Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 6
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Historie van Susanna Bronkhorst.Twee honderd twee en twintigste brief.
| |
[pagina 2]
| |
het ook maar eenige weinige regels, te schrijven, maar hij kan zoo uitvoerig niet zijn, als hij wenscht, dat gij onderrigt wordt over den staat van mijne dierbare zuster. Toen hij zijnen laatsten aan u afzond, vertoonden zich niet dan ongunstige verschijnselen, die gevoegd bij het nadeelig berigt door den Doctor 's morgens gegeven, ons niet anders deden verwachten, dan dat het waarschijnlijk dien nacht met Suse zou zijn afgeloopen. Het duurde zelfs, nadat de Heer Walraven aan u den brief had afgezonden, nog een' geruimen tijd, eer de Doctor kwam, en de verschijnselen bleven dezelfde. Ik kan u niet beschrijven, Mejuffrouw! hoe ik onder anderen gesteld was, toen zij, na eene poos wezenloos in mijnen arm gelegen te hebben, waarin zij bezweken was, met eene flaauwe stem mij toevoerde: ‘Wimpje! Wimpje! ... gij ... zult ... nu welhaast ... geene zuster ... meer hebben.... Ik ga heen ... waar onze goede Mama is ... eens ... eens ... hoop ... ik u daar ... weêr te zien....’ Toen sloot zij hare oogen en, zoo ik vreesde, voor het laatst - ik smolt in tranen ... en zocht echter, om dat ik begreep, dat mijne droefheid misschien nog nadeelig voor Suse zou kunnen zijn, of haar te veel ontrusten, die zooveel mogelijk in te kroppen. Eindelijk verscheen de Doctor ... en, na zeer naauwkeurig de patiente gevisiteerd te hebben, en vernomen hebbende, wat 'er sedert 's mor- | |
[pagina 3]
| |
gens gebeurd was, verklaarde hij tot onze verwondering - en blijdschap, dat hij, ongeacht den hik, welke somtijds wel een zeer nadeelig verschijnsel, maar in het geval van Suse van geen wezenlijk belang was, dan alleen voor zooverre die haar eenigzins vermoeide, den pols minder ingetrokken vond, dan 's morgens; en dat 'er juist dat gebeurd scheen te zijn, waarop zijne eenige hoop gebouwd was, dat mogelijk de kracht van haar geheel onbedorven gestel zegepraalde boven de middelen der kunst, die ter harer redding niets meêr konden toebrengen.... Hij wilde, hij konde ons niet vleijen uit hoofde der ongemeene zwakheid, maar ons, ten ware hij zich grof bedroog, wel geruststellen, dat 'er, dit oogenblik, geen dadelijk gevaar van sterven was ... maar hij moest de grootste stilte aanbevelen. Daarom verlangde hij, dat 'er dezen nacht niet meer, dan ééne persoon bij haar zou waken, het welk veel tot de stilte toe zou brengen. Hij had zelfs om alle overtollige gesprekken te vermijden liever, dat vrouw Duchene, die de oppassing zoo wel was toevertrouwd, dan iemand anders, bij haar bleef. Hij kon wel medicijnen geven, maar rust en stilte gingen alles, alles te boven. Evenwel hij zou iets voorschrijven, dat misschien den lastigen hik zou te keer gaan, die zich, terwijl hij aan het bed van Suse zat, even weder vertoonde. Suse werd door dien | |
[pagina 4]
| |
