Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 390]
| |
den Haag, 16. Junij.Mijn Heer!
Schoon ik maar weinig bij u bekend ben, gebruik ik echter de vrijheid, om mij in dezen tot u te wenden, daar alles wat ik van uw karakter door de liefsten mijner Eléves, Mejuffr. Bronkhorst en Elzevier gehoord heb, mij als zeker doet vaststellen, dat gij de genomene vrijmoedigheid van eene Vrouw, welke zooveel belang stelt in het herstel der ongelukkige Juffr. Bronkhorst, wel ten beste duiden zult. Onkunde aan den toestand, waarin zij zich bevindt op het oogenblik, dat mijn brief te Parijs komen zal, deed het mij raadzaamst achten om den brief aan haar, bij u in te sluiten. Daarenboven heb iK nog eene beweegreden om u in vertrouwen te schrijven, daar gij, door den zamenloop van de omstandigheden meer dan iemand anders met de ongelukkige lijderes gesproken hebt. - Ik denk echter, dat haar hare kieschheid belet zal hebben met u | |
[pagina 391]
| |
over een onderwerp te spreken, waarvan zij echter om andere redenen voor mij een geheim kan gemaakt hebben. Mogelijk heeft zij u wel eens gesproken van mijn' Neef de Klerk, die in Februarij van dit jaar naar Paramaribo vertrokken is. Sta mij toe, dat ik u over dezen waardigen jongman het een en ander berigte. Ik hoop alleen, dat gij mij het vergeven zult, als ik te veel vrijmoedigheid gebruik, met inbreuk op uwen tijd te maken. Ik zal mij echter zooveel mogelijk zoeken te bekorten. Mijn neef de Klerk, de eenige erfgenaam van zijnen Oom, in Suriname overleden, heeft om zijne zaken op de best mogelijke wijze te beschikken, geoordeeld ia persoon naar Paramaribo te moeten reizen. - Behalve eene kleine ramp die hem op zijne uitreis bejegende, en hem te Cork noodzaakte binnen te loopen, heeft hij alles, zonder voorbeeld, voorspoedig getroffen. Daar zijn zaakwaarnemer een uitstekend mnn is, heeft hij met denzelven in eene kleine maand alles zoodanig kunnen beschikken, en in orde brengen, dat hij omtrent de helft van de maand April zijne terugreis naar het Vaderland weder heeft kunnen aannemen, welke hij gelukkig binnen den tijd van twee maanden volbragt heeft, zoodat hij eergister avond met de laatste schuit van Delft hier aankwam. Zoo Juffr. Bronkhorst u iets van mijnen | |
[pagina 392]
| |
neef verhaald heeft, zal zij u waarschijnlijk wel medegedeeld hebben, met welk eene moederlijke teederheid ik hem, van wiens hartelijke liefde ik zooveel overtuigende blijken heb, bemin. Gij zult dus ligtelijk begrijpen, dat ik uitermate verheugd was, over zijne komst en zoo de droevige toestand van mijn teedergeliefde Juffr. Bronkhorst niet een groot inmengsel van treurigheid in mijne blijdschap geweest ware, geloof ik niet, dat aardsche vreugde een' veel hooger trap beklimmen kan. Naauwelijks had mij mijn neef omhelsd - en ik hem geluk gewenscht over zijne spoedige te huiskomst, of hij vroeg mij met eene meer dan gewone belangstelling naar den welstand van Juffr. Bronkhorst. Ik haalde de schouders op en gaf hem een kort maar treurig verslag van alles, wat met mijn lieveling was voorgevallen. Ik kan u onmogelijk beschrijven, mijn Heer! welke afwisselende gemoedsbewegingen zich op het gelaat en in de gebaarden van mijnen neef onder dit verhaal vertoonden - en toen ik zelve diep ontroerd hem eindelijk te kennen gaf, dat ik een' brief van haar ontvangen had, welken ik, helaas! als haar' laatsten afscheids groet aanmerkte, rees hij werktuigelijk van zijnen stoel op - sloeg zich met zijne regterhand vlak voor het voorhoofd - zeggende met eene hem anders niet eigene woestheid: ‘O God! ben ik in het vaderland terug gekomen, om bij den eersten voet- | |
[pagina 393]
| |
