Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 407]
| |
den Haag, 13 Junij.
Veel, lieve Suse, want zoo zal ik u noemen, omdat ik weet, dat gij liefst zoo door mij genoemd wordt, en althans bij uw krankbed, van een moederlijke vriendin, alles wat maar naar pligtpleging zweemt, walgelijk zijn zou; veel, lieve Suse, heb ik, zoo als ik u meermalen verhaald heb, met mijne ouders doorgebragt. - Ook ik heb mijn deel gehad aan menschelijke ellenden, en daar God mij een gevoelig hart had geschonken, ben ik dikwijls hevig geschokt geworden door de aandoeningen, die de zwakke menschelijke natuur bij onverwachte rampen treffen. - Maar in geen twintig jaren, ja, zoo het mij toeschijnt, in langer tijd, heb ik een' zoo geweldigen schok gevoeld, als bij het ontvangen van uwen brief, van den 1sten Junij in uw naam aan mij geschreven, en met uwe lieve hand onderteekend. Ik besloot op de ontvangst onmiddelijk, om aan u te schrijven, maar verscheide malen zette ik mij om denzelven te beantwoorden, maar telkens | |
[pagina 408]
| |
werd ik overstelpt door verregaande droefheid ... zoo dat ik 'er gedurig weder afstapte. Ik wilde u in eene zoo groote kalmte des gemoeds schrijven, dat ik althans niets toebrenge, om uwen geest, die mij tamelijk bedaard toeschijnt, te ontrusten. Nu hoop ik, dat het gelukken zal, daar ik dezen namiddag gesticht ben door eene Leerrede van Ds. B**, over de woorden: Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal onder geenes magt mij laten brengen; waaruit hij gelegenheid nam om de pligt van een' Christen aan te toonen, om zijne hartstogten, schoon werkzaam omtrent geoorloofde voorwerpen, binnen de juiste palen te houden. Ik hoop, dat ik aan u, mijn Lieve! in uwen toestand, schrijvende daar aan zal kunnen voldoen. Gij zult wel gelooven, dat ik tranen van bitere droefheid geschreid heb, maar ook tranen van dankbare vreugde. Ik heb God gedankt, dat Hij mij tot een werktuig had doen dienen, om u zoodanige gedachten in te boezemen, gelijk gij misschien al te goedgunstig mij toeschrijft, die u op den oever van het graf vertroosten. Diep, zeer diep, heeft mij uwe opregte dankbetuiging getroffen, en niet minder die nederige boetvaardigheid bij de herinnering van uwe misstappen. Ik zag met een onuitdrukbaar genoegen, hoe uwe boetvaardigheid zich met eene hope op een zaliger lot in het toekomende paarde. Ja! mijn lief kind! deze proefstaat levert geene onzondige menschen op: de | |
[pagina 409]
| |
zwakheid onzer natuur, dikwerf nog verzwakt door overgeerfde ligchamelijke gesteltenissen, en meestal door meêr of minder schadelijke voorbeelden met het kwaad gemeenzaam geworden, eer rede en godsdienst in staat zijn, om het kwaad als kwaad te kennen, maakt het onmogelijk, dat wij niet dikwijls, ja dagelijks, in velen struikelen ... geen verstandig, geen opregt mensch, geen welberaden christen zal dit ontkennen; niet de onzondige, maar de minst zondigende is de beste. En welk een verheven troost, mijn lieve! schenkt ons niet alleen het redelijk begrip, dat wij, voorgelicht door de Christelijke openbaring, van de Godheid vormen. God is niet de grillige Jupiter of strenge Saturnus der Heidenen, - zelfs niet de van zijne magt jaloersche en zich wrekende Jehova der Joden - neen! de laatste Leeraar, die door goddelijk gezag bekleed, en zijne zending stavende met wonderen, die den bijstand van de Almagt vorderden, op deze wereld rond wandelde, de stichter van het Christendom, die, bij de verhevenste reinheid van harte en de uitgebreidste menschenliesde, met de zwakheden zijner medebroederen een Goddelijk mededoogen aan den dag legde; die, vol van diepen afkeer, zelfs tegen de heimelijke beginsels der ondeugd, den menschen de uitstekendste proeven gaf van de Goddelijke barmhartigheid, heest God leeren kennen als den liefderijksten en vergeeflijksten Vader.... O laat, mijn dierbare! die wel | |
[pagina 410]
| |
betuigt bij overijling en uit aanklevende broosheid, veel nagelaten hebben, hetgeen gij hadt behooren te doen, maar die zeldzaam tegen uw beter weten aan, en nog zeldzamer met opgeheven hand zult gezondigd hebben, laat geen zwakke vlaag van moedeloosheid uwen helderen geest beroeren. - Zoo bij wijlen de ontzaggelijke grootheid van den heiligen God uw hart vreeze aanjaagt, dat u dan de genadige verzekeringen van onzen oudsten Broeder bemoedige, die aan alle waarlijk boetvaardigen de Goddelijke vergeving heeft toegezegd.- Ja, mijn kind! ik weet het, gij hebt aan uwen snooden vervolger zijne misdaden, jegens u gepleegd, vergeven - en gij hebt wel, zeer wel gedaan - gij hebt getoond, dat u de lessen van het Euangelie ter harte gaan - en dat het groot voorbeeld van den lijdenden en stervenden Vriend van het menschdom met vrucht op u gewerkt heeft... - Maar zou de Goddelijke barmhartigheid niet verre die van den zwakken mensch overtreffen? - O Suse! als uw hart kalm en bevredigd is, bekommer u dan toch niet angstig over de toekomst. - Vermoei uwen geest zelf niet met pogingen, om het ondoordringbaar voorhangsel, waarmede de Goddelijke wijsheid den staat van ons volgend leven bedekt heeft, te willen opligten. Genoeg zij het u, dat de verlichtste leerlingen van onzen goddelijken Meester zelf stamelden, wanneer zij deswegens iets aan den mensch, ter | |