hik uit hare sluimering gewekt, en den Doctor ziende vroeg zij met eene flaauwe stem: ‘Zeg mij ... mijn Heer! ... hoe lang, hoe lang ... zal het nog met mij duren? ... Loopt het niet ... snel met mij naar het einde?’ Met een' vriendelijken en vrolijken glimlach zeide Doctor la Garde, dat hij verschijnsels, vooral in haren pols, had opgemerkt, die hem deden hopen, dat het tegendeel plaats had, ja die hem eenigzins de aangename hoop inboezemden, dat hij haar eerlang met hare herstelling zou mogen geluk wenschen. - ‘Hoe,’ zeide zij ...’ (en ik kon zien, dat een vrolijk trekje rondom haar' mond vertoonde ...) ‘Hoe zou dat mogelijk zijn ...’ (na eenige oogenblikken) ... ‘maar bij God zijn alle dingen mogelijk ... ik geef mij over aan zijnen wil.’ Nadat de Doctor vertrokken was en haar zelve ook de stilte bevolen had, wenschte ik haar eenen goeden nacht en vertrok naar het overig gezelschap, bestaande uit den Heer Walraven, mijn broeder en den Heer Verbergen. O ik wenschte, Mejuffrouw! dat gij bij ons tegenwoordig geweest waart. De vreugde was op ons aller aangezigten te lezen. De Heer Walraven scheen zelfs zijne deftige bedaardheid eenigermate af te leggen, en Koo wilde met geweld Suse nog een bezoek geven voor den nacht, waarin hem echter de Heer Walraven tegenhield. De Heer Verbergen, een jonge Hollandsche | |
[pagina 5]
| |
Schilder, die het reeds lang verveeld scheen te hebben, dat alles zoo een duister aanzien had, begon eene soort van redenering over de noodeloosheid van zich te zwaar over het toekomende te bekommeren ... ja hij raakte in eene vrolijke luim, en zeide, dat hij het volkomen met Yorrick eens was, dat Salomo wel degelijk mis gehad had met te stellen, dat het beter was te gaan in het klaaghuis, dan in het huis der maaltijden. Evenwel hierover berispte hem de Heer Walraven zeggende: ‘Ik geloof althans, dat het voor iemand van uw karakter veel beter is het eerste dan het laatste te bezoeken. Eilieve, Verbergen! ga eens naar den Heer Kraaijestein, opdat wij nog voor den nacht weten, hoe het met dien ongelukkigen man is.’ Toen de Heer Walraven dit zeide, verdween de vrolijkheid van zijn gelaat, hij ging stilzwijgende heen, want schoon ieder hem verzekert, dat de ongesteldheid van den Heer Kraaijestein geenszins een gevolg is van de wond, die hij hem in het tweegevecht heeft toegebragt, laat hij zich echter deswegens niet gemakkelijk overreden. Toen hij van den Heer Kraaijestein terug kwam, was hij zeer neerslagtig, daar deze hem gezegd had, dat hij zich zeer zwak en ongesteld gevoelde, en dat hij duchtte, dat 'er weder eene zeer hevige vlaag van bloedspuwing op handen was. De Heer Walraven vernieuwde zijne poging bij broêr Koo | |
[pagina 6]
| |
om hem te bewegen, om aan den Heer Kraaijestein nog voor den nacht een bezock te geven, maar vergeefs. ‘Foei,’ voegde hem de Heer Walraven toe: ‘foei! dat gij zoo hard tegen hem zijt. Weet gij wel, dat vergeeflijkheid een der wezenlijke karaktertrekken van een groot en zeker van een braaf man is.’ ‘Als Suse morgen wat beter is,’ zeî Koo, ‘dan zal ik hem misschien zien kunnen. Nu nog niet.’ - Nadat Mejuffrouw Duchene nog eens berigt gebragt had, dat Suse na het gebruik van het drankje haar door den Doctor voorgeschreven, geen' verderen aanval van den hik gehad had, maar zeer gerust in slaap geraakt was, vertrokken Koo en ik naar de kamers, die de Heer Walraven zeer digt in de buurt voor ons gehuurd had, en wij zijn zeer te vreden over het logement, dat hij ons bezorgd heeft. - O Mejuffrouw! hoe zal ik u de aandoening uitdrukken, die mij overmeesterde, toen ik mij geheel alleen bevond: ja waarom zou ik mij schamen voor u, die de beste vriendin van mijne zuster zijt, die beter dan iemand weet, welk een voortreffelijk meisje zij is: toen ik geheel alleen was, stortte ik werktuiglijk op den grond der kamer op mijne knieën neder voor een' stoel, en tranen rolden bij groote droppels uit mijne oogen. Ik vouwde mijne handen zamen. Ik wilde God danken, voor het waarschijnlijk behoud mijner zuster; maar, o! het ont- | |