stap, dien ik in hetzelve zet, deze verpletterende tijding te vernemen.’ Ik voerde hem toe: Bedaar, lieve Neef! Ik dacht niet, dat dit berigt zult een' indruk op uw' geest zou maken. Hij: Waar is de brief? waar is de brief - laat ik hem zien.... Ik: 'Er zijn geen geheimen voor u in. Lieve Neef! zelf spreekt zij daarin van u. Hij: (met eene wilden blik van vreugde) Van mij ... ha van mij - Geef - geef ... mij spoedig, mijn Tante! - Ik: Nooit had ik gedacht, dat gij u bij Mejuffr. Bronkhorst, zoo sterk zoud intresseren. Hij: O geef, geef mij den brief maar... Ik kreeg toen haren brief voor den dag en reikte hem denzelven over. Bevende greep hij hem aan, met wilde blikken liep hij denzelven over. - Toen hij aan de passage kwam, waar van hem gesproken werd - dacht ik, dat hij in zijnen stoel zou hebben neergezegen: O!’ riep hij uit, ‘niet alles, niet alles hebt gij mij in eens willen zeggen.... O zij rust, zij rust reeds in een vreemd land in het stof des doods.... “Groet dien braven ... groet dien braven jongeling,” zoo schrijft die onvergeetbare van mij. O God! op haar sterfbed uitgestrekt bidt zij om de bekrooning van mijne pogingen ... wenscht zij mij allen aardschen voorspoed | |
[pagina 394]
| |
toe - en ... maar het is te veel ... het is te veel ... zeg mij, Tante! want mijn hart is tot alles nu voorbereid - zeg mij, is, zij niet meêr? ...’ Ik: Zoo verre onze berigten loopen, is zij nog in leven, de Klerk! dat verzeker ik u stellig, maar ik bid u, zeg mij, van waar deze zoo hevige, ik zeide bijna buitensporige, ontroering; want zoo 'er iemand in de wereld achting en genegenheid voor Suse Bronkhorst koestert, zoo iemand haar deerniswaardig lot, en haar op handen zijnde dood.... ‘Haar op handen zijnde dood,’ viel hij mij in de reden, en bedekte zijn aangezigt met zijne handen. Ik ging voort, zoo iemand het ongeluk van Juffr. Bronkhorst treft, dan ben ik het ... maar ik had niet kunnen verwachten.... Op nieuw viel hij mij in de reden: ‘Hebt gij dan niet gemerkt, Tante! hebt gij dien avond, toen ik haar in dit vertrek voor de eerste (en, o God! ook voor de laatste maal) zag, niet gemerkt dat ik haar met alle de verrukking der liefde beschouwde. Hebt gij niet uit den brief, dien ik u uit Paramaribo schreef, gezien, dat ik door die liefde als door eene onwederstaanbare kracht naar mijn vaderland terug getrokken werd? ... Heeft zij u niet berigt, hoe ik misschien te onvoorzigtig niet geschroomd heb, haar mijnen hartstogt in den brief aan haar te bekennen ... | |
[pagina 395]
| |
maar gij zegt, zij leeft nog ... zij leeft nog....’ Ik: Althans tijding van haren dood hebben wij niet.... Hij: Dan moet ik haar zien: dan moet ik haar spreken, voor zij sterft. Ik: Zij is immers te Parijs.... Hij: Wat is de afstand tusschen Parijs en den Haag.... Morgen met het aanbreken van den dag rijd ik heen, en binnen twee dagen ben ik te Parijs, want ik zal dag en nacht doorrijden. Ik: Bedenk, mijn lieve Neef! wat gij doet... 't Is mogelijk dat gij, bij uwe aankomst, haar overleden vindt; het is mogelijk, dat gij haar in eenen toestand vindt, dat gij haar niet kunt spreken; en zoo noch het een noch het ander plaats heeft, bedenk dan echter, dat uwe plotselinge verschijning van een zeer nadeelig gevolg op haar gestel zou kunnen, zijn. Ik weet niet, dat gij in den brief aan haar uit Paramaribo geschreven iets gemeld hebt van uwe liefde, die ik wel eenigermate uit het slot van uwen brief aan mij vermoedde, maar welke ik niet zoo hevig verwacht had, als mij dezelve thans blijkt te zijn.... Ik ben dus geheel onkundig, welk een uitwerksel dat schrijven op het hart van Suse veroorzaakt heeft ... maar welk het ook zij, zeker is het dat, in haren toestand, uwe onverwachte verschijning een' schok zal toebrengen aan een gestel, dat | |