[pagina 411]
| |
zijner vertroosting, wilden openbaren. Hoe bezwaarlijk valt het een kind, om zich een denkbeeld van de vermaken en genoegens van den mannelijken ouderdom te vormen? ja het is hem zelf volstrekt onmogelijk - en, schoon wij soortgelijke wezens blijven zullen in een' staat na dit leven, ik geloof, dat wij zoo weinig denkbeelden van dien toekomenden staat vormen kunnen, als de rups, die tragelijk langs het boomblad, dat hij afknabbelende rondkruipt, van den staat van kapel, waarin hij binnen weinige weken, geheel van gedaante veranderd, van den fijnsten nektar der bloemen leven, en door het ruim der lucht heen en weder zweven zal. - Te veel over dit onderwerp thans na te denken zou uw' geest, die met het ligchaam, waaraan hij nog verbonden is door een' zoo naauwen band, asmatten ... en misschien (want, o laat ik hopen, zoolang 'er een vonkje overig is!) u beletten nog terug te keeren tot uwe vrienden, die over u treuren, en in die proefschool, waarin gij misschien nog hooger trap van volkomenheid zoudt kunnen bereiken, om eenige jaren later met een' nog reiner, nog Godgeheiligder, en voor de zaligheid geschikter geest, dit aardsche vaarwel te zeggen. Dierbaar, Suse! zeer dierbaar zijn mij de wenschen, die gij over mij uitboezemt, en mij, wat 'er dan ook gebeure, zoolang God mijn leven spaart, zeer duurzame gedenkteekens zullen blijven van de hartelijke liefde, die | |
[pagina 412]
| |
de waardigste van mijne elèves mij toedroeg. - Ik wil niet ontkennen, dat mij uwe wensch omtrent de terugkomst van mijnen neef de Klerk bijzonder getroffen heeft, ja, zoo het met Gods wil overeenstemt, zou ik hem nog gaarne aan deze zijde van het graf wederzien - en zoo mij dat vergund werd, dan zal ik hem ook uwen wensch mededeelen, waarmede mijn hart zich zoo geheel veréénigt; maar wie weet, hoe lang het nog duren zal, eer hij den Vaderlandschen grond weder betreedt; want, schoon hij mij met eene spoedige terugkomst vleit, hoeveel kan 'er niet gebeuren, dat zijne tegenwoordigheid te Paramaribo langer noodzakelijk maakt - hoeveel kan hem op zee bejegenen? - maar ik wil u, die met zooveel leed te worstelen hebt, met mijne mindere bekommeringen niet lastig vallen - alleen nogmaals hartelijk dank voor uwen genegenen - liefderijken wensch over den dierbaren jongeling. Ik wil u ook niet langer door mijn schrijven zelfs vermoeijen. - Neen! mijn lief kind! - Gave God, dat uwe ziekte, als gij dezen ontvangt, op haar hoogst mogt geweest zijn - dat uwe vrienden het streelend vooruitzigt erlangden, om u weder in hun midden voor eene reeks van jaren te ontvangen. - Zoo niet, mijn waarde! dan hoop ik, dat, als mijn hoogste en laatste wensch op aarde vervuld is, om mijn' lieven neef weder in het vaderland te zien, de goede God geven zal, dat mijn verblijf hier | |
[pagina 413]
| |
ook kort zij, en dat ik overgebragt worde in dat oord der zaligheid, waar ik geloovig vertrouwe, dat ik u, mijne dierbaarste vriendin! hervinden zal, hervinden, om elkander nimmer weder te verliezen. - Nu, mijn waarde! God zij met u in leven en in dood. - Ik ben, en hoop zelfs in de eeuwigheid te blijven,
Uw hartelijk liefhebbende Vriendin,
E. Gibbon.
P.S. Deze lag reeds gereed, om verzonden te worden, maar, omdat Juffr. Elzevier niet schreef, en dezen niet kon insluiten, is dezelve twee dagen blijven liggen, en in dien tijd is mijn dierbare neef de Klerk uit Parimaribo gearriveerd. - Ik kan u niet beschrijven, hoe diep hij getroffen was op het berigt van uwen toestand. - Hij heeft zeer in beraad genomen, om oogenblikkelijk naar Parijs te vertrekken; maar door den Heer Elzevier is hem dit zoodanig afgeraden, dat hij nu ten minste nog eenige dagen vertoeven zal, om nader berigt wegens u aftewachten. Hij bidt God, zoo als ik, dat de volgende brief van den Heer Walraven eenige hoop op herstel zou mogen behelzen. Hij hoopt, dat gij op de ont- | |
[pagina 414]
| |
vangst van dezen nog in staat zult zijn, om zijne terugkomst te vernemen, en te beseffen, dat hij het diepst en hartelijkst deel neemt in het ellendig lot, dat u sedert zijn vertrek bejegend is. - En nu, liefste Vriendin! herhaal ik mijne harte wenschen over uwe persoon - en kan 'er een beter zijn, dan dat de goede God u, zelfs in nood en dood, doe ondervinden, dat Hij u nabij is. - Ja, lieve Suse! Werp alle uwe bekommernisse op Hem, want Hij zorgt voor u. - |
|