Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 382]
| |
Parijs, 11 Junij.Mijn Heer!
Het zal u misschien eenigermate bevreemden, dat gij van mijne hand een' brief ontvangt, schoon gij reeds eenige kennis draagt aangaande dèn staat van uwen vriend den Heer Kraaijestein. Gij zijt, zegt hij mij, onderrigt van de affaire, die hij met den Heer Verbergen gehad heeft, bij welke gelegenheid hij eene zware wonde ontvangen heeft. Die wond hem aan het bed gebonden houdende, is hem eene vrij hevige ziekte overvallen. In hoe veel of weinig verband dezelve met de toegebragte wonde staat, is iets, dat ik niet kan beoordeelen. Van tijd tot tijd heeft hij zware aanvallen van koorts, die meestal door hevige bloedspuwingen gevolgd worden. Sedert een paar dagen ben ik met hem in het zelfde Hotel gelogeerd. - Of liever, hij gaf, tegen den raad van zijnen Doctor en Chirurgijn, hier een bezoek aan Mej. Susanna Bronkhorst, die | |
[pagina 383]
| |
als een slagtoffer zijner vervolgingen, reeds sedert verscheidene dagen gezegd mag worden, zich mede op den oever van het graf te bevinden. Door de bewegingen, die hij maken moest, om herwaarts te komen, en misschien door de aandoeningen welke hem troffen op het gezigt van de ongelukkige Juffr. Bronkhorst geraakte hij in een' zoo bedenkelijken toestand, dat hem van hier naar zijn verblijf te vervoeren hetzelfde zou geweest zijn, als hem eenen plotselijken dood aan te doen. Hij is thans nog hier, en het laatste toeval heeft hem zoo hevig aangetast, dat hij volstrekt buiten staat is, zelfs in zijn bed op te zitten, en dus kan hij ook voor het tegenwoordig oogenblik geen letter schrijven. Daar hij nu onlangs een' brief van u ontvangen had, en hij eenig belang 'er in schijnt te stellen, dat ik aan u als een zijner beste vrienden schrijf; heb ik hem niet willen weigeren, om hem dezen kleinen dienst te bewijzen. Ik moet u dan, op zijn verzoek, doen weten, dat hij zich in eenen zoodanigen staat gevoelt, dat hij aan zijn herstel (en zoo ik geloof met reden) wanhoopt. Hij heeft met veel leedwezen gezien uit uwen laatsten, dat gij u in zoo groote bekommering bevindt, en had wel gcwenscht, dat gij in plaats van naar Nijmegen te reizen, naar Parijs vertrokken waart. Hij zou u dan beter, dan in uwe tegenwoordige omstandigheden hebben kunnen helpen, en het zou hem in zijnen treuri- | |
[pagina 384]
| |
gen toestand zeer aangenaam geweest zijn, indien gij bij hem geweest waart. Nu kan hij, zoo het uw Papa al wilde toestaan, waaraan hij zeer twijfelt, u niet raden, omdat, naar het hem voorkomt, zijn einde binnen zeer weinige dagen, ja uren, daar kan zijn. Hij raadt u al verder, dat gij nu het toch zoo ver met u gekomen is, u zoo goed mogelijk naar uw noodlot schikt; daar toch ook door den tijd de onaangenaamheden, welke gij nu nog hooren moet, zullen verminderen; althans wel spoedig bij u de kracht der nieuwheid, en dus haren indruk verliezen. Over het geen ik u nu ga schrijven, mijn Heer! zult gij u waarlijk wel eenigzins verwonderen, maar echter alles wat ik schrijf, geschiedt op den uitdrukkelijken wil van den Heer Kraaijestein, het geen gij ook zeer gaarne gelooven zult, omdat wij nooit eenige kennis aan elkander gehad hebben. De Heer Kraaijestein verzoekt mij aan u te schrijven, dat hij nu sedert eenig dagen meer tijd gehad hebbende, om zijn gedrag, leven en wandel na te gaan, dewijl hij meestal aan zijne eigene gepeinzen en de eenzaamheid is overgelaten geweest, hij voor u niet verbergen wil, dat hoe nader hij aan den eindpaal van zijn leven komt, hij des te vuriger verlangt, dat hij een verstandiger en beter weg gekozen had. Hij ziet duidelijk, dat alle zijne bejagingen op zijn best genomen dwaasheid ge- | |