[pagina 396]
| |
misschien een veel geringere geheel zou doen bezwijken. Ik bid u dus, bedwing, bedwing uwe drift, zoo het mogelijk is - en stel uwe reis een etmaal uit. (Hij barstte uit:) Dat kan ik niet, dierbare Tante! nu 'er de mogelijkheid is, dat ik haar nog levende zal zien, hoe klein die mogelijkheid ook zij, zou ik het mij mijn geheel leven verwijten, indien ik een oogenblik had laten verloren gaan. Maar zijt gerust, dat, hoe groot mijne drift ook zij, om haar nog levende te zien, ik die, om haren wil, zooverre zal kunnen matigen, dat ik niets zal toebrengen, dat tot het geringst nadeel aan haar zou kunnen strekken, de verlenging van wier leven ik met mijn' laatsten droppel bloed zou wenschen te koopen. Maar, bid ik u, zeg mij, wanneer en van wie hebt gij het laatste berigt aangaande haar ontvangen? Ik zeide, dat ik meende, dat het berigt van den 8sten Junij was - en dat ik het ontvangen had van Juffr. Charlotte Elzevier. - Hij: O reeds zoovele dagen oud ... o wat kan 'er niet in zes dagen gebeurd zijn.... Hoe het zij, ik moet dien brief zien. Zou het niet mogelijk zijn, dat wij nog heden avond Juffr. Elzevier spraken. Immers ja! 't Is nog geen half twaalf, en fatsoenlijke lieden souperen dan in den Haag. Kom, Tante! spoedig, spoedig eene koets laten komen, en Mejuffr. Elzevier opgezocht. O als zij een | |
[pagina 397]
| |
menschelijk hart heeft en den verschrikkelijken staat, waarin ik mij bevind, verneemt, zal zij mij niet kwalijk duiden, dat ik in den nacht haar een bezoek met u geef.... Ik gaf hem te kennen, dat ik dit echter niet durfde wagen zonder vooraf te hebben laten vernemen, of hare ouders 'er iets tegen hadden. Ik schreef dus een regel of drie met het verzoek om met mijn' neef, die zoo oogenblikkelijk aangekomen was, en morgen naar Parijs wilde, hunne dochter nog even te spreken - en binnen een groot kwartier kreeg ik van den Heer Elzevier berigt, dat hij, schoon het zeker wat laat was, echter uit hoofde der bijzonderheid van het geval, ons afwachten zou. Wij lieten eene koets komen en reden terstond naar het huis van den Heer Elzevier. De knecht liet ons in de kleine zijdkamer, en de Heer Elzevier kwam wel spoedig bij ons. Hij berigtte mij, dat Lotje heden avond met hun van het buiten, dat zij, uit hoofde van zekere vertimmering, nog niet hadden kunnen betrekken, doch waar zij echter den dag hadden doorgebragt, was te huis gekomen, maar dat hij haar nooit in heviger aandoening gezien had. Is 'er dan ook eenige tijding van Juffr. van Bronkhorst? - ‘Neen en ja!’ zeide de Heer Elzevier ... ‘Zij is immerss niet dood?’ vroeg de Klerk met eenen onuitdrukbaren angst. ‘Wij zijn daaromtrent | |
[pagina 398]
| |
onzeker,’ antwoordde de Heer Elzevier - ‘maar 't is reeds laat.... Mijne dochter is nu weder zoover hersteld, dat zij iemand ten minste kan toespreken....’ Hij geleidde ons toen naar de kleine eetzaal ... intredende zag ik wel naast de Chifonnière op een' stoel, een schilderstuk, dat door een der kaarsen verlicht werd ... maar terwijl ik mijn kompliment tegen Mevr. Elzevier en Lotje maakte, welke laatste aan de tafel zat met het hoofd in de hand - hoorde ik mijn Neef de Klerk een' afgrijsselijken gil geven - en voor het schilderij nederstorten. - ‘O God! dat is zij, dat is zij - maar zij is dood ...’ waren de eenige woorden die hij kon uitbarsten en hij viel met zijne hand tegen de Chifonnière. Ik keerde mij om - en zag met eene aandoening, die mij door al de leden ging, eene afbeelding van mijne lieve Susanna Bronkhorst ... kenbaar, zeer kenbaar aan de trekken, maar eene doodelijke bleekheid bedekte dat gelaat, waarvan gesloten oogen den slaap of den dood aanduiden.... Terwijl de Klerk in dezen roerloozen stand lag, zeide Charlotte... ‘Ja, lieve Madam! ga zitten, ik zie ook, hoe gij op het zien van dit schilderstuk ontstelt. Heden avond met Papa en Mama te huis komende zeide Caroline: “dat 'er aan mijn adres uit Rotterdam een breed kistje gekomen was, waar voor zij eenige guldens had moeten betalen, maar dat | |