[pagina 7]
| |
brak mij aan woorden. Na eenige oogenblikken in dien stand te hebben doorgebragt rees ik op en geloofde, dat God met dit blijk van mijne hartelijke dankbaarheid voldaan was. Schoon ik door vermoeidheid zeer spoedig in slaap viel, was ik echter reeds vroegtijdig weder wakker, en hoezeer men mij gerust gesteld had, verlangde ik, met zekeren angst, naar het berigt, dat de Heer Walraven mij beloofd had, toen wij heengingen, dat hij ons vroegtijdig zenden zou: maar op mijn horologie ziende was het nog maar half vijf ure, dus had ik nog een' geruimen tijd voor de hand, eer ik aan mijn verlangen voldaan kon zien. Gij kunt u niet verbeelden, Mejuffrouw! welke bekommeringen ik mij zoo al in het hoofd haalde, eer het acht uren was. - Het minste geruisch, dat ik langs de straat hoorde, stelde ik mij voor als een bode, dien de Heer Walraven aan ons afzond, om ons te berigten, dat het met zuster Suse weder verslimmerd was. Het scheen, dat ik zulk eene vaste plooi gekregen had, om ongunstig over haar' toestand te denken, dat ik, niettegenstaande de hoop, door den Doctor gegeven, toch het ergste bleef vreezen. De tijding, die de Heer Walraven in een biljet aan broêr Koo zond, was ten uiterste voldoende. Bijna den geheelen nacht had zij geslapen, en was zeer verfrischt wakker geworden: en gevraagd zijnde | |
[pagina 8]
| |
door de Oppaster, hoe zij zich bevind, had zij half grimlagchende gezegd: ‘Ik ben zwak, zeer zwak, maar toch is het wel mogelijk, dat de Doctor gelijkheeft, en dat ik... beter ben.’ - Zij had dit, volgens getuigenis der waakster, met een veel sterker stem uitgesproken, dan zij in drie dagen iets gezegd had. Ik maakte heel kort mijn toilet en reeds voor negen ure waren wij weder aan het Hotel, waar de Heer Walraven gelogeerd is. Wij gingen al zeer spoedig naar het vertrek, waar Suse zich bevindt. Toen ik haar naar haar toestand vernomen had, en zij mij geantwoord, dat zij zelve kon bemerken dat het iets gunstiger was... voegde zij 'er op hare lieftalige wijze bij, nadat zij een oogenblikje gerust had. ‘Ik geloof waarlijk bijna, dat uwe komst voor mij eene soort van medicijn geweest is. De schok was in het eerst wat sterk, maar nu ...’ en hier drukte zij mij en Koo de handen. De Doctor bevestigde eenige uren later de beterschap en verklaarde, dat hij maar weinig overblijfsels der koorts kon bespeuren: die hij, schoon dezelve, naar den loop, dien de ziekte gehouden had, den afgeloopen nacht, de zwaarste had moeten zijn, geloofde, dat van weinig beteekenis geweest was. Zij klaagde echter, dat zij nog verscheide vreemde gezigten en droomen gehad had.... ‘'Er waren 'er toch,’ voegde zij 'er bij, ‘zeer aangename onder. Ik heb mijne lieve Mama gezien, hare handen | |
[pagina 9]
| |
naar mij uitstekende, en hare armen uitspreidende.’ - 's Middags heeft Suse zelf eenig ligt voedsel gebruikt: zoodat 'er, indien zich geene nieuwe toevallen vertoonen, hoop is op herstel. - Het doet mij alleen maar leed, dat ik, op raad van den Doctor, nog zoo weinig met haar spreken mag. Evenwel in den avond een oogenblikje alleen bij haar zijnde, zeide ik, dat ik wel om een lief ding wenschte, dat gij van hare beterschap, zoo als wij onderrigt waren, en ik vertelde haar, hoeveel moeite gij gedaan hadt, om met ons meê te gaan. ‘Lotje zou mij,’ zeide zij, ‘groot, zeer groot plaisier gedaan hebben, maar zij heeft nog beter gedaan, met zich aan den wil harer ouders te onderwerpen. Zij weet immers niet, dat ik zoo heel erg geweest ben.’ - Ik gaf te kennen, dat haar alles van tijd tot tijd geschreven was door den Heer Walraven. ‘Nu,’ ging zij met zekere gerustheid voort, ‘nu die zal haar dan ook wel spoedig ... mijne beterschap doen weten. Het zou mij leed doen, als zij zich over mij al te zeer ontrustte.... Waarlijk ik heb sedert de laatste maanden mijne goede vrienden te veel onrust veroorzaakt ... maar toch ... zoo ik hoop ... buiten mijne schuld.’ De dag van gisteren is dus zeer aangenaam ten einde geloopen, en als het zoo met Suse betert, dan begin ik moed te krijgen, dat deze reis nog als een plaisierreisje | |
[pagina 10]
| |
eindigen zal, waardoor ik althans in de gelegenheid gekomen ben, om Parijs te zien. Den laatst verloopen nacht heb ik verkozen, (daar 'er eene andere oppaster dan Mejuffr. Duchene bij haar waken zou, omdat die goede vrouw reeds vier nachten bij haar opgezeten had) bij haar te blijven. Evenwel ik had 'er zeer wel kunnen gemist worden, daar Suse bijna den geheelen nacht slapende heeft doorgebragt. In den morgenstond haar wat drinken gevende beurde zij zich op in het bed. ‘Ik word toch niet zwakker, Wimpje!’ zeide zij, ‘ik begin nu zelf hoop te krijgen, dat ik nog wat blijven zal bij u en anderen, die mij zoo hartelijk lief hebben.’ Ook het berigt van de Doctors was zeer geruststellende en gunstig. Zelfs hebben zij geene zwarigheid gevonden, om, daar de koorts bijna geheel geweken is, haar versterkende middelen voor te schrijven. Met den anderen patient hier aan huis, zoo als ik u, in het begin van den brief, reeds liet zien, gaat het zoo goed niet. Hij wordt van tijd tot tijd door doodelijke benaauwdheden aangetast. Koo is gisteren bij hem geweest, maar hij heeft mij betuigd, dat hij, zoo het hem niet van te voren gezegd was, in het geheel hem niet zou gekend hebben. Het moet, naar zijn zeggen, heel akelig zijn, om hem bij te wonen. De Heer Walraven zeide, toen Koo terug komende dit te kennen gaf. ‘'t Is | |
[pagina 11]
| |
zeker zeer akelig, maar toch zeer leerzaam.’ Hij had voorgehad, om u deswegens ook te schrijven, maar ik begin te vreezen, dat het althans heden in de pen blijven zal: en daarom zal ik eens zien, of ik, indien mij de slaap niet overvalt, u zoo het een en ander van dien ongelukkigen man schrijven kan.... Hij had dan al herhaalde keeren verlangd, om Koo te zien en te spreken. Toen Koo in het vertrek kwam, waar hij ligt, zag hij, dat zich de Heer Kraaijestein meer of min verheugde. Hij zeide: ‘Nu doet gij nog wel, dat gij u verwaardigt, om naar mij te komen zien. Gij hebt ook wel reden, om op mij te onvreden te zijn; maar uwe ... voortreffelijke zuster... die... die heeft mij alles ... alles vergeven. Gij ziet, hoe het met mij gesteld is. Ik denk niet, dat ik ooit weêr dit bed verlaten zal... en toch ... zou ik gaarne nog wat leven; ja ik zou gaarne nog lang leven, al was het maar alleen, om, in plaats van het kwaad, dat ik bedreven heb, nog een en ander goed te stichten, want ik heb mij grof, heel grof tegen de maatschappij bezondigd, en zooveel kwaads gedaan, dat, al werd mijn leven dubbel boven de gewone lengte uitgerekt, ik buiten staat zou zijn om het, zelfs voor een gedeelte, te vernietigen.’ - Hij vreesde ook, dat, al mogt hij herstellen, het te laat zijn zou, om aan onze zuster maar eenigermate het lijden te vergoeden, dat | |
[pagina 12]
| |