[pagina 385]
| |
weest zijn, en vindt, zoo als hij het mijns achtens zeer krachtig uitdrukt, den droessem der zinnelijkheid nu op den bodem van dekijna verbrijzelde schaal zijns levens. Hij drukt van tijd tot tijd zich eenigzins verheven boven den gewonen trant van spreken uit, hetgeen ik toeschrijf aan eene ligte koortsachtige aandoening, die nu en dan het zelfde als eene dichterlijke verrukking bij sommige gestellen te weeg brengt. Hij gelast mij, u vooral te schrijven, dat hij zich tusschen beide zelfs bekommert over den naderenden onzekeren staar. Gisteren zeide hij onder anderen wel met eene flaauwe stem, maar toch op eenen nadrukkelijken toon: ‘O bij de schuimende pokalen en als wij van gezondheid gloeijen, gaat het gemakkelijk met den dood en het graf als beuzelingen te spotten, maar als men, zonder dat het verstand gekrenkt is, van langzamer hand en van schrede tot schrede den dood naderen en, als het ware, het graf voor zich ziet delven, dan verliezen zij de gedaante van beuzelingen, en worden zeer ernstige zaken. Ik wenschte wel, dat nu de Graaf en andere van mijne vrienden hier bij mijn bed stonden. Zij zouden zich zeker verwonderen, als zij deze taal uit een' mond hoorden, die hun zoo dikwijls de leer van Epicurus predikte ... die het eerst opkomend wolkje van zwaarmoedigheid met de goochelroede der spotter- | |
[pagina 386]
| |
nij wegtooverde: maar, ik bid u, laat aan den Heer de Graaf weten, hoe ik nu den overstap uit het leven in den dood met zekere huivering te gemoet zie; hoe het mij toeschijnt, dat, als het gordijn hier valt, 'er een ander zal worden opgeschoven. Zeg hem, dat het toch der moeite mij wel waardig schijnt, om in gezonde dagen eens opzettelijk te onderzoeken, wat over een volgend bestaan de verstandigste en beroemdste geleerden gedacht en geschreven hebben... Nu zou ik wel wenschen, al was het maar een twijfelachtig vonkje van hoop en troost te zien in het toekomende - en ik verbeeld mij, dat mij minder bekommeringen bij wijlen zouden aangrijpen, indien ik minder slagtoffers mijner losbandigheid gemaakt had. Bovenal beangstig ik mij over het laatste geval, over mijne vervolgingen en belagingen van Juffrouw Bronkhorst - en zelfs de vergiffenis, die zij mij geschonken heeft, drukt mij als lood op het hart....’ - Gij ziet, mijn Heer! dat uw vriend in eene zeer ernstige luim is - en hoe hij aan u en zijne overige vrienden denkt. Het past mij niet, uit hoofde dat wij elkanderen geheel vreemd zijn, te beslissen, in hoever de Heer Kraaijestein geregtigd is, om zijn' toestand u tot een voorbeeld te stellen.... Daar hij evenwel thans zeker in een' staat verkeert, die buiten alle bedenking zeer | |
[pagina 387]
| |