[pagina 399]
| |
het een spiegel scheen te zijn....” Gij begrijpt, lieve Madam! met welk eene drift ik de kist open deed - maar toen ik dit schilderstuk zag met het ontwijfelbare afbeeldsel van mijne doode vriendin; - O had toen Mama niet bij mij gestaan, ik zou plotseling op den grond nedergestort zijn.’ Ik vroeg haar, van wien dit schilderstuk kwam. Zij antwoordde, ‘van den Hollandschen Schilder Verbergen, den vriend van Walraven. Althans dit briefje, 't geen Mama, na dat mijn eerste schrik eenigzins voorbij was overgaf is geteekend F.V. en de inhoud, hoe kort ook, kan mij niemand anders dan hem voor den toezender doen houden.’ Het briefje kwam eenvoudig daarop neder: Dat hij gedrongen door hoogachting voor Juffrouw Bronkhorst, de gelegenheid had gehad, om dit afbeeldsel van haar te maken, dat hij wetende, de groote vriendschap tusschen Juffrouw Elzevier en Juffrouw Bronkhorst, en zijne verpligting aan den Heer Walraven, juist gelegenheid vindende, om dit stuk af te zenden, zich daar van buiten weten van den Heer Walraven had bediend, daar zijn verblijf te Parijs misschien kort zou zijn, en dat stuk in geen beter handen dan die van Juffr. Elzevier komen kon enz. - Stom vam droefheid lag de Klerk nog voor het schilderstuk, tot dat de Heer Elzevier hem uit zijne wezenloos- | |
[pagina 400]
| |
heid terug riep ... en beweerde, dat hij in de trekken van het gelaat van Susanna Bronkhorst wel die van den slaap eener zieke, maar geenszins den doodelijken, zoogenaamden Hippocratischen trek kon vinden, en dat daar de brief van F.V. geteekend van 7. Junij en de laatste van Walraven aan zijne Dochter van den 8sten was, waaruit bleek, dat Susanna Bronkhorst, hoe zwak ook nog leefde, hij dus voor een vaste waarheid hield, dat de afbeelding haar als een slapende zieke voorstelt. Dit berigt van den Heer Elzevier was zoo eenvoudig en krachtig, dat het op het hart van mijn' neef de Klerk dezelfde uitwerking deed, als het het reeds heeft gehad op het gemoed van Charlotte. Deze gaf terstond mijn' neef den laatsten brief, dien zij van Walraven ontvangen had, dien hij met zeer veel ontroering las. Ik verhaalde den Heer Elzevier het oogmerk van mijnen Neef, om morgen met het aanbreken van den dag naar Parijs te vertrekken, en vond geen reden, om in dat vertrouwd gezelschap zijne liefde, voor Juffr. Bronkhorst te verbergen; die ik ook duidelijk bemerkte, dat Juffr. Charlotte reeds vermoed had.... En nu begon de Heer Elzevier met mijn' Neef over zijn ontwerp te spreken, om zoo maar in haast naar Parijs te gaan. Eerst liet de Heer Elzevier hem alles daaromtrent uitboezemen, en na dat de Klerk zich dus lucht gegeven had, begon hem de | |
[pagina 401]
| |