hij haar veroorzaakt had sedert verscheiden maanden. Koo had hem daarop te kennen gegeven, dat 'er thans toch eenige hoop was op haar herstel. - Toen had de Heer Kraaijestein zuchtende gezegd: ‘Indien men zich maar bij de minste flikkering niet bedriegt, omdat men haar zoo gaarne wenscht te behouden. Ach! en zoo zij in het leven blijven mogt, zal het zeker mij toch altijd tot eene groote schuld worden aangerekend, dat ik haar zooveel en zoolang heb laten lijden.’ - Vervolgens had hij Koo voor al het kwaad, dat hij aan onze familie berokkend had, vergeving gevraagd; en ook voor de beleediging, welke hij Papa had aangedaan. - Eindelijk had hij met heel veel nadruk Koo gewaarschuwd tegen zeker Saartje Lindenberg, die hij te Velp bij Papa had aangetroffeu, en die hem zoo uitstekend wel bevallen was. Nu eer wij uit Holland gingen, had Koo al een brief van den Heer Walraven gehad, dien hij mij wel niet heeft laten lezen, maar die toch bijna geheel moet gediend hebben, om hem de oogen omtrent die Dame te openen. Ik heb ook gemerkt, dat de Heer Walraven u daarover iets geschreven heeft. Koo heeft mij nog verteld, dat de Heer Kraaijestein met zeer veel belangneming hem gezegd had. (Ik geloof dat het omtrent op deze woorden uitkwam) ‘Onder vele slechte vrouwen, die ik gekend heb, en ik heb 'er, helaas! | |
[pagina 13]
| |
zeer vele gekend, weet ik niet, dat ik 'er ooit eene heb aangetroffen, die eenigzins in snoodheid en gevaarlijkheid bij haar kon halen. Schoon zij (ja ik moet het bekennen, want onschuldig was zij toen ik haar in den winkel van hare Tante le Grand vond) schoon zij, door mij, tot de eerste stappen verleid was, heeft zij zulke groote en snelle vorderingen in het kwade gemaakt, dat ik somtijds zelve voor hare vindingrijke boosheid versteld stond, ja zelfs wel eens moeite had, om mijne vrees te verbergen. Bij dat alles komt de bevalligheid van haar persoon, de bekoorlijkheid van haar voorkokomen, de lieftaligheid van hare spraak, hare kundigheid in vele zaken, en hare natuurlijke scherpzinnigheid en geestigheid van vernuft. Zoo gij,’ (dit was het slot van alles wat hij tegen Koo zeide) ‘zoo gij u aan haar overgeeft, mijn Heer! zijt gij zekerder verloren, dan dat gij bij een vliegenden storm van een schip in zee springt. Ik heb u gewaarschuwd. O mogt ik daardoor u eenige vergoeding geschonken hebben wegens al het verdriet, dat ik door het leed uwe zuster overgekomen u veroorzaakt heb. Ja ik houd mij overtuigd, dat gij, als gij u losscheurt van de ondeugende, die, alleen door jaloezij gedreven, u een slagtoffer van hare wraakzucht maken wil, mogelijk nog eens met eenig genoegen op dit oogenblik zult terug | |
[pagina 14]
| |
zien, en zoo gij al mijne nagedachtenis niet kunt zegenen, die ten minste niet zult vervloeken.’ - Koo zeide, dat de Heer Kraaijestein zich vrij wat vermoeid had door hetgeen hij met hem gesproken had. Mijn broêr was zeer getroffen, toen hij terug kwam, en, schoon het mij misschien, om mijne jaren, niet wel stond, konde ik niet nalaten ten allerernstigste hem te bidden, dat hij toch af zou zien van alle betrekkingen ... maar ik was naauwelijks zooverre gekomen, of met eene onstuimigheid, die anders Koo niet zeer eigen is, stoof hij op en viel mij in de reden: ‘Wie denkt gij dat ik ben, Wimpje! na den raad van mijn vriend Walraven en de waarschuwing van den Heer Kraaijestein, zou ik al een heel groote dwaas moeten zijn, als ik mijn hart niet aftrok van eene vrouw, al was zij ook nog tienmaal mooijer en geestiger dan dat Saartje Lindenberg, die daarenboven begonnen is met mij te bedriegen. Gij moet mij dan al voor heel onnoozel of onbedacht houden, dat ik nu nog regtuit in mijn verderf loopen zou. Pas gij maar op u zelve, dat niet de een of andere mijn Heer Lindenberg te avond of morgen u in zijn strikken vallen doet.’ Ik koos de partij van te zwijgen, en gelukkig kwam ook de Heer Walraven in, die een einde aan ons gesprek maakte. Ondertusschen ben ik blij, dat ik 'er met | |