hagchelijk is, kan ik niet onderstellen, of alles het geen hij mij zoo van tijd tot tijd en bij verschillende gelegenheden verzocht u te berigten, zijn uitboezemingen, die uit den grond van zijn hart voortkomen. - Zoo liet hij zich, na dat ik hem dan beloofd had, dat ik u schrijven zou, hooren: - ‘Voeg 'er nog bij, als gij aan de Graaf schrijft, dat mijn geest zich van tijd tot tijd bekommert over al het huisselijk geluk, dat ik in verscheide huisgezinnen door het voorbedacht verleiden der onschuld gestoord heb: ja dat zelfs de vergoedingen, die ik door mijne natuurlijke mildheid aan zoovele geschonken heb, mij nu ontoereikend, ja van geen gewigt schijnen. Zeg hem, dat ik om alles wat ik bezit wel wenschen zou, dat ik honderde bedreven daden ongedaan kon maken.... En dat 'er een verborgen regter zijne stem in mijn hart hooren doet. Het geweten, dat wij, in de dronkenschap van onze zinnelijkheden, een fabeltje van oude wijven, of een' droom van dweepende zwaarhoofden noemden, komt tusschen beide uit zijn' schuilhoek te voorschijn - ja, hoe onaangenaam mijn ligchamelijke toestand is, en schoon ik bij vlagen veel pijn lijde, die pijn dáár,’ (hier wees hij op zijn hart) ‘die pijn is de verschrikkelijkste.’ - Voorts heeft mij de Heer Kraaijestein ververzocht, dat ik u belasten zou met de moei- | |
[pagina 388]
| |
te, om op de eene of andere wijze aan zijne Oudtante Bregitta te Reenen, de eenige nabestaande, die van zijne geheele familie overig is, met een enkel woord zijnen gevaarlijken toestand te laten weten: ‘'t Is verscheide jaren geleden, dat ik naar haar heb omgezien,’ zoo drukte hij zich uit, ‘want zij is een vrouw van diep in de zeventig jaren, geheel niet van mijn' smaak, zeer pieus; die mij, toen ik als een jongen van twaalf jaren bij haar logeerde mij lastig viel met het lezen uit Godgeleerde Boeken.... Maar evenwel nu zij mij waarschijnlijk overleven, zal, eischt de welvoegelijkheid, dat de eenige overgeblevene Tante van mijn Papa, iets van mijn naderend einde weet. - Ja met die verkleefdheid van sommige lieden aan hunne nabestaanden en bloedverwanten heb ik zoo dikwerf den spot gedoken; en nu, nu ik op mijn sterfbed lig uitgestrekt, nu zou mij de toespraak van dat oude mensch, die Tante, welke zoo dikwerf het voorwerp van mijne onbescheidene raillerien was, mij aangenaam wezen. Zouden op het sterfbed door de zwakheid van het ligchaam de vooroordeelen der jeugd misschien den meester spelen over mijne aandoenlijke ziel; of zou bij de uitspattingen der jeugdige losbandigheid misschien ook op de lijst der vooroordeelen veel worden aangeschreven, dat oorspronkelijk | |
[pagina 389]
| |
tot onze natuur als menschen behoort? -Hoe het zij, verzoek de Graaf aan mijne Tante laten weten, dat ik hier en in zeer zorgelijke omstandigheden ben.’ Gelief ook aan Juffr. Lindenberg te Velp zijnen achteruitgang te laten weten: die gij ook, zoo het mogelijk is, alles wel moogt mededeelen, wat hij mij verzocht heeft u te schrijven. - Daarvan behoeft gij voor de Heeren la Rive - Verdonk en de verdere vrienden ook geen geheim te maken, omdat, zegt hij, hij u en aan hun allen een zachter sterfbed wenscht, dan hem te beurt valt. - Zie daar, mijn Heer! wat uw vriend mij hoofdzakelijk van tijd tot tijd verzocht heeft u te schrijven. Ik heb 'er, gelijk gij begrijpt, van mij zelven niets bij te voegen, dan alleen, dat de Heer Kraaijestein dezen dag, zijn' uitersten wil gemaakt heeft, en dat hij mij overgehaald heeft om in gevalle van overlijden, de Executeur van dat Testament te zijn. Voor het overige noem ik mij, na vriendelijke groete en heilbede
Uw Dv. Dienaar
Philip Walraven. |
|