Heer Elzevier, omtrent op deze wijs aan te spreken: ‘Gij zult bezwaarlijk een' kring kunnen vinden, waarin Juffr. Bronkhorst, hoe algemeen geacht en bemind, hooger geacht en bemind wordt. Ik verklaar u, mijn Heer! dat ik haar met de liefde van eenen vader bemin, en zoo ik hoop voedde, dat mijne tegenwoordigheid haar dierbaar leven zou kunnen rekken, ik, ondanks zeer gewigtige betrekkingen, die mij in deze oogenblikken aan het vaderland verbinden, morgen met u de reis zou aannemen. Maar ik geloof, dat mijne onverwachte tegenwoordigheid, die van een oud vriend, aan wiens huis zij vele genoegens gesmaakt heeft, haar in den hagchelijken toestand, waarin zij zich bevindt, zeer schadelijk - misschien doodelijk zijn zou. O als het met de zwakheid van den mensch zoover gekomen is, als het mij toeschijnt met die van Suse Bronkhorst, dan is 'er zeer weinig noodig, om het dunne draadje, waaraan het leven nog hangt, en het misschien zonder eenige schokken zou kunnen verlengd worden, plotseling te doen afbreken. Dus wat mij betreft, mijn Heer! ik zou het voor mij zelven onverantwoordelijk achten, indien ik eene dierbaare vriendin aan eenen plotselijken dood blootstelde. Wat nu uw geval betreft; overweeg, bid ik u, eens, hoeveel dat van het mijne verschilt. Een vaderlijke vriend, die met alle | |
[pagina 402]
| |
mogelijke bezadigdheid haar langzaam zou naderen, of een jeugdig minnaar, die met al de aandoeningen van een diep ontroerd gemoed haar als in de armen vliegt.... Bedenk, mijn Heer! aan welk gevaar gij haar blootstelt, wier leven u boven alles dierbaar is. - Wanneer zij eens kort na de ontmoeting genoegzaam in uwe omhelzing den geest gaf, zoudt gij dan u zelven niet uw geheel leven beschuldigen van eene verregaande onvoorzigtigheid.... Bedenk wat 'er al in het hart van Susanna Bronkhorst zal omgaan, als zij u ziet, als zij uwe komst verneemt.... Hoe, hoe onvoegzaam daarenboven zal het zijn haar geest in die ernstige oogenblikken, waarin zij zich moet losmaken van de wereld, te vervullen met gedachten en uitzigten, die, zoo zij wezenlijk voor u eenige genegenheid koestert, haar diep moeten grieven, en haar sterven moeijelijker maken zullen.’ Deze aanmerking met de grootste kracht en zekeren driftigen ernst voorgedragen, welke de natuurlijke welsprekendheid van den Heer Elzevier zoo eigen is en hem tot een zoo beroemd Advocaat maakt, bragt de Klerk tot nadenken. - Hij zat een' geruimen tijd in diep gepeins - en, schoon hij geen woord sprak, bleek echter ten duidelijkste de strijd en moeite, die hem het afzien van zijn gevormd ontwerp kostten; eindelijk echter de oogen ten hemel slaande, en met eenen onuit- | |
[pagina 403]
| |
drukbaren weemoed, barstte hij uit: ‘Gij hebt gelijk, mijn Heer! gij hebt gelijk.... Ja, Tante! ik moet hier blijven ... Ik moet niet naar Parijs gaan ... want zou ik haar, die ik meer dan mij zelve lief heb, zelfs de rust van haar sterfbed verstoren....’ De jonge Juffr. Elzevier schoon te diep ontroerd, om, naar hare gewone levendigheid, deel te nemen aan de gesprekken, werd zigtbaar door deze uitbarsting getroffen. - De oude Mevr. Elzevier, die van een' koeler aard is, zag de zegepraal van mijnen Neef over zich zelven met stille bewondering aan - terwijl haar man hem de hand drukte, zeggende: ‘Mijn Heer! gij zijt een man van brave beginsels, en waardig, om naar de hand van Susanna Bronkhorst te staan.’ - Ik zag, dat dit mijn' Neef streelde, - en tot Juffr. Lotje zich wendende, zeide hij, terwijl hij de tranen, die in zijne oogen oprezen, met geweld binnen hield, doch de toon zijner stem zijne aandoenlijkheid verraadde: ‘Ik zie, Mejuffrouw! aan uwe aandoeningen, welk een teeder, welk een diep deel gij neemt in het lot van Juffr. Bronkhorst. Gij zijt hare vriendin sedert jaren. Gij hebt het onwaardeerbaar geluk gehad van jaren dezen dierbaren schat te bezitten. Misschien veroordeelt gij wel mijne vermetelheid, dat het in mijnen geest heeft kunnen opkomen, om naar de hand te staan van e ne Dame, welker schoonheid, | |
[pagina 404]
| |
