijne gevoelens geen onëer aandoen.... Alleen heb ik hem niet kunnen bewegen, om iets ten voordeele van Saartje Lindenberg te beschikken. Hij had eene dispositie, waarin, ten haren voordeele, schikkingen gemaakt waren, doch, behalve dat die, door deze latere, geheel krachteloos geworden was, had hij die te voren reeds, in eene vlaag van woede, in den eersten tijd van zijne ziekte, verscheurd. ‘Zij, zij,’ zegt hij, als ik iets ten haren voordeele wil inbrengen, ‘is de helsche opstookster geweest, die mij tegen de ongelukkige Suse aanhitste ... zonder haar ... was ik misschien de gelukkigste man geworden, en ik zou nu ... neen! in eene vlaag van woede heb ik ook het papier vernield, dat haar bevoordeelde ... en ik maak ten haren opzigte geene beschikking ... op nieuw. Een staat van volstrekte afhankelijkheid, van
| |
| |
de diepste vernedering, van de grootste behoefte heeft zij verdiend....’
Mijn knecht is komen zeggen, dat het hoog tijd is, dat ik dezen sluit, zoo ik hem nog met de post van heden wil verzonden hebben. Bij eenen volgenden zal ik u weder over onze vriendin breeder schrijven, en ik hoop, dat u het berigt van Juffrouw Wimpje voldoende zijn zal. Vaarwel, mijne waarde! en verheug spoedig met eenig antwoord
Uwen dienstvaardigen Dienaar en Vriend,
Philip Walraven. |
|