[pagina 15]
| |
Koo over gesproken heb, want ik ben daardoor in staat geweest, om Suse gerust te stellen over deze zaak. 't Is aardig en aangenaam om te zien, hoe zij terug keert, als uit den doode schreef ik haast, en over alle bijzonderheden begint te denken. De oppaster had heden morgen de kamer voor eenige oogenblikken verlaten, en zij had dit naauwelijks gemerkt of zij vroeg mij, of ik ook iets van Papa vernomen had, waarop ik haar zoo goed mogelijk diende: en voegde zij 'er fluisterende bij, ‘Weet gij ook, of onze goede Koo nog iets te stellen heeft met zekere Dame, die hij bij Papa heeft aangetroffen. Ik heb daarover al liggen denken; maar ik ben nog te zwak, om 'er met hem over te spreken.’ Toen verhaalde ik haar zeer in het kort, en met weglating van hetgeen de Heer Kraaijestein gezegd had, want zij weet nog niet, dat zich Kraaijestein in dit Hotel bevindt, hetgeen ik u zoo even gemeld heb; daar ik alles deed voorkomen, als of het voortgevloeid was uit een gesprek tusschen hem en den Heer Walraven. ‘O,’ zeide zij toen, en een glans van genoegen en gerustheid verspreidde zich op haar aangezigt, ‘o dat is mij aangenaam, regt aangenaam. Gij weet, dat ik altijd bijzonder groot van Koo gehouden heb. Maar nu hij tegen haar is ingenomen, nu hij maar gelooft, dat zij zoo slecht is, heb ik geene vrees meêr. Koo is een | |
[pagina 16]
| |
jongen met een best hart, Wimpje! Ik ben zeer blij dat Juffr. Lindenberg hem nog niet zoo betooverd had, of hij heeft naar den raad van een goed vriend kunnen hooren.’ De Heer Walraven heeft Verbergen verzocht, om dezen namiddag broêr Koo en mij eenige bijzonderheden van Parijs te laten zien. Het zal mij bijzonder aangenaam zijn, dat wij een Landgenoot tot onzen wegwijzer hebben, want, schoon wij met het Fransch zeer wel te regt kunnen komen, 'er zijn toch vele kleine bijzonderheden, die wij in het Hollands veel beter en vlugger elkander beduiden kunnen. 't Is ook een bijzonder genoegen voor mij hier Landgenooten te vinden. Als ik op ons reisje hiernaartoe onderweg een Hollander ontmoette, was het of mijn hart openging, en als of ik iemand van mijne familie aantrof. Ik ben zoo even nog eens bij Suse geweest. Ik vroeg haar, of zij ook iets aan u te zeggen had, want, dat ik van daag aan u schreef. ‘Gij kunt haar vrij van mij schrijven,’ antwoordde zij, ‘dat ik nu wat beter ben, en begin te hopen, dat wij elkander nog weêr zien zullen. Groet haar toch hartelijk van mij, ook hare ouders en de lieve Madam Gibbon, wanneer zij die spreekt.’ De Heer Walraven komt uit het vertrek van den Heer Kraaijestein. Hij zal zeker u nog | |
[pagina 17]
| |
eenige bijzonderheden schrijven over den Heer Kraaijestein: omtrent mijne zuster hoop ik u genoegzaam gerustgesteld te hebben en noem mij met hoogachting
Uw Dv. Dienaresse en Vriendin
Wilhelmina Bronkhorst.
P.S. Heb de goedheid van inliggendenGa naar voetnoot(*) aan Mevrouw Verschuur af te zenden; daar dezelve alleen mijne behouden komst in Parijs, en kortelijk den toestand van zuster Suse behelst, mag ik haar 'er geen briefport van Parijs tot Haarlem voor doen betalen. |
|