verstand en deugd zoo uitstekend zijn, dat ik mij niemand uit mijne sekse voorstellen kan, dien de schijn van trotschheid, van roekelooze stoutheid althans niet zou aankleven, die onderneemt, om aanspraak op het bezit van haar hart te maken te maken.... Ik zwijg nu van hare aanzienlijke afkomst, van den rijkdom....’ Hierop viel Charlotte hem in de reden: ‘O wat het laatste betreft, de ongelukken, die het kantoor van haar Papa getroffen hebben, hebben haar van den staat van rijkdom, waarin zij geplaatst was, toen gij het vaderland verliet, nabij aan dien van volstrekte behoefte gebragt.... Maar hare ellendig gekrenkte gezondheid, zoo als hare afbeelding, die mijne geheele ziel met droefheid vervult, helaas! te duidelijk aantoont, maakt het overtollig, dat ik mij over het een of andere zou uitlaten; alleen, mijn Heer de Klerk! zoo het levendig besef van de onuitdrukbare waardij van hare voortreffelijkheid, en het nederig gevoel, hoe moeijelijk zich eenig karakter tot die hoogte zou kunnen verheffen, om een eenigzins waardig Echtgenoot van die voortreffelijke te worden, daartoe eenig regt geven dan, dan, mijn Heer! zoudt gij, zoo niet het ongelukkig lot alle hare aardsche hoop vernield had, gewis bij haar in eenige aanmerking komen ... maar nu ...’ (en met een haalde zij den brief van afscheid, haar door Suse | |
[pagina 405]
| |
geschreven, voor den dag ‘maar nu zal ons niets overschieten dan haar te beweenen. Lees, lees het jongst vaarwel, dat zij mij heeft toegeroepen.... Voeg dat bij de treurige beeldtenis van mijne stervende vriendin, en verban uit uw' geest alle de vooruitzigten, waarmede zich misschien uwe verbeelding gevleid heeft....’ Terwijl de Klerk dezen brief inzag ... zeide Mevrouw Elzevier, die duslang weinig of niet gesproken had: ‘Men heeft mijn Dochter een' grooten ondienst gedaan met de toezending van dit schilderstuk; zoo de Heer Verbergen met den Heer Walraven geraadpleegd had, zou het zeker niet geschied zijn. - Ik kan toch mijn Lotje niet kwalijk nemen, dat zij 'er door getroffen is. Ik geloof, dat ik het schilderstuk hier van daan zal laten brengen, want het maakt op haar' geest een' veel te sterken indruk.’ - Het was nu ruim één uur na middernacht geworden, en mijn Neef verliet met mij den Heer en Mevr. Elzevier en hare Dochter, - welke laatste hem beloofde, dat zij alles, wat hare vriendin aanging, en in de brieven van den Heer Walraven gevonden mogt worden, onbewimpeld zou mededeelen, met bijvoeging van eene uitnoodiging van haren Vader, om ten allen tijde van zijn huis gebruik te maken. Gij kunt denken, mijn Heer! dat mijn Neef niet eens in staat geweest is, om mij onder | |
[pagina 406]
| |
het ontbijt het een of ander van zijne reis, en verdere omstandigheden te verhalen. O hoe vrolijk zou ik zijn over het fortuin, dat hem te beurt gevallen is, indien niet alle oogenblikken de gedachte aan den staat van mijne dierbare Suse Bronkhorst mijne vreugde geheel vergalde. De brief, dien ik haar geschreven heb, lag reeds sedert twee dagen gereed. Ik meende dien eergister onder couvert van Mejuffrouw Elzevier te verzenden, maar deze had toen geen brief gereed. Ik hoop, dat hij nu nog met den uwen tijdig komen zal, om mijn dierbaar kind (o zoo noemde ik haar voorheen zoo gaarne) te vertroosten bij den geduchten stap. - Ik heb nu nog een en ander 'er bijgevoegd, op verzoek van mijnen Neef de Klerk. Ik beveel mijnen brief geheel aan uwe wijsheid en voorzigtigheid - en hoop toch, dat gij voort zult gaan met aan Juffr. Elzevier de naauwkeurigste berigten van den toestand van Mejuffr. Bronkhorst te geven. God vergelde u rijkelijk alle de goede diensten, die gij aan een deugdzaam maar ongelukkig meisje bewijst, dit is de hartelijke bede van haar, die na u ook gegroet te hebben van haren Neef de Klerk, zich met hoogachting noemt
Uw Dv. Dienaresse
Eleonora Gibbon. |
|